Den Gulden Winckel. Jaargang 1
(1902)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Hare Koninklijke Hoogheid de Vrouw door Max O'Rell. Vertaling van Mevr. B. de Graaff-van Cappelle. - Baarn, Hollandia-Drukkerij. 1902.Welke vrouw is niet gesteld op een goeden spiegel? Een spiegel van helder, sierlijk geslepen kristal, neergezet of opgehangen onder gunstig licht, zoodat zij haar uiterlijk en haar kleeding nauwkeurig kan inspecteeren? Zij, die niet geven om een waarheid-lievend, véél-zeggend ‘Spieglein an der Wand’, zijn geen echte vrouwen en tellen niet mee. Onvrouwelijke vrouwen vinden nu eenmaal geen genade in de scherp-ziende oogen van Max O'Rell, schuilnaam van den geestigen Paul Blouet, den talentvollen Franschman, die, in 1848 in Bretagne geboren, de lenige bevalligheid van den Zuidelijken Galliër paart aan den frisschen, guitigen kijk op het leven, het erfdeel der zonen van Noordelijk Frankrijk. Max O'Rell houdt ons in zijn werk ‘Hare Koninklijke Hoogheid de Vrouw’ een prachtspiegel voor. Een voorwerp zoo kostbaar, zoo sierlijk, zoo zuiver, zoo fijn en kunstig geslepen, dat onze handen er zich begeerig naar strekken. Den verklapper van pittige waarheden, hoffelijke uitspraken en oolijke ‘raakheden’ werpen wij een blik van verstandhouding toe. Wij, vrouwen, doen meer. Wij aanvaarden zijne inzichten met onverholen bijval. Wèl zijn wij terrein aan het verliezen door Blouet's beschouwingen. Zouden wij ophouden te poseeren als het scheppingsraadsel? Wij worden op de hand gewogen door dien schalken, franschen officier, gevangen genomen in '70 tijdens het beleg van Sedan. Een wond, die stijfheid van zijn rechterarm tengevolge had, noodzaakte hem de gelederen te verlaten. Toen reisde hij vrijwel de geheele wereld door, overal studies makend, van de ‘puzzle’ genaamd Vrouw. Paul! gij zijt bijna waard een Pauline te zijn! Gij kent ons dóór-en-dóór. Ik vermoed, dat gij een knap-uitziend, beminnelijk en ridderlijk man zijt. Wij, zwakke vaten, zijn niet bestand tegen zulke verleidelijke attributen. Tegenover zulk een bekoorlijke uitrusting zijn wij ontwapend; niet langer bedacht op onze veiligheid; zijn wij verteederd; vertoonen wij ons in onze ware gedaante en voelen ons gedrongen, tot het doen van ongesmukte confidenties. Vriend! uw goed gesternte heeft u geholpen, want, wat gij weet, is niet uw onbetwist eigendom. Il s'en faut de beaucoup! Gij neigdet een willig oor; onze mededeelingen en onthullingen vielen bij u in een vruchtbaren bodem. Zonder onze medewerking, waart gij nimmer tot zóó juiste gevolgtrekkingen gekomen. Soyons justes! Ik betwist u geen grein scherpzinnigheid, máár.... Gij zijt slechts een man! allicht honderdmaal slimmer dan uwe broederen, toch niet slim genoeg, om op-uw- | |
[pagina 206]
| |
eigen-houtje, vrouwen zóó naar waarheid te ontleden. Naar vrouwentrant hebt gij uit de school geklapt; tóch zijt gij een man, en ik herhaal, een ridderlijk man. Niet geniepig hanteert gij de wapenen; scherp is uw stylet, maar niet in gif gedoopt; met kloeken zin staaft gij uw oordeel; gij vecht met opgeslagen vizier. Al te gader handelingen, die echte vrouwen liefhebben en aanhangen met geheel haar hart. Ondeugende Max O'Rell, erkent gij ons als uwe firmanten? Zult gij ons nimmer verloochenen? MAX O'RELL
Welaan! dan scharen wij ons gaarne onder uw vaandel. Gij hebt de waarheid lief en wáár zijt gij... soms tot pijnlijk wordens toe! Alle vrouwen - en niet het minst alle weetgierige mannen - die kennis maken met ‘Hare Koninklijke Hoogheid de Vrouw’ zullen genotvolle uren doorleven.
