Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Derde Jaargang No. 3 | |
Graaf Bülow als redenaarGraf Bülow's Reden nebst urkundlichen Beiträgen zu seiner Politik. Met Erlaubniss des Reichskanzlers gesammelt und herausgegeben von Johannnes Penzler. - Leipzig, Otto Wigand. 1903.I.GRAAF Bernhard von Bülow is, wat een Duitscher noemt: ein ganzer Mann! Ik herinner mij nog levendig den dag, toen ik voor het eerst den Rijkskanselier in den Rijksdag het woord hoorde voeren. Het was een droevige najaarsmorgen. Berlijn zag er in den regen al net uit, als andere groote steden wanneer ze nat zijn. Beraadslagend over onze plannen, met het oog op het druilige weer, herinnerden wij ons de uitnoodiging van den afgevaardigde Johannsen, ‘der einzige Däne im Hause’, om een zitting van den Rijksdag te komen bijwonen. Een droschke bracht ons spoedig door de leelijke Siegesalleé naar het Rijksdag-gebouw, dat nog altoos een gevel zonder opschrift vertoont, omdat men het daarover niet eens kan worden. Gewapend met de uitnoodiging van den heer Johannsen braken wij door de rij cerberussen die het ‘Paleis der Duitsche natie’ bewaken, en weldra kwam onze gastheer ons halen en bracht ons in een gereserveerde tribune, waar wij de beraadslagingen gemakkelijk konden volgen. Het scheen dat wij het slecht getroffen hadden. Binnen was het even druilig als buiten. Een allervervelendste mijnheer, die naar wij later vernamen op den titel Freiherr von Rettig aanspraak maakt, tot den Bund der Landwirte behoort, en rapporteur was over een landbouw-wetje, hield een allervervelendste speech voor een stampleege zaal. De enkele afgevaardigden, die voor het decorum gebleven waren, en niet naar de koffiekamer of de couloirs waren gegaan, poogden zich zoo goed mogelijk een houding te geven. Richter zat druk te corrigeeren, Singer maakte hier en daar een praatje, Schaedler schreef dicht opeen krabbelend brieven, Paasche las de ‘Vossische Zeitung’, de rest stond in een groepje te praten; de president von Ballestrem zat met zijn kortgeknipt grijs hoofd stukken te teekenen, of babbelde dan weer eens even met een der secretarissen; en in de Regeeringsbank zat de lange figuur van Graaf Posadowsky-Wehner, weemoedig met de lange, witte vingers door den langen grijzendblonden baard strijkend! Naar wat de heer von Rettig stond te beweren luisterde niemand, het scheen absoluut niet de moeite waard, en bovendien sprak de man zóó onverstaanbaar, dat de stenografen het opgaven: zij zouden straks het manuscript wel vragen, dat de vrijheer met groote zorgvuldigheid steeds bij de hand had. Slechts een paar landjonkers, van het echte type, meenden nu en dan: ‘Sehr richtig!’ of: ‘Hört! hört!’ te moeten roepen; dat staat gekleed in het officieele verslag. Wij hadden tijd om de zaal eens op te nemen, en ons te orienteeren. Met het plattegrondje voor ons, waarop de zitplaatsen der afgevaardigden vermeld zijn, konden wij de plaatsen opzoeken waar de meest bekende afgevaardigden straks zouden verschijnen. De redevoering van vrijheer von Rettig zou toch niet eeuwig duren.... | |
[pagina 42]
| |
Eindelijk was het gemurmel van den rapporteur ten einde. De man had zich uitgesloofd, maar hij had den indruk niet kunnen verdrijven, dien een lekke goot bij plasregen maakt. Eugen Richter kreeg het woord. En de zaal begon vol te loopen. Staande op de tribune, met veel levendige gebaren, bulderend nu eens, dan weer op grappig-ernstigen weemoedstoon, straks droog-komiek of scherp-satyriek, maar altoos de aandacht vragend, hield Richter een redevoering, die vaak door hartelijk gelach werd afgebroken. De bankjes vulden zich, de klapdeuren in de houten betimmering aangebracht lieten telkens een paar afgevaardigden door, die kwamen aanloopen op het bericht dat de vrijzinnige afgevaardigde het woord had. President von Ballestrem had het stukken teekenen gestaakt, en luisterde aandachtig, met de hand aan de bel, die de sprekers tot de orde moet roepen, een waarschuwing die Richter nog wel eens noodig heeft. De kranten lagen uitgespreid op de tafeltjes, de lezers keken er niet meer in; en Schaedler, bood niet langer zijn tonsuur aan de beschouwing van de tribune-bewoners, doch had zijn brieven opgeborgen in zijn map. In de bank voor de leden van den Bondsraad was het ook levendiger geworden. Eenige ministers en leden van den Bondsraad, een paar officieren met tadellooze scheiding, en de Rijkskanselier waren binnengekomen. De Rijkskanselier - graaf Bernhard von Bülow. Snel wisselde hij een paar