| |
| |
| |
[Vervolg Keur]
Heilige banden door A.A. Fokker - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Als een roman onder bovenstaanden titel begint met een achtbladz. lange ontboezeming van den uiterlijk onooglijken professor over zijn bekoorlijke vrouw, hem ‘onontbeerlijk als 't licht zijner oogen’, die zijn bestaan ‘doorzonde’ (!) wier schoonheid hem telkens en telkens weer een ‘bron was van genot’, en die hij aanbad, gelijk ‘de Egyptenaren den stier Apis, of de Wederdoopers Jan van Leiden...., dan slaan we al een eindje over en zoeken naar den ‘Dritte im Bunde’, niet omdat dit geval ons nog vermag te ontroeren, maar om een beetje op te schieten. De derde heet Rudolf, we lezen dit mee uit een brief door den professor aan 't einde van zijn lofzang uit 't bureautje zijner doorzonnende vrouw gesnuffeld. ‘Waarom’ (vraagt de schrijver ons) ‘lustte het hem op dat oogenblik de laadjes open te trekken, één voor één, en er de bundeltjes veelkleurige brieven en briefjes uit te nemen?’
Ja waarom? Raaie, raaie. -
A.A. Fokker schrijft meestal een levendigen vlotten dialoog, ziet ook aardig détails en heeft onder de vele personen, die hij soms onnoodig, en altoos voorzien van een uitvoerig signalement (Margot was hoogblond en slank enz. Mevrouw Boudewijnse was een deftige dame enz. Kruyt had een gladgeschoren, rondblozend gezicht... haar... oogen... neus... mond... tanden, enz. enz.) ten tooneele voert, een goed type gegeven: de vroolijke advocaat Thieme. Maar verder -?
Als ik nu nog vertel, dat de prof. door machinaties zijner vrouw in een krankzinnigen-gesticht wordt gestopt, er uit vlucht, zijn vrouw wurgt en bij die gelegenheid een stoel zoo dicht bij 't vuur laat staan, dat het huis er door afbrandt, dat tegenwoordig zoo gewilde betoogen over de onrechtvaardigheid onzer wetten, de vrouwelijkheid der geleerde vrouw, en de bestaanbaarheid der passielooze liefde ook in dit boek niet ontbreken, en dat in het laatste hoofdstuk de veelbeproefde professor een nieuwen stier ter aanbidding vindt, wat bevredigend kan genoemd worden, dan geloof ik de lezers voor wie deze roman bestemd is, tot de gretige lezing voldoende te hebben geprikkeld.
TOP NAEFF.
| |
Gelukswegen. - Anna de Savornin Lohman. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Anna de Savornin Lohman is een vrouw die durft. Zij durft niet alleen de waarheid onder de oogen zien, zij durft die ook openlijk verkondigen. Wàt zij zegt is dikwijls wel heel kras. De manier waaròp zij 't zegt is het zelden. Haar vorige boeken bewezen het, haar laatste werk toont het weer. Ook deze roman speelt in de Haagsche wereld en geeft personen te zien, ons allen zóó bekend, zóó familiaar, dat een ieder ze met den vinger aan zou kunnen wijzen. Want er loopen veel Corries, Anneke's, Willies, Renssinghes, Reelings en Henri's rond - maar niet heel veel Helene's en nog minder Loekie's.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
Het is op en top een modern boek. We wonen een tea bij, we zien de jonge meisjes in wit-laken pakjes en groote witte hoeden rondwandelen, er wordt haematogeen gebruikt, we maken kennis met meisjes, die 't druk hebben met zoogenaamde ‘nuttigheidsvergaderingen’, met jongelui, die student zijn en reeds lang te voren hun ‘sjeesen’ uit de universiteitsstad tegemoet doen zien, en de meid van hun vrome moeder, ongeschikt tot opvoeden van haar eigen kinderen, verleiden. Al dit is zóó vreeselijk, zóó hopeloos modern! We zien de feilen onzer zoogenaamde deftige maatschappij nooit helderder en vreeselijker, dan wanneer we een boek van Anna de Savornin Lohman in handen hebben. En 't zal menigeen gaan, zooals 't mij ging, men vindt 't akelig, miserabel, maar helaas zóó waar en zóó goed, daarbij zoo uitstekend beschreven, dat er tòch een charme van 't boek uitgaat. En als we 't terzijde leggen is