CAPRICE. | |
Madame Adam (Juliette Lamber), Le roman de mon enfance et de ma jeunesse. - Paris, Alphonse Lemerre. 1902.Van dit boek verscheen een vierde druk. De ikheid - apothéose van den inhoud maakt dit werk up-to-date; de langdradig - uitgesponnen worsteling to come to the point in aanmerking genomen, is ‘le roman de mon enfance et de ma jeunesse’ onbetwist ouderwetsch. Eerst komt de verliefdheid van Juliette's overgrootmoeder aan de beurt, gevolgd door haar trouwen en sterven. Gaandeweg doen grootmoeder en moeder haar geboort' klok luiden en ten lange leste, op bladzijde 48 van den roman, ziet Juliette Lamber het levenslicht. De strubbelingen van haar familie-leven, het voortdurend geharrewar der grootouders, het gekibbel harer ouders, het opgewonden politieke leven, dat de heele familie lijdt, zijn met virtuositeit geteekend. Het verblijf van Juliette, bij de drie typische oud-tantes Sophie, Constance en Anastasie is weergegeven met een stortvloed bizonderheden, waarvan men de echtheid voelt. Juliette heeft al die scènes doorleefd, aan al die worstelingen deelgenomen. Met zeldzamen ijver trekt zij ons in veel pijnlijke wisselvalligheden; wij volgen beleefd en gedwee, wij bewonderen haar geheugen, en den gloed waarmee zij de nietigste voorvallen oprakelt, máár - aandoening speelt ons geen parten. Wij blijven naast haar roman staan, komen er niet in. Weet zij de juiste snaren niet te doen trillen? Waarom blijven wij zoo koud tegenover het chauvinisme van die druk débatteerende familie? Juliette Lamber's kinderjaren en jeugd zullen meer naar waarde geschat worden door Franschen, dan door buitenlanders. ‘Le roman de mon enfance et de ma jeunesse’ is een werk zóó typisch-fransch, als onze Camera obscura typisch-hollandsch is. Zulke boeken worden het meest bewonderd in de sfeer, waaraan zij ontleend zijn. Madame Adam's geestige voorrede bij de herinneringen uit haar jonge jaren, vindt weerklank bij ons. Telkens en telkens zeggen wij al lezende: ‘tout comme chez nous.’ Feitelijk nemen wij goed en grif in ons op, wat binnen den kring onzer eigen waarneming valt. Zulke dingen bezinken en werken na. Ze laten ons niet los en vervullen een tijd lang onze gedachten. Dát is het mêeleven.
‘Aujourd'hui l'oeuvre d'un écrivain n'a tout son intérêt que si cette oeuvre est étudiée dans les impulsions premières qui l'ont fait naître, dans le milieu où elle a été élaborée, dans ses relations avec le but poursuivi et le but atteint. Autrefois l'écrivain avait peu d'importance. L'oeuvre, et c'était assez! La dualité de la recherche des causes de la production et de la production ellemême ne préoccupait qu'une minorité infime de lecteurs. .... Il y a quarante ou cinquante ans le lecteur lisait d'abord un livre, il jugeait l'écrivain à l'écrit, puis, au besoin, il appuyait son jugement sur celui d'un grand critique ayant fait lentement sa preuve de savoir et reconnu digne d'être consulté. | |
[pagina 207]
| |
A cette heure il se produit tout Ie contraire. Le livre est annoncé avec tant d'indiscrétion que le grand public sait par avance quels en sont le thème et le développement. On a parcouru vingt petites analyses, autant d'interviews de l'auteur, et alors sur l'impression de eet ensemble on se décide à lire, ce qui est une faveur insigne pour l'écrivain, car on pourrait fort bien parier de son livre, le juger sans l'avoir lu!JULIETTE LAMBER
.... Si la vie littéraire se brûle maintenant par tous les bouts, c'est peut-être qu'à son foyer il n' y a plus que les tisons des torches lumineuses du passé. Il faut que le bois dont se chaufferont les écrivains futurs soit renouvelé et se consume normalement par le milieu.’ Madame Adam's ironisch gezegde aangaande de buitengewone eer den schrijver betoond, wanneer men er eindelijk toe overgaat zijn werk te lezen, zouden wij willen aanzetten met de verzuchting: En hoeveel menschen gaan over tot het koopen van boeken? De meest gegoeden schaffen zich gaarne onnutte bibelots en smakelooze prullen aan; boeken kan men leenen! Een boek koopen; daarover moeten de meesten nog eens een nachtje slapen. Bij hun ontwaken zijn zij vást besloten hun geld niet aas zúlke nonsens-dingen als boeken te verspillen.