woorden met Posadowsky, die nu wat opgewekter keek en niet meer zoo weemoedig-eenzaam met zijn langen baard speelde; hij snuffelde in een dikke portefeuille van rood marokijn, die voor hem geschoven was, en met zijn gouden potlood maakte hij aanteekeningen op een blad papier... De Rijkskanselier bereidde zich tot den strijd voor. Het werd dus toch een interessante zitting. De redevoering van Rettig was maar een hors d' oeuvre. Een duel tusschen Richter en von Bülow maakt een bijeenkomst van den Rijksdag tot een ‘Ohrenschmaus’. Zooals de Rijkskanselier daar zit maakt hij een prettigen indruk. Er is iets innemends in zijn oogopslag: geest, guitigheid, gevoel voor humor spreken in zijn heldere kijkers. Belangstellend volgt hij den spreker, snel nu en dan een paar woorden neerschrijvend, en alleen een lichte trekking om de mondhoeken verraadt dat hij een kostelijken inval noteerde, als antwoord op een scherpe geestigheid van den ‘Vorredner’. Met een als vuurwerk schitterende fanfare heeft Richter zijn redevoering geëindigd; een redevoering die een doorloopenden, fellen aanval vormt op de handelspolitiek van de Regeering. Want door zich geheel aan de belangen van den landbouw te wijden en handel en nijverheid als ‘quantité négligeable’ te beschouwen, behartigde de Regeering allerminst het belang der consumenten, dat is der groote meerderheid van het Duitsche volk.... Met een wipje staat de Rijkskanselier in zijn bank. De president tikt op de bel, en kondigt aan: ‘Der Herr Reichskanzler, Graf von Bülow hat das Wort’. Er ontstaat beweging in de zaal. De achterblijvers, door het getingel en door de boden gewaarschuwd, komen snel binnen. In een oogwenk is het vol. Aller belangstelling is voor den spreker. Een groep afgevaardigden hangt als een tros om en aan de tribune. De Rijksdag verspitst zich op een redevoering over zulk een onderwerp van dezen kanselier. De Rijkskanselier ziet dat alles oogenschijnlijk kalm aan. Hij weet zijn tijd te kiezen. Snel den blonden snor opstrijkend, de eene hand in de zak van den pantalon gestoken, en een vel papier in de andere, staat hij gereed. En als er een oogenblik van stilte is ontstaan, vangt hij aan: ‘Meine Herren....’ Kort, zakelijk, zonder omhaal grijpt hij aan, vat hij samen, wat de vorige spreker heeft betoogd of beweerd. En onmiddellijk is hij ook gereed met zijn antwoord. Scherp, snijdend klinken die eerste zinnen. Maar in weinige minuten is de spreker midden in zijn onderwerp. Zijn perioden worden langer, en keuriger; handig vlecht hij er metaforen door heen; een somtijds zeer ingewikkeld stel tusschenzinnen komen aanhuppelen, zonder dat hij den draad verliest. Met groote gemakkelijkheid springt hij uit den band van zijn zin, om een opmerking of een toeroep te beantwoorden; en altoos vat hij onmiddellijk den draad weer op. Het is, of hij zijn redevoering vooruit geschreven en doorgewerkt heeft, zoo gemakkelijk gaat het improviseeren hem af. Een korte opmerking over de verschillende meeningen: ‘Es geht eben wie in der Fabel vom alten Aesop, wo der Gärtner den Himmel um Regen bittet und der Töpfer um Sonnenschein’, wekt de vroolijkheid op. En als de eerste gulle lach weerklinkt weet von Bülow dat hij zijn gehoor ‘beet heeft’. - Sneller volgen zijn ‘Witze’, zijn ‘citaten’, zijn ‘scherpe opmerkingen’ elkander. Het is alsof hij zich dronken drinkt aan zijn eigen woorden, en telkens klinkt hem het gejuich, of het gelach van zijn toehoorders, als een aanmoediging toe. Tot hij eindelijk pathetisch begint te worden, met dieper stemgeluid sprekend, en korte, nijdige gebaren makend met het vel papier in zijn hand. Dan worden zijn zinnen ronder, zijn gedachten scherper geformuleerd; dan legt hij nadruk op de woorden, die als het ware bestemd zijn om de politiek, zooals hij zich die voorstelt, te begrenzen | |
[pagina 43]
| |
en af te bakenen. Dan zet hij meening op meening, behoorlijk gerijd, streng-logisch uit elkander voortkomend: dan is het alsof hij die denkbeelden wel zou willen hameren in de hersens zijner toehoorders.... Een luid, krachtig ‘bravo’ van de rechterzijde breekt plotseling door dien woordenstroom heen. Er blinkt iets helders, iets lichts in de oogen van den spreker, dankbaarheid voor die toejuiching verkondend; een nauw bedwongen glimlach van voldoening speelt om zijn mond. Hij ‘räuspert’ zich even, en besluit met een paar gemoedelijke woorden tot zijn politieke tegenstanders, in het bijzonder tot Richter alsof hij zeggen wilde: ‘Zie-je nu vriend, zoo denk ik er nu over, en dat is toch niet zoo heel verkeerd’. En met een kort, verheffend beroep op de medewerking van het Huis, om hem daarbij te steunen, sluit de kanselier zijn toespraak, die met een ‘triple salve d'applaudissements’ wordt toegejuicht. | |