| |
| |
ons hart vervuld van medelij voor de droeve maatschappij en voelen we tevens onze onmacht om er verbetering in te brengen. Want zoolang de moeders zijn als Mevrouw Metsweert en Mevrouw Reeling, zoolang de jonge meisjes trouwen als Willie en er uit zulk een huwelijk ook al weer kinderen geboren zullen worden, zoolang jongelui student moeten worden, die hoofd en kracht voor studeeren missen - zoolang zullen al die toestanden blijven. Menig Anneke zal verkwijnen, zenuwziek en ellendig, zichzelf opetend door een onbeantwoorde liefde! Ik voor mij hoop toch, dat er nog vele jonge meisjes zijn in Noord-Nederland, die gezond van lichaam en geest kunnen uitroepen: ‘Allemaal onzin, hard je zelf, zet je zinnen op geen man, die niet naar je omkijkt en verliefd is op een ander, die je beneden je acht!’ Ik hoop het en geloof het ook. Zulk een gezond element mis ik in Gelukswegen. Dat zou het boek zoo heerlijk verfrischt hebben. Zoo graag had ik een dochter er in gezien van een papa, die niet zijn tijd ‘aan een kletstafel verbittert’ en van een mama, die niet opgaat in ‘côterie-visitetjes van voornamigheids-gedoe’, of zich ‘na boetvaardig bidden benauwd en droef-temoede in slaap schreit’. Onder het lezen sprong ik af en toe van ergernis op. ‘Alles, liever dan blijven-zitten!’ hooren we Willie zeggen. Willie, de dochter van de ‘biddende’ mama, die haar kind had laten trouwen met een spruit uit een verwordend geslacht, met een man met heriditairen aanleg tot waanzin. En Willie wist het, maar trouwen zal ze. Ik juich het zoo van harte toe, dat de schrijfster ons al het onzedelijke en gemeene van die handeling eens flink voor oogen stelt! En Loekie, haar zuster, die 't allemaal weet en er tegelijk treurig en verontwaardigd over is, een edel, flink meisje - die ook durft 't toch niet zeggen. Maar het huwelijk van Willie opent Loekie's oogen.
En vaster dan ooit neemt zij zich voor niet te doen zooals Willie deed en zooals vele anderen na haar zullen doen: zich verkoopen, ‘als een publieke vrouw zich verkoopen voor geld’. Toen zij den man, dien zij lief had en die ook haar zijn liefde bekend had, niet trouwen kon omdat zijn vrouw leefde en krankzinnig was - toen ging zij, toen zij hoorde, dat hij gevaarlijk ziek en alleen was, naar hem toe en zeide liefzacht: ‘Ik blijf bij je, jaag me niet weg - ik heb je zoo lief - ik kan niet buiten je’. En zij bleef. En hij herstelde en zij bleven samen. Dan volgt een passage, die mij bizonder trof en toont hoe mooi, echt vrouwelijk Anna de Savornin Lohman weet te voelen, hoe fijn zij alle trillingen van een vrouwenhart hoort: ‘Zij had er geen berouw van, Loekie, geen oogenblik! Maar ze was geen roman heldin. Ze was niets dan een heel zwakke vrouw lijdend om haar liefde, lijdend door de men-
| |
| |
schen. Ze had hem lief, 't meest en 't eerst van alles en allen; maar die overigen, haar familie, haar côterie, had ze ook lief, - een klein beetje! En het viel haar jong, teervoelend Haagsch-côterie-meisje héél hard zich uitgestooten te voelen als een melaatsche, weggestopt te worden als een onrein, giftig dier, alleen omdat ze gezondigd had tegen de convenances! Ze deden haar zoo'n pijn. Al die brave, deugdzame, eigengerechtige menschen zonder bloed en zonder hartstocht, zonder eerlijkheid van denken en eerlijkheid van handelen. En waarom? Begrepen ze dan niet dat het een wreed moeten voor haar geweest was; - dat ze hem, dien ze liefhad toch niet alleen kon laten in lijdens- en stervensnood! Schopten ze haar nu zoo maar meedoogenloos van zich, om haar reine, mooie toewijding; terwijl diezelfde menschen de onzuiverste winstbejaghuwelijken, mits bezegeld op 't Stadhuis en in de Kerk, toejuichten en aandoenlijk behuilden!’