PARVUS. | |
Intra Nos, door Cornélie Noordwal. Een familieroman. - Utrecht, A.W. Bruna & Zoon.‘Intra Nos’ is eene frissche conceptie van Cornélie Noordwal, die zich door ‘Ursula Hagen’ reeds een goed plaatsje in de lezerskringen heeft veroverd. Het is der schrijfster gelukt, 't huisgezin Wijbrandts voor ons te doen leven en ons medegevoel op te wekken voor Iris van Rhenen wier vroege dood verhaast wordt door 't onbeantwoord blijven harer alles overheerschende liefde voor den knappen, ernstigen Richard Wijbrandts, die, gedrukt door de stoffelijke zorgen voor 't gezin zijner zusters en luchthartigen broêr, waardoor hij alle persoonlijke wenschen ter zijde heeft leeren stellen, aan niets minder denkt dan de rijke, mooie Iris te doorgronden. Wie haar beter kent, haar waardeert en liefheeft, is Richard's jongere zuster Phil, die in de bruisende kracht van hare jeugd en haar talent herhaaldelijk in botsing komt met 't in haar broêr versteende leven, dat voor verwarming alleen vatbaar is door de natuurlijkheid en kinderlijke aanhankelijkheid van Grace, de schoolgaande jongste van 't gezin. Daartusschen slooft Jessie, de zachte oudste, totdat zij door den man harer keuze, harer trouw helaas niet al te waardig, als jonge vrouw uit huis wordt geleid; vormt de opgewekte, gelijkmoedige Ro, die in de school hare taak heeft gevonden, eene vriendelijke noot; en haalt Con zijne lichtzinnige streken uit. Maar hoofdpersoon blijft de niet alleen schoone en rijke, maar ook talentvolle Iris, die zich met uitgezochten smaak weet te kleeden, zich gratievol beweegt, en heel wat dieper is dan de alledaagsche wereld vermoedt. Aan Iris heeft de schrijfster hare volle kracht besteed en 't resultaat er van is, dat wij eene korte spanne tijds meêleven met een persoontje, met wier bevalligheid hart en verstand gepaard gaan. Een ander geliefd kind harer verbeelding is Phil, de beginnende schrijfster, die in den vriend van den huize, Olivier Bronner, een welwillend criticus, straks een liefhebbende echtgenoot vindt. In Olivier Bronner vond Mej. Noordwal de gelegenheid om hare beginselen over kunst en kunstenaar zooal niet te personifieeren dan althans aan te kleeden, en wij zien, dat zij 't volkomen met Huët eens is, dat een romandichter een bevoor- | |
[pagina 208]
| |
recht schepsel is, een zondagskind, uitverkoren om bloemen te strooien op den vaak somberen levensweg van zijne medemenschen en van zich zelven. Of Huët in zijne qualiteit van criticus tot een talentje in den dop, dat met een paar eerste schetsjes voor den dag komt, nu ook gezegd zou hebben: ‘ik zelf ben niemand.... jij bent 'n gelukskind’; en of hij aan zijne eerste raadgevingen eene uitspraak als deze zou hebben toegevoegd: ‘je bent nou nog 'n bakerkindje, en ik geef je je eerste flesch’, is moeilijk te denken. Maar Olivier Bronner denkt er wellicht niet aan, ooit in Huët's voetstappen te treden; en Juffrouw Noordwal, die van 't gezonde oordeel is, dat men de natuur niet mag verwringen, en zoo natuurlijk moet schrijven als een vogel zingt, is misschien te zeer geneigd tot zwichten voor den lust naar het platte en zoutelooze, die - volgens Huët, - in zaken van scherts onzen landaard kenmerkt. Of de kunst er door gebaat is en de locale kleur juister weêrgegeven, is eene andere vraag. Alles tezamen genomen, behoort de familieroman van Mej. Noordwal tot de zoodanige, die voor eene halve eeuw de draagkracht hadden onze leesgezelschappen te voldoen, en voor den tegenwoordigen tijd de verdienste bezitten, de nopden, wenschen en vragen van 't heden op niet onverdienstelijke wijze onder de aandacht te houden.