IIHieruit was het ons duidelijk geworden - zoo wij het nog niet wisten - dat de Duitsche Rijkskanselier een gaarne gehoord spreker is, een die ‘het oor van het Huis’ heeft. En die indruk wordt bevestigd door den bundel redevoeringen, die door de zorg van den heer Johannes Penzler is uitgegeven. Het is werkelijk een pleizier daarin te bladeren en te lezen. En ik kan me niet voorstellen, dat er een tweede bundel parlementaire redevoeringen - behalve die van Bismarck - zou te vinden zijn, die zulk een onderhoudende lectuur oplevert. Parlementaire redevoeringen hebben in den regel een groot gebrek; zij zijn te lang, en te weinig zaakrijk, en worden daardoor vervelend. Bismarck heeft dat gebrek eens op deze wijze aangeduid: ‘Es ist wirklich mit diesen beredten Herren wie mit manchen Damen, die einen kleinen Fuss haben und immer zu enge Schuhe anziehen, und die Füsse vorstrecken und sehen lassen. So, wenn einer das Unglück hat, beredt zu sein, da hält er zu lange Reden und zu oft’. En hij zeide, dat hij in geen Parlement - en hij stelde er geen hoog, behalve wellicht het Engelsche - ‘diesen Grad von Entschlossenheit im Bilden und Aussprechen von Ansichten, gepaard mit demselben Maasse von Unkenntnis der Dinge wie bei uns’ gevonden had. Graaf von Bülow heeft gepoogd zich voor dat alles te wachten: hij streeft er naar duidelijk en zaakrijk te zijn, op de hoogte van het onderwerp dat hij bespreekt, en tevens zoo onderhoudend, met zooveel ‘Mutterwitz’, en zooveel geleenden geest, dat ieder zijner redevoeringen de moeite van het nalezen loont. In dit opzicht, en in menig ander, is hij een uitstekend leerling van Bismarck geweest. Opmerkelijk is de groote eerbied, die von Bülow telkens als hij er gelegenheid voor heeft, toont voor den eersten Rijkskanselier. Niet alleen blijkt dat uit de bewonderenswaardige redevoering, op 16 Juni 1901, bij de onthulling van het ‘Bismarck-Nationaldenkmal’ te Berlijn gehouden, een redevoering die op die plaats en onder die omstandigheden grooten indruk maken moest; - ook bij andere gelegenheden schuwt von Bülow het niet met ingenomenheid, met voorliefde, met vereering te spreken van den grootsten onder zijne voorgangers. En toch, welk een tegenstelling, wanneer men deze beide mannen voor een oogenblik naast elkaar zich denkt. Bismarck, de ijzeren kanselier, de Titan, die nooit in het Huis verscheen dan in zijn kurassiersuniform, met de reuzenlaarzen aan en den zwaren helm op; die op den pallas steunende, indruk maakte door zijn geschiedenis, zijn persoonlijkheid, zijn figuur, door de krasse, maar altoos ronde eerlijkheid waarmede hij in den Rijksdag de heeren ongezouten de waarheid kon zeggen; Bismarck, de ‘Reichsschmiede’, tot wien men opzag met respect, met vrees bijna, en die in zijn Rijkshond ‘Tiras’ een trouwen metgezel had op zijn eenzame hoogte: Bismarck, die als ‘alter Deutscher’ liefst een lange pijp, een steenen bierkroes of een ‘Humpen’ wijn naast zich had; Bismarck, die van den ‘ongemakkelijken ouden heer’ kon praten en den jongen keizer bijna met een inktpot naar het hoofd had geworpen.... En von Bülow, de gentleman-kanselier, altijd keurig verzorgd, tiré à quatre épingles, meer diplomaat dan soldaat, ondanks zijn majoorsrang bij een elegant dragonder-regiment, die in het Huis steeds verschijnt in den onberispelijken ‘Gehrock’ met den hoogen zijden ‘à huit reflets’ op, en die meer in fijne scherts, in satyrieke opmerkingen, in geestigheid en gewilde bonhommie zijn kracht zoekt: von Bülow, dien men graag hoort, omdat hij een gezellige prater, een soort officieele grappenmaker is, en die in zijn gedresseerden poedel ‘Moortje’ óók een Rijkshond heeft, die recht evenredig staat tot Tiras, als zijn baas tot Bismarck; von Bülow die een sigarette, of een Havana, verkiest boven de Duitsche pijp; die met meer gemak de sierlijke, spitse fleuret hanteert dan den zwaren kurassierssabel, en die in den keizer het toppunt van ‘allerhoogste Majesteit’ ziet..... Grooter tegenstelling is bijna niet denkbaar; en die tegenstelling vinden wij terug in hunne redevoeringen in Rijksdag en Landdag. Ten bewijze citeeren wij eenige aanhalingen uit Bismarck's ‘Reden’ om die te plaatsen naast citaten uit Bülow's ‘Reden’: | |
[pagina 44]
| |
