| |
| |
| |
[Vervolg Keur]
Ernst Haeckel: Aus Insulinde. Malayische Reisebriefe. - Bonn, Emil Strauss.
Over gebrek aan belangstelling voor onzen Indischen Archipel valt waarlijk niet te klagen. Chailley-Bert had ons reeds door overmaat van lof doen blozen van geluk - of misschien ook wel van schaamte bij het besef eener ‘eereschuld’, - nu komt de groote Haeckel zelfs de lofklaroen opsteken..... Kon hij 't vernemen, de oude Jan Compagnie schudde bedenkelijk het gepruikte hoofd, want zóó wordt het geheim van den schat dien hij vermeesterde aan heel de wereld bekend, en wanneer eenmaal de begeerlijkheid is opgewekt kan in dezen tijd alleen maar de vraag zijn niet òf, maar welke ‘imperialistische’ roover dien schat zal grijpen.
Doch dit is politiek en daarmede heeft Professor Haeckel zich in zijn boek volstrekt niet ingelaten. Toen de groote geleerde in den zomer van 1900 zijn geliefd Jena verliet om op weg te gaan naar Nederlandsch-Indië, werd een groote illusie van hem werkelijkheid.
In 1881 mocht hij reeds een studiereis maken naar Ceylon, waar hij de tropische natuur in al haar heerlijkheid aanschouwde; thans kon zijn gevorderde leeftijd hem niet weerhouden om een tweede reis naar de keerkringen te ondernemen. Op de eerste reis had hij bij zijn zuiver wetenschappelijke studie nog gelegenheid gevonden tot het schrijven van ‘Indische Reisebriefe’ met persoonlijke indrukken, thans schreef hij onder den verschen indruk van het doorleefde een reeks van reisherinneringen, die het eerst verschenen in de Deutsche Rundschau (Febr.-Sept. 1901). Het hier besproken boek is een herdruk van die brievenreeks, maar vermeerderd en opgeluisterd met afbeeldingen.
Met de bescheidenheid die dikwijls een kenmerk is van ware geleerdheid, brengt de schrijver in den aanvang hulde aan degenen die hem zijn voorgegaan in het natuuronderzoek van den Indischen Archipel. Na een eeresaluut aan den pionier Junghuhn herinnert hij hoe de ‘wundervolle’ Plantentuin te Buitenzorg met haar biologisch station, het aanzijn heeft gegeven aan belangrijke studiën door botanici en zoölogen van velerlei landaard; en in 't bizonder gewaagt hij van de geschriften van Haberlandt, Richard Semon, Kükenthal, Rinne en vooral ook van het diepzee-onderzoek onder leiding van zijn vriend Professor Max Weber uit Amsterdam, vergezeld van diens ‘geistreichen Gattin, Frau Anna Weber-Van Bosse (wegen ausgezeichneter botanischer Arbeiten zum Dr. phil. h.c. promovirt)’. In deze opsomming noemt de schrijver ook Eugène Dubois; maar zonder het belangwekkende van diens vondst te ontkennen, stelt hij vast dat de gevreesde afstamming van den mensch ook zonder den schedel en het dijbeen van den fossielen Pithecanthropus wel was bewezen. Daarom ook was de bewering ongerijmd, dat de schrijver naar Java ging op een dusgenoemde ‘expeditie’ om de opgravingen van Dubois voort te zetten en nieuwe restanten van den Pithecanthropus te zoeken! Het eigenlijke wetenschappelijke doel dat hij voor oogen had bij zijn reis, was de voleindiging van zijn veeljarige studie over het Plankton, die merkwaardige dierlijke en plantaardige vormen van de wereldzee. Vooreerst wilde hij zijn onderzoek voortzetten over samenstelling, ontwikkeling en levensvoorwaarden dezer organismen, maar in de tweede plaats wenschte hij ook gegevens te verzamelen over de schoone vormen die zij kunnen aannemen. Bij dit laatste gedeelte van zijn taak hoopte Haeckel nieuwe bijdragen te vinden voor zijn plaatwerk ‘Kunstformen der Natur’, waarvan het eerste gedeelte reeds in 1899 verscheen. Met
behulp van teekenstift en camera stelde hij zich voor, op zijn reis nieuwe afbeeldingen te verkrijgen, en inderdaad geeft zijn boek door een aantal fraaie vignetten reeds een voorproef van hetgeen hij uit Indië voor dit doel meebracht.