Hoe waar is dit alles! Hoe diepgevoeld! Iedereen werpt naar het moedige Loekie natuurlijk den steen, alleen Helene, die ‘le courage de ses opinions’ heeft, durft naar haar toegaan ‘als een getuigenis tegen onze leugenmaatschappij, omdat er natuurlijk heelemaal niets onzedelijks is in je daad! Maar, - op zichzelf beschouwd - vind ik het toch ‘héél verkeerd’ zegt zij. ‘Het is niet - supérieur van je’ - voegt zij er bij. En dan zegt Loekie de heerlijke woorden, die iedere vrouw, die echt hartstochtelijk liefheeft zou moeten voelen: ‘'t Kan me niet schelen of ik “supérieur” ben. En óók niet of ik “eigenwaarde” heb. Ik ben zoo gelukkig.’ Dus tòch gelukkig, niettegenstaande het hierboven aangehaalde. Anna de Savornin Lohman kent het vrouwenhart!
Het boek gaf mij niet den indruk van een samenhangend geheel. Af en toe kreeg ik ook het gevoel of de schrijfster door overvloed van stof, zich daarin verwarde. Trouwens wij voelen, dat Anna de Savornin Lohman nog lang niet uitgepraat is, dat zij nog veel op 't hart heeft!
D. LOGEMAN-VAN DER WILLIGEN.
Gent, Juni '03.
| |
Majestät, ein Königsroman von Michael Georg Conrad. - Berlin, Otto Janke.
Majesteit, - met dien trotschen titel karakteriseert Conrad de tragische figuur van Lodewijk II van Beieren, den vorst, die gedurende zijne regeering steeds het onbeperkte koningschap van Gods genade voor oogen had, als welks vertegenwoordigers hij in 't bijzonder Lodewijk XIV en Lodewijk XV van Frankrijk beschouwde; den man tevens, die geheel zijn raadselachtig leven door, den droom der schoonheid droomde.
Conrad ziet hem als lijder, strijder, en.... overwinnaar, geadeld en zalig gesproken door alle hoogere naturen, die op aarde lijden om der schoonheid wille. Diep heeft hem de stralende opgang getroffen van dat koningsleven en het plotselinge bittere einde er van. En het is hem eene behoefte geweest, er zich in te verdiepen, het mede te leven en het vreemde er van te verklaren. Dat maakt voor ons het aantrekkelijke uit van het boek, dat het ontstaan is uit innerlijken aandrang. Want voor wie de bronnen kent, waaruit de schrijver zijne gegevens heeft verzameld, biedt het geen nieuws. Dat ware ook haast ondenkbaar na al hetgeen over den buitengemeenen en beklagenswaardigen vorst is geschreven. De auteur kent Lodewijks briefwisseling met Bismarck, met Wagner, Schuré's boekje over zijn bezoek bij Wagner in München; maar wat den diepsten indruk op hem heeft gemaakt en waaruit hij met volle handen zijn materiaal put, is Louise von Kobell's fraaie werk: ‘Lûdwig der Zweite von Baiern und die Kunst’, in 1900 in München verschenen. Achtereenvolgens wordt hierin de tooverachtige schoonheid beschreven van 's konings paleizen Linderhof, Herrenchiemsee, Hohenschwangau, Neûschwanstein en Berg; het ontstaan dezer bouwwerken, hunne uiterlijke en innerlijke versiering tot in bijzonderheden medegedeeld; en menige trek, menig voorval verhaald, die den romanschrijver ten goede konden komen. Een en ander is verwerkt tot een afgerond geheel, tot een' roman, eigenlijk eene gedramatiseerde levensgeschiedenis, waarbij de phanthasie den schrijver alleen te hulp komt in 't samenstellen der dialogen en 't zoeken van verklaringen voor feiten en verschijnselen, die wel immer onopgehelderd zullen blijven.