Bismarck kon in den Rijksdag uitvallen op deze wijze: ‘Die Herren müssen doch nicht glauben, dass ihnen die Wahl ihrer Mitbürger zugleich durch eine gewisse mystische Weihe alle die Intelligenz, die gesamte Klugheit der zehntausend Wähler überträgt, die hinter ihnen stehen’. ‘Sie sind ja natürlich von Hause aus, da Sie von der Nation gewählt werden, viel erleuchterer als die Minister, die nur von dem Monarchen gewahlt werden’. ‘Ich bin nicht durch die Weihe der öffentlichen Wahl gegangen und bin deshalb auch nicht in der Lage über alle Dingen in der Welt eine feste, unabänderliche Meinung rasch in promptu zu haben, sondern ich überlege mir die Dinge selbst; und wie ich in manchem Concept über wichtige Sachen viel streiche, viel ändere, sie kassiere und wieder neu arbeite, so ist es auch in diesen Fällen’. ‘Das, was das Schwert uns Deutschen gewonnen hat, wird durch die Presse und die Tribüne wieder verdorben’. ‘Gegen die Regierung mit allen Mitteln zu kämpfen ist ja ein Grundrecht und ein Sport eines jeden Deutschen’. ‘Widerlegen kann man bekanntlich niemand; er behält doch recht’. ‘Die Aufgabe der Regierung sei, zu regieren. Es hat sich neuestens die Meinung gebildet, dass die Welt von unten aus regiert werden kann. Das kann aber nicht sein’. Deze bloemlezing zou nog aanzienlijk uit te breiden zijn; zij is echter voldoende om de wijze te kenschetsen, waarop de eerste kanselier met de volksvertegenwoordiging omsprong. Dergelijke uitvallen zijn bij von Bülow niet te vinden. Hij zoekt het meer in een geestigheid, die de lachers op zijn hand brengt. En vaak met groot succes; want hij weet: ‘que le ridicule tue’, meer dan de kracht: en daarvan maakt hij handig gebruik. Met zijn salondegentje weet hij echter nog wel eens lichte, maar pijnlijke steken toetebrengen. Enkele voorbeelden tot toelichting. Uit een redevoering van 21 Juni 1899 over de Marianen en de Carolinen: ‘Im übrigen hat der Herr Vorredner von den Insein eine Beschreibung entworfen, bei der mir die Haare zu Berge stehen würden, wenn ich mir nicht als Trost sagte, dass er die Inseln aus eigener Anschauung ebensowenig kennt wie ich’. Toen Richter den 20 November 1900 zich beklaagde over het niet bijeenroepen van den Rijksdag in den zomer van dat jaar, toen de eerste Duitsche expeditie naar China werd gezonden, las von Bülow een artikel van dien afgevaardigde uit de ‘Freisinnige Zeitung’ voor, waarin deze de niet-bijeenroeping van den Rijksdag goedkeurend motiveerde. De Rijkskanselier liet er op volgen: ‘Ich verrate Ihnen kein Geheimnis, wenn ich sage dass ich zu denjenigen gehört habe, welche glaubten, das damals ernste und gewichtige Gründe für die Einberufung des Reichstags sprachen. Aber, wie ich den Artikel las, sagte ich mir doch: das ist übel, da muss ich mich strecken, gegen den Herrn Abgeordneten Richter kann ich nicht aufkommen’. - Het verslag meldt, dat hierop ‘grosse Heiterkeit’ volgde, en de zaak was uit. In het China-debat, op 23 November 1900 speelde von Bülow den Chineeschen gezant tegenover Bebel uit, en voegde hij er aan toe: ‘In dieser Beziehung ist er doch zweifellos noch kompetenter als der Herr Abgeordnete Bebel, denn er ist doch ein geborener Chinese; der Herr Abgeordnete Bebel ist höchstens ein freiwilliger Chinese’. Bij een debat over de houding van Duitschland in den Boerenoorlog, waarin de All-Deutsche afgevaardigde dr. Hasse zich danig had geroerd, zeide de kanselier: ‘Es hat mich sehr interessiert zu sehen, wie munter der Herr Abgeordnete Hasse herumplätschert in den blauen Wellen des unbegrenzten Ozeans der Konjekturalpolitik. An diesem Vergnü- | |
[pagina 45]
| |
gen kann ich mich nicht beteiligen: ich muss auf der terra firma der Wirklichkeit bleiben. Ich zweifle ja nicht daran, dass der Herr Abgeordnete Hasse mir an diplomatischer Geschicklichkeit, an staatsmännischer Erfahrung und Einsicht, an Willenskraft weit überlegen ist, ich bin aber doch überzeugt dass, wenn er an meiner Stelle stünde... er ganz genau dieselbe Politik machen würde wie ich’. Trouwens, graaf von Bülow heeft zich geen enkele maal aan algemeene uitvallen tegen de parlementariërs of tegen het Huis schuldig gemaakt. Hij heeft zoo zijn bijzondere ‘vrienden’, en daaronder behooren in de eerste plaats de sociaal-democraten, en in het bijzonder de afgevaardigde Bebel. Dien kan hij nu eenmaal niet zetten, en uit de beide redevoeringen, die von Bülow onlangs - op 10 en 14 December 1903 - gehouden heeftGa naar voetnoot1) ter bestrijding der sociaal-democratie zouden daarvoor heelwat