In zijn reisbrieven is overigens van de wetenschappelijke resultaten niet al te veel sprake. Gelukkig voor den lezer, omdat het boek aldus aan leesbaarheid zeer gewonnen heeft. Meer dan dat, het is bijzonder onderhoudend als een werk voor een breeden kring van leeken. De groote geleerde vertoont zich hier als een gezellige oude heer, die in zijn huisjas en op pantoffels aardig weet te vertellen van de verre reizen die hij achter den rug heeft. Niet altijd is hij er in geslaagd om den juisten toon te vatten, want het wil ons voorkomen, dat hij zich van de algemeene ontwikkeling zijner lezers nu en dan een al te geringen dunk vormt. Soms is het waarlijk of hij tot kinderen spreekt. Wij Nederlanders verwijten elkaar reeds jaren gebrek aan kennis over onze Oost, maar we hebben toch allen wel een algemeene notie over Indië en zoo zou het wel kunnen zijn, dat de Duitsche lezers voor wie ‘Professor’ schreef, dien kriegelmakenden indruk van naïeven of gewilden eenvoud niet eens kregen.
Prof. Haeckel vertelt letterlijk zijn geheele uit- en thuisreis en onderweg geeft hij telkens oude herinneringen. Sporende door het Thuringer woud herinnert hij zich hoe hij in het jaar 1849 als een jolig gymnasiast daar een voetreisje maakte in gezelschap van zijn ‘lieben Onkel Louis Mulder (lees: Lodewijk Mulder), der bekannte Holländische Geschichtsschreiber, Lustspieldichter und Maler (?)’. Te Genua ging de Professor aan boord van de ‘Oldenburg’ van den Norddeutschen Lloijd,
| |
| |
waar zijn groote vermaardheid erkenning vond door de grootste hut aan boord en een prachtige bloemversiering. Dit was het begin van een zeer aangename reis, waarbij het den beroemden passagier niet aan attenties ontbrak. In zijne erkentelijkheid daarvoor geeft de professor, als werkte hij voor Baedeker, een complete beschrijving van de boot en van het leven aan boord. Dit gaat zoo ver, dat hij zelfs een paar bladzijden vult met de volledige menu's van de maaltijden op éenen dag! Het kan ons doel niet zijn in den breede Prof. Haeckel's reis bij te houden, we meenen te kunnen volstaan met een beknopt overzicht van den geheelen inhoud. Over het hem van ouds bekende Colombo bereikte hij Singapoera, waar het Raffles Museum, de botanische en de dierentuin voor zijn lievelingsstudiën van veel belang waren. Na een verblijf van 10 dagen scheepte hij zich weer in, daarbij vergezeld door prof. Treub die hem met zijn assistent dr. Koningsberger, in Singapoera kwam afhalen, om hem als een licht der wetenschap den Indischen Archipel binnen te leiden. Een geheel hoofdstuk is gewijd aan den Plantentuin van Buitenzorg (‘das Sans Souci von Java’). De professor is niet uitgepraat over die éénige instelling; hij geeft een geestdriftige beschrijving van alles wat daar tot stand is gekomen en inzonderheid prijst hij de energie en het organiseerend talent van Dr. Treub (sprich: Tröb) aan wien deze grootsche stichting feitelijk haar tegenwoordig aanzien dankt. Na zooveel lof verwondert het niet eens meer wanneer men in de voorrede den Directeur van 's lands Plantentuin nog met nadruk ziet vermeld met een extra dankbetuiging. Te Batavia was prof. Haeckel de gast van majoor Muller, chef van het topografisch bureau. Daarna ging hij naar het oerwoud van Tji Bodas, een soort van filiaal, naar men weet, van 's Lands Plantentuin. Hier vooral ging hij te gast bij de wonderen der tropische natuur.
De schrijver nam vervolgens afscheid van Prof, Treub en begon zijn eigenlijke reis over Java door de Preanger, waar ‘das Vulcanland von Garut’ hem stof gaf tot een afzonderlijk hoofdstuk.
Na een nachtverblijf te Maos (‘die Zimmer und Betten sind einfach aber sauber, das Essen genügend’), bereikte de professor Djokdjakarta, om vandaar de wereldberoemde monumenten uit het Hindoetijdperk te gaan bezichtigen. Dr. Groneman was de aangewezen cicerone bij het daarop volgend bezoek aan den Baroboedoer, aan Brambanan en andere Tjandi's. Jammer genoeg kon de professor niet meer naar Trinil gaan, waar Dr. Dubois den ‘missing link’ ontdekte. (‘Die knapp gemessene Zeit’ gestattete diesen frommen Act der Ahnencultus leider nicht!’) De reis werd nu voortgezet naar Banjoemas, naar Tjilatjap en vervolgens naar Noesa Kembangan, het ‘bloemeneiland’. Met dankbare herinnering vertelt de schrijver van zijn verblijf te Soekaboemi, waar de gepensionneerde majoor Oudens, een dilettant-naturalist van verdienste, hem een vriendelijk en behulpzaam gastheer was; waarop hij nog eenige dagen bij zijn goeden vriend Treub te Buitenzorg verbleef om daarna Java te verlaten.
