verkregen’. - ‘Er was nu eene organisatie, een Program en een leider. Een leider? Ongetwijfeld. Immers, Groen had geschreven: Dr. Kuyper, in wien ik in 1872 den providentieelen aangewezen leider begroet had’.
De laatste aanhaling van de woorden van Groen moet worden vergeleken met het motto, door de W. geplaatst boven zijn Hoofdstuk: Program en Organisatie, welke aldus luidt: ‘Leider van het Volk, dat mij lief heeft, was en is Dr. Kuyper, met en na mij, niet bij aanstelling of erflating, maar jure suo’. Deze woorden werden geschreven op 19 Maart 1874, en zijn te vinden in de Nederlandsche Gedachten door Mr. Gr. v. Pr., Deel V, bladz. 399, waar eigenlijk staat: ‘Leader van het Volk, dat mij lief heeft en in welks gebed mijne kracht ligt’. De vroegere aanhaling is uit de Ned. Ged., Deel VI, bladz. 49 (gedagteekend op 29 April 1876 - Groen is den 27sten April krank geworden en overleed op 19 Mei 1876), en luidt woordelijk aldus: ‘in wien ik, in 1872 den providentieel, naar mij toescheen, aangewezen leader begroet heb’. Reeds op 18 April 1873 had Groen gezegd (Ned. Ged., V, bladz. 1 en 2) ‘Zoo het iemand vreemd schijnt dat ik, bij het genaken van den Verkiezing-strijd mijn Emeritaat neem, het is: 1. Na veertigjarige dienst. 2. Na een tijdsgewricht (1862-1872) moeilijker en smartelijker dan eenig ander in mijn geheele loopbaan. 3. Na herwonnen zelfstandigheid en veerkracht bij het echt-Nederlandsche volk. 4. Na de oprichting van een Veldteeken - op 3 Mei 1873 zegt Groen: Na de oprichting van een Standaard -, waarbij men, zoo mij voorkomt, in hetzelfde spoor geleid wordt’. De voorzichtige uitdrukkingen: zoo mij voorkomt, en naar mij toescheen, zijn niet zonder beteekenis. Vooral moet bij de verklaring dier woorden niet worden vergeten, dat Groen zelf de zeven laatste nummers van zijne Nederlandsche
Gedachten (Deel VI) heeft bestempeld met den naam van ‘een Christelijk-Historisch Testament’. In No. 3 wordt gesproken van ‘onze uitnemende vrienden Dr. Kuyper en Mr. de Savornin Lohman’ en in No. 4 van ‘mijne vrienden Dr. Kuyper en Savornin Lohman’. Deze laatste had in het najaar van 1874 door de uitgave van zijn boek over Gezag en Vrijheid plaats genomen in de Antirevolutionaire Partij en was door Dr. Kuyper met gejuich begroet. Aan deze beide mannen heeft dus Groen zijne nalatenschap toevertrouwd.
Terwijl de heer Lohman in 1883 het Program liet afdrukken zonder eenige toelichting, geeft de W. eene verklaring en verduidelijking van de Artikelen, welke voor vriend en vijand welkom zal zijn. De aanhef daarvan luidt aldus:
‘Het Program van beginselen der anti-revolutionaire partij bestaat uit 21 artikelen, die over de volgende onderwerpen handelen: haar Naam en Richting, het Gezag, de ordinantiën Gods, de Overheid, verband tusschen Staat en Godsdienst, regeeren bij de gratie Gods, de Staatsvorm, de Grondwet, Volksinvloed, verwerping van Begrootingen, Decentralisatie, Staten en Raden, Onderwijs, Justitie, publieke Eerbaarheid, Volksgezondheid, Finantiën, 's lands Defensie, Koloniën, de Sociale kwestie, Staat en Kerk en Partijbeleid’. Met dat driemaal zevenvoudig snoer heeft Dr. K. - en daarin bestaat tot heden de grootheid van zijn werk - de leden zijner Partij samengestrengeld en bijeengehouden. Anders dan Groen is hij te werk gegaan: deze is een mysticus, en als zoodanig spreekt hij nog tot het nageslacht, nadat hij is heengegaan, maar Dr. K. is een dogmaticus, die leeft en zweert bij de ware Leer. Groen had ook wel eene Leer, maar gaf geen stelsel, dat eenigszins volledig mag worden genoemd. In zijne ‘Bijdrage tot herziening der Grondwet in Nederlandschen zin (1840)’ handelt hij in afdeeling IV over Staatshervorming in vaderlandschen zin, en zegt: ‘Echte beginsels zijn onmisbaar. Maar welke zijn dan nu die echte beginsels en hoe kunnen zij in toepassing worden gebracht? Ik ben hier genoodzaakt kort te zijn, zelfs, naar ik vrees, ten koste der duidelijkheid. Het is de plaats niet om eene theorie van het Staatsregt te schrijven’. Die theorie - later sprak Groen van Staatsleer - is nooit uitgegeven; alleen mag met eenige waarschijnlijkheid worden verondersteld, dat de geleerde schrijver daaraan heeft gewerkt. Geen eigen Staatsleer als geheel, geen volledige theorie van Staatkunde is bij den grooten Meester te vinden, maar zijne kracht is gelegen in de
verkondiging en verklaring van de christelijk-historische beginselen. Dr. K. heeft het terecht als zijne taak beschouwd: naar den eisch van die beginselen voor het kiezersvolk (le pays légal, zegt Groen) eene staatkundige belijdenis des geloofs samen te stellen. Daarin wordt gehandeld over brokstukken van Staatsleer, van Staatsrecht, van Staatkunde en van Theologie. De kunst om ietwat dorre, stroeve uitdrukkingen eenvoudig en duidelijk toe te lichten, behoort tot de talenten, waarmede onze schrijver is begiftigd. Zoo is de verklaring van Art. X (Handboek, bladz. 174-188) eene causerie over Decentralisatie, waarin achtereenvolgens wordt gehandeld over het Nederlandsch-Indisch Staatsbestuur - centraliseerend in hooge mate, - over de intocht der Koningin in ‘de Residentiestad’ op 8 Sept. 1898, en de politie-maatregelen, op dien dag genomen, over Provinciën en Gemeenten vóór en