bewijzen te putten zijn. Ook Eugen Richter (dien hij vergeleek bij Mephisto, der Geist der stets verneint) dr. Barth, Schaedler, Hasse, Ledebour, Liebermann von Sonnenberg (tot wien hij eens zeide: ‘Wenn vor 1900 Jahren der gute alte Horaz gesagt hat: Quidquid delirant reges, plectuntur Achivi - so liegt die Sache heute eher umgekehrt. Heute sind es meist die Achivi, die das Unheil anrichten, und die reges sollen es ausbaden. Und unter den ‘Achivi’ steht der Herr Abgeordnete Liebermann von Sonnenberg in allererster Reihe), Grandnauer, en enkele Poolsche afgevaardigden staan bij hem in geen goed blaadje. Maar hij gaat bij deze op den man af, en toont overigens voor het ‘Hohes Haus’ een eerbied, dien Bismarck nooit gekend heeft. Onder den titel ‘Bismarck als Erzieher’ - sedert eens Rembrandt daarvoor is aangewezen wordt in Duitschland elk op zijn beurt Erzieher - heeft de heer Paul Dehn een lijvig boek saamgesteld, waarin talrijke uitspraken van Bismarck over alles en nog wat zijn samengebracht; een soort politieke aphorismen-bundel, die vaak gelegenheid geeft een kort, kernachtig, veelzeggend citaat van den grooten man aan te halen. Dat boek is voor von Bülow vaak een goede handleiding gebleken, en ook Büchmann's: ‘Geflügelte Worte’ behoort tot zijn bibliotheek. Want von Bülow citeert graag. Hij is veelbelezen en toont dat bij elke gelegenheid. Maar hij is tevens oorspronkelijk genoeg, om op zijn beurt ook weer geciteerd te kunnen worden. En naast ‘Bismarck als Erzieher’ is er altoos nog wel plaats voor een ‘Bülow als Erzieher’, of ‘Aphorismen uit eens staatsmans redevoeringen’. Wilde men een reeks gevleugelde woorden uit Von Bülows redevoeringen bijeenhalen, dan bieden zij daarvoor alle gelegenheid. Zelden zal men een reeks politieke toespraken bijeen vinden, als deze, die zooveel gelegenheid geeft korte zinsneden aan te halen, die als puntige gedachten verdienen verzameld te worden. ‘Die Zeiten, wo der Deutsche dem einen seiner Nachbarn die Erde überliess, dem anderen das Meer, und sich selbst den Himmel reservierte, wo die reine Doktrin thront.... diese Zeiten sind vorüber’. ‘Wir wollen niemand in den Schatten stellen, aber wir verlangen auch unseren Platz an der Sonne’. ‘Den Störenfried werden wir nirgends spielen, das Aschenbrödel aber auch nicht’. ‘Wir müssen auch unseren Kindern und Kindeskindern einige Nüsse zu knacken übrig lassen’. ‘Es geht mit den Allianzen ähnlich wie mit den Damen: die besten sind schliesslich doch diejenigen, von denen man am wenigsten redet’. ‘Ich glaube das zwischen zwei starken und männlichen Völkern Offenheit und Geradheit die beste Politik sind’. ‘Stimmungen und Verstimmungen haben die Eigenthümlichkeit dass gegen sie mit logischen Gründen gewöhnlich schwer anzukommen ist’. ‘In der grossen Politik sprechen doch noch andere Erwägungen und andere Rücksichten mit, als nur Erwägungen kalkulatorischer Natur’. ‘Untätig beiseite stehen, wie wir das früher oft getan haben, entweder aus angeborener Bescheidenheit, oder weil wir ganz absorbiert waren durch unsere inneren Zwistigkeiten, oder aus Doktrinarismus, - träumend beiseite stehen, während andere Leute sich den Kuchen theilen, dass können wir nicht und wollen wir nicht’. ‘In dem kommenden Jahrhundert wird das Deutsche Volk Hammer oder Ambos sein’. ‘Vom Standpunkt der reinen Moralphilosophie kann man nicht auswärtige Politik treiben, und vom Standpunkt der Bierbank auch nicht’. ‘In einer glücklichen Ehe muss der Gatte auch nicht gleich einen roten Kopf kriegen, wenn seine Frau einmal mit einem anderen eine unschuldige Extratour tanzt’. ‘Es ist immer noch besser sich Hektor zum Vorbild zu wählen als Kassandra’. - ‘In Republiken wird auch mit Wasser gekocht’. ‘Aufzubauen ist schwer, einzureissen ist leicht. Die Künstler, die den Tempel aufführen werden selten geboren, aber Herostrate, die bereit sind, ihn anzuzünden sind zu Dutzenden vorhanden’. Zoo zou men kunnen voortgaan; pagina's vol; want telkens ontmoet men weder een pakkende, | |
[pagina 46]
| |
kernachtige zinsnede. Daarin is von Bülow al zijne collega's ‘über’. | |
IIIBernhard von Bülow is Mecklenburger; in het dorpje Kleinflottbek, in het district Pinneberg werd hij den 3en Mei 1849 geboren, als de oudste zoon van den lateren Duitschen minister van buitenlandsche zaken Bernhard Ernst von Bülow en diens gemalin Louise Viktorine Rücker. Met Göthe kan hij zeggen: Vom Vater hab' ich die Statur
Des Lebens ernstes Führen;
Vom Mütterchen die Frohnatur,
Die Lust zum Fabuliren.