Uit dien roman zonder verdichting dus, treedt de de persoon des konings scherp omlijnd naar voren. Wij volgen hem al de twee en twintig jaren zijner regeering door, van 't oogenblik af, dat door 't onverwachte sterven van koning Max de regeeringstaak den onvoorbereide op de schouders wordt gelegd, tot in de eenzaamheid der latere jaren, als hij den nacht tot dag maakt en dwangvoorstellingen hem folteren. Zijn scherp verstand, breede ontwikkeling en gloeiend verlangen om schoons te scheppen, worden ons helder voor den geest gebracht; en hij is ons symphatiek in zijne liefde voor zijne moeder, zijn' brôer Otto; om zijn waardeeren van het goede in menschen, en zijn oog voor het groote, het geniale.
Was niet zijne eerste zelfstandige daad als koning, Wagner tot zich te roepen en dezen in staat te stellen, zich ongestoord aan zijne kunst te wijden? Dat
| |
| |
de botsing van het ideaal met de werkelijkheid niet kon uitblijven, en Wagner ruim een jaar later München moet verlaten en in Luzern eene toevlucht zoeken, zaait verbittering in 't hart van den jongen vorst, die in zijne koningseenzaamheid den vriend moet missen, wiens geniale scheppingen hij verstaat als de meester zelf.
Erkenning van het buitengemeene is ook wat hem aan Bismarck verbindt. Hij bewondert diens wijze, ver vooruitziende politiek en is Bismarck dankbaar voor zijne heldere uiteenzettingen van den politieken toestand op verschillenden tijd, in eene vriendschappelijke briefwisseling, die ook Lodewijk eer aandoet. Zijn vertrouwen in Bismarck is groot en onwankelbaar, ook als met de dwangvoorstellingen 't ongeloof aan de menschen met den dag toeneemt. Roerend komt dat uit in de crisis van zijn leven, als de staatscommissie hem zijne ontzetting uit 't koningsambt mededeelt en den onttroonde aan artsen ter bewaking overgeeft. ‘Aan Bismarck telegrafeeren en hem om raad vragen’, is zijne eenige gedachte, en spoorslags rijdt zijn trouwe adjudant over de Beiersche grenzen naar Tyrol; maar Bismarck's antwoord ‘beroep op 't volk’, kwam te laat: 't droevig drama bij slot Berg was al afgespeeld. -
LODEWIJK II VAN BEIEREN.
Dat treffende moment heeft Conrad niet ongebruikt gelaten, gelijk hij eveneens handig invlecht de eerste ontmoeting van Bismarck met den kroonprins Lodewijk te Nymphenburg in Augustus 1763, waarvan de groote man in zijne ‘Erinnerungen und Gedanken’ zulk eene levendige, karakteriseerende voorstelling geeft, karakteriseerend ook voor de moeder, Marie van Pruisen, met wie koning Lodewijk, bij veel verschil, treffende punten van overeenkomst had. Juist hieruit ontstonden wel eens kleine conflicten, waarvan de schrijver ons eveneens getuige doet zijn; maar daarnaast ook van de samen doorleefde smart op Kerstavond, als Prins Otto onherstelbaar krankzinnig is weggevoerd. De blonde prins met zijn levendig temperament, zijne behoefte aan gezelligheid, zijne aanhankelijkheid aan den ouderen broeder, is in heldere kleuren geschilderd. Wij leven zijne comische invallen en waaghalzerij meê en zien hem rukken aan de teugels, die, te strak getrokken, de normale ontwikkeling zijner gaven belemmeren. Otto's laatste bezoek aan den koning gebruikt de schrijver om ons, naast een' blik in de verduistering van 's prinsen geest, al de schoonheden voor te tooveren van Neuschwanstein en Linderhof. Zoo wisselen de contrasten elkander af en worden licht en duister in Conrad's werk in evenwicht gehouden. De korte episode van Lodewijk's verloving met de zuster van zijne hoogvereerde ‘Egeria’, Keizerin Elizabeth van Oostenrijk, sluit het eerste deel af; tot slot van het laatste is, schoon gevoeld, de moeder ons voor de oogen gevoerd, in den Pinksternacht haar' laatsten zoon beweenend.
In vlotte taal en klankrijk Duitsch geschreven, laat ‘Majestät’ zich aangenaam lezen, en voor wie zich gaarne verdiepen in 't leven van vorstelijke personen, naar waarheid uitgebeeld, is het boeiend van begin tot einde. -
ANNA C. CROISET VAN DER KOP.
| |
Gedichten door Van Elring. - 's-Gravenhage, Van der Haar en Van Ketel, 1902.