ANNA C. CROISET VAN DER KOP. | |
Nacht-Silene, door Marie Marx-Koning. Teekeningen van S. Moulijn. - Amsterdam, C.A.J.v. Dishoeck. 1902.‘En zijzelve, óók vol medelijden met de arme nacht-aarde, die geen bloemen had, spreidde hare sterrekelkjes wijd, hief zich zoo hoog ze kon, en zond zoeten geur uit, ver over de hoofdjes der rondom-dommelende dagbloemen’. 't Is de kleine, witte Silene, die, boven op den duintop, in de eenzaamheid van den nacht den stillen klaagzang der zee heeft leeren verstaan, ‘den vroolijken dag wreed vindt, wijl zij kent den droeven nacht’, en uitverkoren wordt om troost te brengen in den ‘diepsten nacht,’ 't ‘hoogste leed’. De roeping van 't stralende bloempje, lichtend in de duisternis, is die van Mevrouw Marx-Koning zelve. Zij ook kent de stilte van den nacht en den ruischzang der zee. Zij heeft nagedacht over de dingen van 't leven, de wreede, waarover de menschen zich trachten te troosten met de hoop op 't hiernamaals. Troost en vreugde heeft zij zelve leeren vinden in de zon en de bloemen en de sterren aan den hemel, die haar wijsheid hebben geleerd, wijsheid van hart, om te verstaan het leed van anderen. En de groote liefde van haar rijke gemoed en de vurige begeerte om te getuigen van de schoonheid van hemel en aarde, opdat er verlichting zij van zorg en verheffing boven smart en pijn, hebben haar de macht gegeven om hare liederen te zingen en hare sprookjes te dichten. ‘Though short of days, how large the mind of man’, dacht ik John Sterling na onder 't lezen ‘Van 't Prinsesje, dat uit den Hemel kwam’. Als de kleine Hetty, voor wie 't geschreven werd, 't fraaie sprookje kan verstaan, zal er een menschenkind meer zijn, wie de schoone zielsstemming afstraalt van 't gelaat en wien 't gegeven zal zijn, menigen ‘zwaren’ glimlach ‘licht’ te maken. Dat wil zeggen, dat er verheffing uitgaat van het vijftal sprookjes, die onder den naam van 't eerste de wereld ingaan en die ons op weldadige wijze er aan herinneren, dat er nog idealen leven onder de menschen. Als het den schrijvers van harte gaat, leest men met liefde. Potgieter's woord wordt hier bewaarheid; van 't begin tot het einde volgt men de schrijfster gaarne, als zij met ernstige oogen ziet naar de bloemen aan den kant van den weg. Er gaat een adem van frissche poëzie door haar werk, en schoon is de harmonie volgehouden tusschen gedachte en vorm; want eenvoudig en natuurlijk is de taal, vol dichterlijke beelden. Den verluchter S. Moulijn is het gelukt, in zijne gevoelige teekeningen de teere stemming van 't geheel te veraanschouwelijken. Wij peinzen meê met de groote, donkerroode dahlia, die hoog opgeschoten boven den kleinen stadstuin uit, 't licht zoekt en er zich in haar ernstig bloemenhartje over verwondert, hoe er menschen zijn, die, naast elkander levende, zoo verre staan van elkaâr; hoe er door 't leven gaan zonder oog voor de schoonheid om hen heen, zóó dat zij smart berokkenen aan de fijner bewerktuigden, die de voelhorens ten slotte maar intrekken. Den rooden paddestoel zien wij huppelen op 't glinsterende watervlak van 't bewegelijke beekje, vroolijk stervend in de vaste meening, dat de heele aarde om hem bestaat en zijn leven eene groote gebeurtenis is geweest. Met de witte lelie kijken we vreemd rond in de stille zaal, waar langs de grijze muren in vergulde, witte of gekleurde lijsten de schilderijen hangen, die bij 't dalen van den avond beginnen te lichten van een liefelijken glans, welke als eene liefkoozing is van jong zonlicht over bloemen. En als in die liefkoozing alles begint te leven, weten we met de lelie, dat het de liefde is van haar maker, die uit elk der schilderijen straalt en in hare volheid alleen zichtbaar is voor hem. Met de witte bloeme ook wordt 't ons een beetje angstig te moede onder 't vreemde, onharmonische gepraat om ons heen en berusten wij eerder in 't eenigszins verrassende besluit van | |