Mecklenburg, dat door Richter eens genoemd werd ‘nicht gerade ein für den Liberalismus fruchtbarer Boden’ - is het eenige der Duitsche Bondsstaten, waar nog niet voldaan is aan den eisch der ‘Deutsche Reichsverfassung’, dat iedere staat een grondwet hebben moet. Von Bülow achtte het toen noodig zijn groote genegenheid voor zijn geboortegrond uittespreken in deze woorden: ‘Mecklenburg ist doch ein sehr schönes und ein sehr gutes Land, und ich möchte sogar annehmen, dass es dem Herrn Abgeordneten Richter ganz nützlich sein würde, wenn er einmal längere Zeit in Mecklenburg zubringen wollte. Ich möchte glauben, dass die Mecklenburgische Luft woltuend einwirken würde auf Herrn Abgeordneten Richter, dass er vielleicht aus Neubrandenburg oder Neustrelitz zurückkehren würde als ein ganz zufriedener Staatsbürger, der die Königliche Staatsregierung wacker unterstützt’. Von Bülow studeerde in de rechten, en moest in 1870 mee te velde trekken; hij diende bij de Bonner Königshusaren, en werd tijdens den veldtocht officier. Zooals wij reeds mededeelden is hij thans majoor à la suite van dit regiment. Toen de oorlog geeindigd was, keerde hij weer tot de juristerij terug, werd referendaris bij het Landgericht te Metz.... maar het ging hem als Bismarck. In zijn ‘Gedanken und Erinnerungen’ vertelt deze, over zijn betrekking bij het Landgericht: ‘Ik vond het mij toegedeelde werk kleingeestig en vervelend, en mijn arbeid op het gebied der processen over maalbelasting of over den plicht tot het bijdragen voor den bouw van een dam in Rotzis bij Wüsterhausen hebben bij mij geen heimwee naar mijn toenmalig ambt achtergelaten.’ Bismarck werd econoom; von Bülow zocht en verkreeg een aanstelling in het corps diplomatique. Hij werd attaché bij het gezantschap in Rome... en daar trad hij in het huwelijk met de prinses van Camporeale, een stiefdochter van den Italiaanschen minister Minghetti. Dit huwelijk van een Duitsch diplomaat met een buitenlandsche dame behoorde tot de dingen, die Bismarck verafschuwde. Kort en bondig zette hij het neer (Tagebuchblätter III 278): ‘Ich bin auch überhaupt gegen die Heiraten mit Ausländerinnen, besonders bei Diplomaten’. - Bij de benoeming van Freiherr Speek von Sternburg - die met een Amerikaansche dame gehuwd was, - bracht de afgevaardigde Hasse dit punt ter sprake in den Rijksdag. Von Bülow vatte daarop natuurlijk vuur; hij hield over huwelijken van diplomaten met buitenlandsche dames een redevoering, die men als een soort ‘oratio pro domo sua’ beschouwen kan. Daarin zeide hij: ‘Der Fürst Bismarck hat wohl den Grundsatz aufgestellt, dass der Diplomat sich nicht mit einer Ausländerin verheiraten solle; er hat aber im einzelnen Falle nicht selten Ausnahmen statuiert. Eine so radikale, so absolute, - ich möchte sagen: so doktrinäre Auffassung, wie sie in dieser Beziehung der Herr Abgeordnete Hasse vertritt, wäre dem Fürsten Bismarck nicht kongenial gewesen’. Dat bleek, want Bismarck had o.m. ook aan von Bülow vergunning voor het huwelijk met een Italiaansche prinses gegeven. Als diplomaat was Bülow werkzaam in Italië, Frankrijk, Rusland en Roemenië, en hij kon later zeggen ‘dat hij in het buitenland veel had geleerd, dat hem als minister in Duitschland zou te pas komen’. Toch was het met tegenzin, dat hij hij voldeed aan de opdracht om in 1897 optetreden als opvolger van Freiherr von Marschall, als minister van buitenlandsche zaken. In Italië vond hij zijn tweede vaderland, en een nieuwe familie; zijn kunstzin voelde zich tehuis op den klassieken bodem van het oude Rome; en in zijn afscheid in de Duitsche club te Rome zeide hij: ‘Der Not gehorchend, nicht dem eigenen Triebe übernehme ich die schwierige und aufreibende Stellung in Berlin. Ich komme mir vor wie Odysseus. Indem ich von Rom fortgehe verlasse ich, wie einst der homerische Irrfahrer, friedliche und glückliche Gestade, um mich zu stürmischer Fahrt auf dem weiten Meere einzuschiffen’. Maar hij was vast besloten ‘seine verfluchte Pflicht und Schuldigkeit im Sinne des kategorischen Impirativs zu tun, auf dem der Preussische Staat aufgebaut sei’. Zoo werd hij minister, en reeds drie jaren later benoemde hem de keizer tot opvolger van vorst Hohenlohe als Rijkskanselier. De Rijkskanselier is in het Duitsche Rijk de eenige verantwoordelijke minister, en gewoonlijk is hij in Pruisen tevens minister-president. Bij zijn optreden vroeg von Bülow zich af, of het gewenscht zou zijn dat hij een programrede hield. | |
[pagina 47]
| |