Och ja, er zijn wel een paar goede regels, een paar mooie beelden, een paar fijn gezegde dingen in dit bandje!... maar wat zijn ze als arme, hulpelooze kinderen verdoold in een donker woud van leelijkheden, dwaasheden, onzinnigheden.
Zie hier een en ander goeds en moois, dat ik bij elkander heb gesprokkeld, opdat de schrijver zien moge, dat mij niets liever is dan te kunnen apprecieeren.
Ik geef de citaten in des schrijvers eigen spelling:
Pag. 4.
Een pronkend lentebos, vol donzen bloesems,
Gesneeuwd op 't frissche groen.
Pag. 5.
de smart beroert het bosch.
| |
| |
Pag. 13.
Lichtend in hun eenzaamheid
Staren de sterren op 't mensenbewegen,
Droom'rige wake, hoog boven den strijd.
Pag. 15.
Schaduwen weiflen om Alvaders troon.
(waarin het tweede woord zeer teekenend de onzekere beweging der schaduwen weergeeft)
Pag. 31. Het begin van het gedicht: ‘Siegfrieds Kamp’.
Scheem'rend van sluimer nog
Steeg van zijn sponde Siegfried,
Vochtig van voeten in vonk'lende vlakte
Met de kracht der suizende koelte.
Helder werd hem het hoofd,
Kalm van klop als de vaste tred van een krijger.
Behalve het eerste woord, hier onjuist gebruikt, lijkt me dit stukje goed. De gang der verzen is breed, in overeenstemming met het onderwerp, en de toepassing van het stafrijm is knap en ongekunsteld. Verderop verloopen de verzen in slecht proza, waartusschen nog even de volgende regels zich onderscheiden:
Pag. 32.
De spanning der forsche spieren,
Zwellend gelijk de zee bij vloed. -
Goed gezien en goed gezegd is verder:
Pag. 47.
Breede bruggen over spiegels
Pag. 51.
- - - - bergkolossen - - - -
Als benauwde droomen drukken
Op Pag. 53 is fijn en dichterlijk, wat een Dagvlinder van zichzelf zegt:
Als een lach van bloem tot bloem.
Op Pag. 132 zouden de regels:
‘Van haar droom'rig gelaat, in den donkeren nacht.
Gaat de val van haar lichtende haren’
te prijzen zijn, indien het voorzetsel van ze niet tot puren onzin maakte. Er had moeten staan:
‘Om haar droom'rig gelaat’.
Pag. 135 heeft nog:
Vlak scheert langs 't kabbelend nat de ranke meeuw
En wast de blanke wiek in wilde vlucht.
En op pag. 136 worden we opeens verrast door de bizonder mooie regels:
De scheemring streek de oude rimpels glad
Hiermede is 't voornaamste opgesomd.
Eén gedicht, dat als geheel goed of mooi is, bevat de bundel niet.
In 't begin van mijn stukje sprak ik van leelijkheden, dwaasheden en onzinnigheden....
Zie hier van elk twee voorbeelden:
Zeer leelijk is:
Pag. 16.
Winden waren als steenende weeën.
Pag. 96.
Voor mij genezing, U een schandlijk leven
Zeer dwaas is:
Pag. 87.
Slechts de stroom van mijn liefd'
Pag. 6.
Rond er om hossend dringt er
't Volk in zingende koorts.
Volkomen onzinnig is:
Pag. 2.
Een dof gebrom ontvliedt den tanden.
Pag. 21.
De aarde draait en staat niet stil,
Daar is geen macht, daar is geen wil
Die haar in heur beweging stuit:
Zij volgt haar draai en rust niet uit.
Dit laatste herinnert levendig aan het beruchte kinderversje:
‘Zijn hoedje heeft hij afgezet:
‘Dat heeft hij nu niet op!’
Maar de wansmaak viert heksensabbath in de gedichten ‘De Sater’, ‘De Locomotief’ en ‘de Alpenfee’.
Het eerste volgt hier:
Een sater danste alleen door 't woud.
Hei! Hei! Hei! (drie maal).
't Gebergte rondom weer mauwt en bauwt
‘Hoe’, sprak hij, ‘zijn hier dus zooveel?’