[pagina 209]
| |
de jonge koningsdochter om zich terug te trekken uit 't leven, dat zij ‘in pijn van niet-begrijpen langs haar wezen voelt schrijnen’. Maar meer vrede hebben we met het prinsesje, dat de voor eene aanstaande vorstin zoo noodige uiterlijke gelijkmoedigheid maar niet leeren kan en 't liefst van alles alleen ronddwaalt in den grooten paleistuin, waar ze iederen boom kent en er praat met de vogels en de vlinders; 't prinsesje, dat later in anderen vorm 't leven leert kennen, zooals 't werkelijk is, - de waarheid van haar volk en niet zijn schijn alleen, - en dan geroepen wordt de taak te vervullen, waartoe haar koning-vader haar uitkoos, om vorstin-om-reden te wezen. De kroon zal Ringberta niet te zwaar drukken, want zij heeft leeren kennen wat 't is, met ‘geheel 't wezen te leunen tegen een' gelijke’, en de liefde van den vorst van Magerië zal hare plichten licht maken.
ANNA C. CROISET VAN DER KOP. | |
Graaf von Hoensbroech en zijne Streiflichter. Deutschland. Monatschrift für die gesamte Kultur. Nr. 1/2. (Oct./Nov. 1902). - Berlin, C.A. Schwetschke und Sohn.In sommige strijdlustige kringen van de Nederlanden, waar met open vizier en eerlijken haat wordt gestreden, is de naam van Graaf Paul von Hoensbroech een wapenkreet geworden tegen het aansluipend leger der Jezuïeten. Terwijl de aristocratische ex-Jezuïet kort geleden het 2de deel van het standaardwerk ‘Das Papsttum in seiner sozial-kulturellen Wirksamkeit’ heeft uitgegeven en ieder belangstellende zich kan verkwikken aan de daarin behandelde Zedeleer der Ultramontanen en hare kerkhistorische ontwikkeling, zijn (zie ons October-nr.) bij de uitgevers C.A. Schwetschke und Sohn te Berlijn twee afleveringen verschenen van het onder leiding van dienzelfden Graaf von Hoensbroech staande, bovenvermelde tijdschrift. Uit die afleveringen brengen wij vooral onder de aandacht de maandelijksche kroniek (Streiflichter) door den hoofdleider geschreven. Met een, voor elk niet verstard gemoed, innemende openhartigheid, met zaakkennis en doorzicht worden frank en vrij, gelijk Germanen betaamt - maar altijd in goeden pers-trant, de tijdgebeurtenissen beoordeeld en indien wij hier een enkel maal van raad mochten dienen zou het wezen de, over reeds zeer vele buitenlandsche publicaties verspreidde, aandacht somwijl tot deze Streiflichter te beperken. Onslaafsche lezers kunnen er niet anders als goed bij varen. Wat hij o.a. over het Poolsche vraagstuk, over het karakter van den energieken Duitschen keizer en ‘die Vettern’ jenseits des Aermelskanals,’ over een toenadering tusschen Duitschland en Frankrijk; de anti-clericale strooming in datzelfde land; de ‘Aachener Heiligtumsfahrt’; over Zola en de ultramontaansche pers, de boerengeneraals en het ‘Görresgesellschaft’ vermeldt, zijn zeker bekende zaken, maar zijne conclusiën maken dat bekende tot iets ongemeens. Moet de kroniekschrijver niet steeds zoó te werk gaan om de aandacht zijner lezers bij voortduring wakker te houden?! F.S.K. | |