In het Heerenhuis zeide hij daarover: ‘Ich habe lange in Ländern met rein parlamentarischer Regierungsform gelebt. Manches habe ich da nicht übel gefunden; aber unter den Dingen, die mir nicht gefielen, war, das sich dort jede neue Regierung und jeder neue Minister mit einem neuen, an Verheissungen und Versprechungen reichen Program vorzustellen pflegt. Wenn nun Gott hinterher den Schaden besieht, das heisst, wenn die betreffende Regierung und der betreffende Minister nicht mehr im Amte ist, so pflegt von den Verheissungen und Versprechungen meistens nicht alles erfüllt zu sein. Darum will ich mich lieber darauf beschränken, durch mein tatsächliches Verhalten mir nach und nach das Vertrauen dieses Hauses zu verdienen’. In den Rijksdag vond hij herhaaldelijk gelegenheid uiteen te zetten dat zijn eenige richtsnoer, ‘das reale und dauernde Interesse des Landes’ zou zijn, en dat hij zich noch door ‘Reden, Resolutionen, oder Volksversammlungen’ - noch door ‘Ausländische Strömungen, Stimmungen und Demonstrationen’ daarvan zou laten afbrengen. De uitdrukking, door hem in het Heerenhuis gebruikt, over ‘Landen mit rein parlamentarischer Regierungsform’, was met zorg gekozen. In den Landdag heeft hij doen uitkomen welk verschil er bestaat tusschen een parlementair geregeerd land en Pruisen. In Pruisen toch, zegt art. 45 der Grondwet: Der König ernennt und entlässt die Minister’. De koning is volstrekt niet gebonden daarover ruggespraak te houden met eenige politieke partij. ‘Wenn wir in einem Lande mit rein parlamentarischen Einrichtungen und Gebräuchen leben würden, dann wäre vieles anders. Dann würde vielleicht auch dieser oder jener eminente Politiker in den Reihen der Opposition, wenn er eine Rede hielte oder einen Zeitungsartikel inspirierte, sich immer fragen ob er, wenn er am nächsten Tage in die Regierung berufen würde, auch in der Lage wäre seine Ansichten praktisch durchzuführen. Und ich glaube, dass dann manche Rede anders gehalten, und mancher Artikel anders geschrieben werden würde’. - Dit is geheel in Bismarck's geest; deze zeide eens: ‘Wir sind überhaupt nicht in der Lage, ein Parteiministerium zu bilden; das Ministerium muss einen vorwiegend gouvernementalen, ja königlichen Charakter tragen’. - Maar al acht Bülow een program onnoodig, zijn verantwoordelijkheid is hij zich steeds bewust geweest en heeft hij met vreugde ‘wie das meine verdammte Pflicht und Schuldigkeit ist’ vervuld. In de eerste plaats, om optetreden als vertegenwoordiger van den onverantwoordelijken keizer. ‘Ich habe genügend bewiesen, dass ich mich nicht scheue, kaiserliche Aeusserungen zu vertreten. Wenn der Träger der Krone angegriffen wird, so werde ich niemals zögern, mich vor den Träger der Krone zu stellen, um ihn zu decken. ‘Wenn sie also Angriffe erheben wollen gegen irgendwelche Handlungen des Monarchen, so richten Sie dieselben gegen die Person des Reichskanzlers’. ‘Solange ich an dieser Stelle stehe bitte ich für etwaige Angriffe sich nicht die Allerhöchste Person als Zielscheibe zu wählen, sondern meine Person, und Ihre Angriffe gegen mich zu richten’. ‘So wenig ich mich je hinter die Krone zurückgezogen habe oder zurückziehen werde, so wenig denke ich daran, meine Mitarbeiter und Kollegen dem Feuer auszusetzen, und mich selber hinter der Front zu halten’. Van den keizer ontwerpt von Bülow de volgende karakterschets: ‘An ihm ist nichts Kleinliches. Was Sie ihm auch vorwerfen mögen - ein Philister ist er nicht, und das ist viel wert, sehr viel wert im zwanzigsten Jahrhundert. Selbst diejenigen, die mit dem Gange unserer Politik nicht einverstanden sind, sollten nicht ungerecht sein für das tatkräftige und redliche Wollen unseres Kaisers, nicht ungerecht für den grossen Zug in seinem Wesen, nicht ungerecht für seinen freien und vorurteilslosen Sinn. Man kennt seine Majestät den Kaiser sehr wenig wenn man glaubt, das für seine Haltung andere Motive massgebend sind als die gewissenhafteste Fürsorge für die Wohlfart des Reichs, für die Sicherheit und die Zukunft des Reichs. Stets soll uns das Vorbild unseres Kaisers voranleuchten, der seinen schönsten Ruhm darin findet, unermüdlich unser Gesamtvorbild zu sein’. Dat de keizer een vorst met absolutistische neigingen zou zijn, ontkent von Bülow ten sterkste: ‘Absolutismus ist wie kein deutsches Wort so keine deutsche Einrichtung; Absolutismus ist ein asiatisches Gewächs, und von Absolutismus wird in Deutschland nicht die Rede sein, solange unsere Zustände sich weiter entwickeln in organischer und legaler Weise unter Achtung der Rechte der Krone, die ebenso heilig sind wie die Rechte der Bürger. ‘Was soll dieses ganze Gerede also van ‘Absolutismus’, ‘Bonapartismus’, ‘Cäsarismus’, u.s.w? Als ich jene dunkle Andeutungen in dieser Richtung höre frage ich mich, ob ich mich etwa statt in Deutschland in Marokko oder China befände. ‘Nennen sie mir doch einen einzigen Fall, wo die verfassungmässigen Rechte des Deutschen Volkes von dem Deutschen Kaiser..... irgendwie verletzt worden wären!’ Het recht van persoonlijk initiatief van den Duitschen keizer moet echter worden erkend en geeerbiedigd, en dat wenscht het volk ook: ‘Das | |