Hoor ik dan dubbel of zie ik scheel?
Mijn broeders, ach, duidt mij niet kwaad.
Dat ik u nu pas merk, zoo laat
Hij nam ze allen bij de hand.
En draaide met duizend saters rond
Blozend moet ik bekennen, dat ik mijn gedachten niet durf uit spelemeien sturen om te onderzoeken,
| |
| |
welk rijmwoord bij dezen voorlaatsten regel aan de punt van 's dichters pen gehangen heeft. Summa summarum vind ik het jammer voor den heer van Elring, dat hij iemand gevonden heeft, die zijn gedichten wilde uitgeven.
Hij had nog 25 jaar moeten wachten.
J.D.C. VAN DOKKUM.
| |
Natuurindrukken door F.J. van Uildriks. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon.
Een bundel schetsen, alle uit den zoo sympathieken drang ontstaan om de menschen nader te brengen tot de gróóte kleine wonderen van moeder Natuur. Waren ten onzent H. Witte en F. van Eeden Sr. niet van de eersten die in dergelijken vorm, als aangename leerrijke causerie, over plant en bloem vertelden? Zooals 't, later, en op nog smakelijker manier, door teekeningen toegelicht en met aardige vermelding van vele ondervindingen en lotgevallen op hunne zoektochten doorgemaakt, in de serie ‘Hei en duinen’, ‘Door 't rietland’, ‘In sloot en plas’ enz. enz. door Heimans en Thijsse is gedaan? Niet genoeg kan het gezegd worden hoe een verfijnd innig genot den mensch ontgaat die onverschillig aan het leven en werken van planten en dieren voorbij gaat. Liggen de Amsterdammers niet onder de zware verdenking van op 't punt van boomen slechts de onderscheiding te maken van gracht- of waaiboomen, van elk tuinbloempje een roossie te noemen, (die in 't gras zijn natuurlijk vullus, of netter: onkruid) en elk ongebraden vogeltje een vinkie te heeten? Maar hoeveel spotters zijn zelf al heel blij een eik van een kastanje te onderkennen, en staan examen-angsten uit als men hen van een paar ‘onkruid’-bloemen de namen vraagt!
Doch het is niet het kennen van de namen alléén; de in onze taal veelal zeer ondichterlijke namen zullen de liefde voor de bloemen niet vergrooten; eerst dan wanneer wij iets van de levens-wonderen der bloemen begrijpen gaan, als wij dat heel kleine, licht-onopgemerkte plantje gaan zien in de stille voortdurende vervulling van haar taak, in haar zorg voor het voortbestaan van haar soort waaraan alles meehelpt, geur, vorm, stand van de bladeren, de honigvoorraad in kelk of bloemkroon, en al de bizonderheden van beharing, van glans en kleur... als wij ons daar eenmaal rekenschap van hebben gegeven, kunnen wij niet meer onverschillig aan 't bescheiden kleine ‘onkruidje’ voorbijloopen, dan gaan de lotgevallen van zoo'n klein werkstertje ons ter harte en begroeten wij ieder volgend jaar haar nakomelingen en familie als oude kennissen.
Zoo voelt 't zeker ook de schrijfster van de ‘Natuur-indrukken’ waar zij vertelt van al de bestuivings-geheimen, van de wijze bladordening, van de lichtbehoefte van bloem en blad, van het samenleven van planten met vogels en insecten, die aangelokt worden door kleur, geur en versnapering als de plant hen noodig heeft, doch afgeweerd worden door versperrende haren, stekende punten of kleverig vocht, wanneer hun bezoek onnuttig dus ongewenscht is; van de vormverandering als ‘uithangbord’ wanneer de honig op en de stuif-meel-overbrenging volbracht is (kunnen wij hiertoe ook niet brengen de kleurverandering bij sommige Asperifoliën zooals bij 't Longkruid, 't Slangenkruid, de Hondstong en aanverwanten?).