Geschiedenis van Prins Soepena en van Prinses Sekar Aroem. - Assen, Van Gorcum & Comp. 1902.De volledige titel sluit nog de volgende mededeelingen in: ‘Eene vertelling in den trant van de verhalen uit de “Duizend en een nacht”. Vrij vertaald uit het Soendasch en van eenige aanteekeningen voorzien door H.J. Oosting, oud-Kontroleur der eerste klasse bij het Binnenlandsch Bestuur op Java en Madoera, belast met de beoefening van de Soendasche taal’. Oef! Wat 'n titel voor 'n betrekkelijk klein boek, hè? De breedsprakigheid van den Indischen ambtenaar loopt er in te grasduinen op 'n manier, dat je de lust zoû vergaan om het boekske te lezen. Nog is het titelblad daarmeê niet uitgeletterd; heel onderaan staat nog: ‘Het auteursrecht wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (St.bl. no. 124)’. Dat doet de deur dicht. Wie zich echter door den uitgesponnen titel liet weêrhouden de geschiedenis te lezen, zoû verkeerd doen. Want ze is dat dubbel en dwars waard. De inhoud van dit boekske heeft me ten zeerste verrast. Niet zoozeer wat de rijke, schier onbeperkte fantasie betreft, 'n fantasie, die met zeven mijls laarzen over landen stapt, groote wateren en diepe ravijnen overbrugt en met breeden wiekslag de aarde ontstijgt - want 'n dergelijke verbeeldingskracht is in de landen van 't verre Oosten iets heel gewoons; maar wat me sterk heeft getroffen, is de uitnemende, tot op het eind volgehouden karakterteekening, vooral van den hoofdpersoon, den nobelen, menschelijk nobelen prins Soepena. Daarnaast de gezonde levensbeschouwing en de zich daaruit als vanzelf ontwikkelende moraal. Het is 'n genot deze legende te lezen, als men zich langen tijd heeft moeten bezighouden met de moderne Westersche litteratuur, die doorgaans in opdringerigen mineur-toon is geschreven en meerendeels ouwelijk en grijs is. In de geschiedenis van prins Soepena en prinses Sekar Aroem geuren de oerwouden, bruisen de rivieren, murmelen de beken, stroomen de genietingen der vrije natuur je tegemoet De aarde, | |
[pagina 210]
| |
de lucht, het uitspansel, alles is bezield. En, in weêrwil van de wondere, mythische eigenschappen van enkele personen uit het verhaal, de karakters zijn zuiver menschelijk. Er is psychologie in het boek, psychologie, die zich niet etiketteert, omdat ze voortspruit uit de wijsheid en de menschenkennis van den schrijver. Wie de eigenlijke schrijver is of was? De vertaler zegt daaromtrent in z'n voorbericht: ‘Vraagt men van wiens hand die vertelling is, dan kan ik mededeelen, dat ze in 1874 werd geschreven door een ontwikkeld Soendanees, met name Mas Wangsa di Pradja, woonachtig te Soemedang, residentie Preanger Regentschappen. Maar hetgeen Mas Wangsa zoo schreef, was toch niet van eigen vinding en slechts eene prozabewerking van de “Geschiedenis van Soepena”, omstreeks 1868 in dichtmaat opgesteld door zekeren. Mohammed Sanoesi, een priester te Indihiang. Was zoo het eigenlijke verhaal niet van de vinding van Mas Wangsa die Pradja, ongetwijfeld evenmin van Mohammed Sanoesi. Dit kan al terstond worden afgeleid uit sommige woorden en benamingen, niet minder uit de beschrijving van enkele plaatsen, waar de handeling voorvalt, en waarbij de schrijver wel geene plaats in de Preanger gelegen, voor den geest kon hebben gehad. Hierdoor en ook nog door andere omstandigheden, werd het waarschijnlijk, dat het geschrift oorspronkelijk niet was eene Soendasche lettervrucht, maar dat het van Midden- of Oost-Java werd overgebracht naar de Preanger’. Ik voor mij houd 't er voor, dat we hier met 'n volksoverlevering te doen hebben, die eindelijk door 'n ontwikkelden inlander in vasten vorm gegoten en door latere schrijvers bewerkt en omgewerkt is. Evenals bij alle epiek, die bij monde van 't volk is ontstaan, geldt dan minder de vraag, wie het eerst de overlevering heeft opgeteekend, maar