[pagina 48]
| |
Deutsche Volk will gar keinen Schattenkaiser, das Deutsche Volk wil einen Kaiser von Fleisch und Blut. Die Schattenkaiser haben genug Unheil über das alte Reich gebracht’. Maar de keizer, die evengoed ‘von seinen Pflichten wie von seinen Rechten durchdrungen ist’ ‘verträgt sehr gut Widerspruch. Er will gar keinen Reichskanzler haben, der nicht unter Umständen einen Widerspruch erhebt. Ich wünschte, sie vertrügen den Widerspruch so gut und wären so wenig voreingenommen wie S. M der Kaiser’. Over de verhouding tot den keizer zeide von Bülow: ‘Die Reichsverfassung bildet die Grundlage und die Form für das Verhältniss zwischen diesen beiden Faktoren. Das Wesen des Verhältnisses liegt in den beiderseitigen guten Willen, in dem beiderseitigen Wunsche im Interesse der salus publica und für die salus publica zusammen zu wirken. Ohne gegenseitigen Konzessionen, ohne gelegentliche Kompromisse geht es nun einmal nicht in der Welt, Aber.... ein Reichskanzler, der auch diesen Namen verdient, der nicht ein Altes Weib ist, wird nichts gegenzeichnen, was er nicht mit seinem Gewissen verantworten kann’. ‘Ich nehme keinen Anstand hier und vor dem Lande zu sagen, dass ein gewissenhafter, ein seiner moralischen Verantwortlichkeit sich bewusster Reichskanzler nicht würde im Amte bleiben können, wenn er Dinge nicht zu verhindern vermöchte, die nach seinem pflichtmässigen Ermessen das Wohl des Reichs wirklich und dauernd schädigen würden’. - ‘... Wenn irgendwelche verwandtschaftlichen Beziehungen, wenn irgendwelche dynastischen Rücksichten Einfluss hätten auf unsere auswärtige Politik, dan würde ich nicht ein Tag länger Minister bleiben’. | |
IVToen graaf von Bülow in November 1900 pas als Rijkskanselier in den Rijksdag optrad, zeide hij eens: ‘Sie kennen mich ja noch gar nicht genug, weder politisch noch persönlich, um ein abschliessendes Urteil über mich aussprechen zu können’. Thans is hij ruim drie jaren kanselier, ruim zes jaren minister en hij heeft heel wat gesproken, en heel wat gedaan, wat ons het recht geeft om een oordeel, zij het dan ook geen ‘abschliessendes’ over hem te kunnen uitspreken. Dat oordeel kunnen en mogen wij gronden op de beide bundels redevoeringen die voor ons liggen, en die een helder en duidelijk beeld geven van zijn werken, door de zorgvuldigheid der uitgave, en door het met groote nauwkeurigheid bewerkte, zakelijke register, dat er aan is toegevoegd. Dat oordeel is kort samen te vatten in de woorden waarmede wij dit opstel openden: Graaf von Bülow is ‘ein ganzer Mann’. - Men moge op een geheel ander politiek en sociaal standpunt staan, dan hij zich plaatst; men moge niet instemmen met zijn economische beginselen; men zal moeten erkennen, dat hij van zijn standpunt en in zijn positie een volkomen eerlijke en consequente staatkunde volgt. Het is niet mogelijk hem op een afwijking te betrappen van den weg, dien hij insloeg. Met groote zorgvuldigheid treedt hij op als bevorderaar van Duitschland als koloniale en zeemogendheid; hij ijvert op zijn wijze voor het handhaven van de Grondwet: ‘Seitdem ich Minister bin ist die Verfassung mein Vademekum’ kon hij terecht zeggen. Hij bestrijdt met zeldzame welbespraaktheid en vaak in zeer gelukkige termen de sociaal-democratische beginselen (zie vooral de beide redevoeringen van 10 en 14 December 1903, uitgave Mittler und Sohn, Berlin) en is een krachtig ijveraar voor de bestaande toestanden en voor de monarchie; hij is tolerant, meer dan Bismarck, op kerkelijk-staatkundig gebied, en toch flink genoeg om krachtig te velde te trekken tegen onverdraagzaamheid van Roomsche zijde, zooals in de quaestie van Bisschop Korum van Trier; hij is steeds in de weer om met den keizer te werken voor de welvaart des rijks. En zonder te willen zijn een ‘Arabischer Märchenerzähler’ zonder te zijn een ‘frivoler Kauseur’ of een ‘lederner Nachmittagsprediger’, tracht hij door ‘höflicher Verkehr met dem Reichstage’ conflicten te vermijden, zonder echter ‘im Interesse des Staates notwendig geachtes’ uit den weg te gaan. ‘Das öffentliche Wohl ist die alleinige Richtschnur für meine innere und äussere Politik’ mag hij gerust zeggen; en tevens: ‘Ich bin kein Freund einer Politik kleinlicher Schikanen; ich halte nichts von einer Politik der Nadelstiche’. En al moge hij afvallen, wanneer men hem vergelijkt met den kolussus, die het Duitsche Rijk tot stand bracht, en die in woord en daad steeds hoog boven zijn opvolgers zal uitsteken, niet iedereen kan een ‘ijzeren kanselier’ zijn. Bülow is een kanselier van vleesch en bloed, met menschelijke eigenschappen; een die zeggen kan: ‘Mon verre est plus petit, mais je bois dans mon verre’.
Chr. NUIJS. |
|