Van dat alles vertelt de schrijfster in aardigen getnakkelijken vorm, en verreweg verkies ik ook die causeriën boven de eenigszins sprookjesachtige verhalen waar dieren en planten menschelijk-sprekend en -denkend worden ingevoerd. Blijven zulke verhalen geheel in 't sprookjes-gebied dan is er niets tegen een roos b.v. te laten praten, denken en wenschen; bij Andersen vindt men dat in verscheidene dichterlijk-diepzinnige sprookjes. Maar waar verteld wordt: ‘de roos had vroeger gemeend dat de mieren kwamen om de wasachtige substantie, die de bladluisjes afscheiden uit de twee beweegbare, pijpvormige buisjes aan de rugzij van den zesden ring’... dan maakt die entomologisch-microscopisch-filosofeerende roos een onbedoeld dwazen indruk. Datzelfde bezwaar geldt ook voor de ‘Weet je 't nog wel’-verhalen en voor enkele andere schetsjes.
Waar echter eenvoudig en hartelijk van de dieren en planten wordt verteld daar zijn de causeriën lief en boeiend en altijd flink wetenschappelijk onderlegd. Met bizonder genoegen ook vond ik in het schetsje ‘Klimop en Vogels’ een rehabilitatie van dien trouwen sterken mooien klimmer die bij velen onder valsche beschuldiging van ‘tafelschuimer’ ligt en daarom jammer genoeg veelal van muren en boomen wordt geweerd. Laten wij hem toch in eere houden, onze evergreen, de toevlucht van tal van vogels, het sieraad van kale muren en van oude boomstammen, onzen braven klimop die met zijn hechtworteltjes zich zoo krachtig opwerkt en vasthoudt en enkel uit den grond zijn noodige sappen trekt!
Ik hoop dat ‘Natuurindrukken’ in veler handen moge komen; zeker kunnen onverschilligen er door bekeerd worden tot belangstellenden, die dan op den weg zijn natuurvrienden te worden, en dan kan de schrijfster trotsch en gelukkig tot zichzelve zeggen: ‘Een zaaier ging uit om te zaaien!..’
M. CONSTANT.
| |
| |
| |
Nederlandsch-Fransch Handelswoordenboek door H.L. Heykoop. - Zutphen, W.J. Thieme & Cie.
De firma Thieme te Zutphen heeft zich reeds verdienstelijk gemaakt door vele en degelijke uitgaven op menigerlei gebied. 'n Goed-bekende specialiteit echter schijnt ze te zijn in 't uitgeven van woordenboeken en werkjes tot zelfonderricht in vreemde talen, allereerst ten gerieve van hen, die zonder dure taallessen te willen of kunnen bekostigen, toch genieten willen van de heerlijke kunstgewrochten in de eigen taal, die de internationale letterkunde bezit.
't Was inderdaad 'n goede gedachte der firma den, reeds door zijn ‘Nederlandsch-Duitsch handelswoordenboek’ gunstig bekenden heer Heykoop op te dragen, haar boeken-fonds te verrijken met 'n dergelijk werk voor de Fransche taal. En ik kan niet anders zeggen dan dat genoemde heer daar wederom uitstekend in is geslaagd; niet 't minst door de beknopte doch zeer duidelijke beteekenissen die hij geeft voor 't zelfde woord in zijne verschillende, vaak slechts door 'n adjectief te onderscheiden, variaties. De heer Heykoop is daarbij met groote kennis en nauwkeurigheid te werk gegaan. 'n Klein voorbeeld tot staving van deze bewering: bij schrift staan niet minder dan acht verschillende beteekenissen opgegeven: 1) duidelijk-, 2) fractuur-, 3) in- stellen, 4) klein-, middensoort-, groot-, 5) loopend- snel-, 6) opbrengen, 7) rond-, pen voor rond-, 8) staand-; men zal uit dat voorbeeld dadelijk kunnen zien het groote gemak voor 't gebruik.
Tevens echter is 't een woordenboek voor: ‘Bedrijf, scheepvaart, burgerlijke en militaire zaken, rechtsspraak, enz.’ - 't Komt me dan ook voor, dat 't op geen handelskantoor, maar evenmin in 'n beschaafd huisgezin, waar de portefeuille wetenschappelijke tijdschriften als de ‘Revue des Deux Mondes’ brengt, ontbreken mag.
Kortom, 't lijkt mij een goed en alleszins aanbevelenswaardig woordenboek.
De uitvoering is, zooals we van de firma Thieme verwachten kunnen: keurig, mooie duidelijke letter, op goed papier gedrukt en in grijs-linnen stempelband.
W.D.v.H.
|
|