wel wie 't best de stof heeft geordend en er de meeste kunst aan heeft besteed. Voor zoover nu uit de overzetting van den heer Oosting valt te oordeelen, is Mas Wangsa di Pradja artiest. Het geheel is afgerond en af; er is gang in 't verhaal; elk deel schrijdt voort met het geheel; geen enkele bizonderheid is overbodig. Kortom, 't is breede epische kunst. Blijkbaar heeft de heer Oosting getracht de Oostersche zegswijze, den Oosterschen zinsbouw zooveel mogelijk ongerept over te zetten. Al valt uit velerlei op te maken, dat de vertaler niet artistiek van aanleg is, door groote toewijding is hij er vrijwel in geslaagd, de oorspronkelijke toonkleur te behouden. Z'n gestadige beoefening van de Soendasche taal doet 'm zelfs de Oostersche spraak-figuren bezigen, waar hij zèlf aan 't woord is. Zoo aan 't slot van z'n voorbericht. ‘En thans, na dezen “Proloog”, nu opene zich het gordijn, opdat ten tooneele zal kunnen verschijnen de vorstenzoon, wiens naam was “Droom” en wiens levensloop daaraan niet was ongelijk, naast zich hebbende de schoone en bevallige vorstendochter, wier wenkbrauwen waren gewelfd als de regenboog en wier oogen zich vertoonden als een licht, dat door den wind wordt bewogen, waarbij het hem, die u hunne geschiedenis gaat vertellen, zij vergund, hun mede te geven den gerechten wensch, dat zij eenige toejuiching mogen verwerven’. Dat is karakteristiek Javaansch van zegging. Jammer, dat de heer Oosting, 'n gewezen Oost-Indisch ambtenaar, nog eenige restjes heeft behouden van het bureaucratische bargoensch en met die lamzalige sprake hier en daar z'n overzetting heeft ontsierd. Als 'n staaltje van dien lijmerigen Gouvernementsstijl worde hier het volgende zinnetje uit het voorbericht te pronk gesteld: ‘Zekerlijk lag het indertijd, als belast met de beoefening van de Soendasche taal, wel op mijn weg, om pogingen te doen tot het verkrijgen van eenige zekerheid in dezen en wendde ik mij daarom tot den man in Indië, die als geleerde en als uitnemend kenner der Indische talen wel alleszins bevoegd was om hier uitspraak te doen’. Af en toe vindt de lezer in de vertaling dergelijke taalbarbaarschheden, die hij niet aan Mas Wangsa di Pradja moet wijten. In z'n toelichtende nootjes is de vertaler soms erg naïef. Bij: ‘De vorstin antwoordde eerst niet, haar gelaat was, terwijl de patih sprak, hoe langer hoe bleeker geworden, en zij scheen na te denken, want de ooren der vrouwen zijn als bloedzuigers en hunne lippen als een gescheurde wan’ teekent de heer Oosting aan: ‘De onhebbelijke uitval blijft natuurlijk geheel voor rekening van den Soendaschen auteur’. En bij: ‘Op deze woorden van Toerbali, zweeg Sekar Aroem, want het is de aard der vrouwen, dat ze kleinmoedig zijn’ komt de goedige Westerling haastig te voorschijn en zegt: ‘Men bedenke dat het een Oosterling is, die hier spreekt, en de vertaler zal niet behoeven te verzekeren, dat hij niet van diens meening is. Trouwens de oorlog, die thans alle gemoederen bezig houdt, leert ons wel anders’. Maar begrijpt de heer Oosting dan niet, dat het ons absoluut niets kan schelen, of hij over de vrouw al of niet gunstiger denkt dan Mas Wangsa di Pradja, en dat dergelijke intermezzo's van 'n vertaler belachelijk zijn? De sympathie van den lezer voor den vertaler richt zich slechts naar de deugdelijkheid der vertaling; z'n aparte meeninkjes laten ons volslagen koud. Summa summarum: 'n mooi episch werk van 'n Soendaschen artist, vrij goed en gewetensvol, hoewel niet artistiek, overgezet door 'n ‘oud-Kontroleur der eerste klasse enz. enz. enz’. OTTO KNAAP. |
|