Het was prof. Haeckel's hartewensch om na het oostelijk gedeelte van den Archipel ook de westelijke eilanden te bezoeken, voor hem als zoöloog van groot belang. Zijn goede vriend, professor Weber te Amsterdam, had een compleet plan voor een reis door de Molukken voor hem ontworpen. Maar helaas, hij had niet ongestraft gewandeld onder palmen en waringins! In weerwil van een waarschuwing van vriend Treub, had hij te Buitenzorg midden op den dag de zon der tropen getrotseerd, en een lichte aanval van zonnesteek was het gevolg, waaruit hij een rheumatische aandoening van langdurigen aard overhield. Aldus moest de Molukkenreis worden opgegeven, om te worden vervangen door een uitstapje naar Sumatra's Westkust.
| |
| |
Van Batavia ging de professor dus naar Padang scheep.
‘Diese Reise auf den Königlich Niederländischen Postdämpfer dauert nur zwei Tage; sie gehört aber zu den theuersten Vergnügen dieser Art auf dem ganzen Erdenrunde. Ein Platz in der ersten Classe kostet 150 Gulden (260 Mark); macht pro Tag 130 Mark! - Ueberhaupt sind die Fahrzeuge der holländischen Dampfboote, die in den meisten Theilen der Malayschen Archipel den Vorzug des Monopols haben, sehr hoch; es wird darüber allgemein geklagt. Die Schiffe sind von mittlerer Grösse aber gut eingerichtet. Die ‘Prinses Amalia’ auf der ich von Batavia nach Padang fuhr, war eine Dame von etwas vorgeschrittenen Jahren und brauchte für diese Strecke bei schönem Wetter 54 Stunden’.
Ziedaar een der weinige plaatsen waarbij de schrijver niet juist als lofredenaar optreedt. Het merkwaardige Krakatau voorbij varende, kwam de bedaagde ‘Prinses Amalia’ eindelijk in de Emma-Haven voor anker, waar de professor werd afgehaald door zijn gastheer, den heer Th. Delprat, directeur en hoofdingenieur van den Sumatra-Staatsspoorweg, hem trouwens reeds van Batavia bekend. Van hier, van Padang uit, zou de geleerde een paar zeer interessante tochten maken. Gouverneur-Generaal Rooseboom had met groote bereidwilligheid het gouvernements-stoomschip ‘Condor’ te zijner beschikking gesteld voor een bezoek aan Nias en wellicht aan de weinig bezochte Mentawei-eilanden. Maar welk een Pech! Reeds een half uur nadat hij te Padang voet aan wal had gezet was zijn Sumatra-Traum vervlogen. Bij een bezoek aan de groote werkplaatsen bij het station te Padang, struikelde de professor over een paar planken en deed een leelijken val, die een zware ontsteking van het kniegewricht ten gevolge had. Dr. Stibbe schreef absolute rust voor en ziedaar onze geleerde gedoemd tot een zeer langdurige werkloosheid, waarbij van uitstapjes vooreerst niets kon inkomen. Bij zooveel tegenspoed valt des te meer te waardeeren, dat onze reiziger zich schikte in zijn lot. Het was hem een onwaardeerbaar voorrecht aldus de spreekwoordelijke Indische gastvrijheid in haar vollen omvang te leeren kennen: het echtpaar Delprat immers voorkwam zijn minste wenschen. En daarbij had iedereen aardige attenties. De Duitsche consul te Padang bracht hem allerhande wetenswaardige zaken aan zijn rustbed, niet alleen velerlei dieren, maar ook een paar inboorlingen van de Mentawei-eilanden en zelfs een heel dozijn Niassers in vollen krijgsdos! Een andere verrassing bestond in de verschijning van een jeugdig ambtgenoot uit Jena, professor Anton, die met zijne vrouw, eene Hollandsche dame, een groote reis door Indië had gemaakt. De omstandigheid dat deze collega een studie maakte
over de staathuishoudkundige toestanden in Insulinde, gaf professor Haeckel aanleiding dit gebied geheel aan hem over te laten. Toen de patient zich na een geheele maand rust weer bewegen mocht, besteedde hij de nog overige 14 dagen aan uitstapjes naar de Padangsche Bovenlanden, waarna hij de terugreis aanvaardde.
In het voorlaatste hoofdstuk wordt een studie gegeven over ‘Der Menschenaffe von Java’, het eenige eigenlijk waarin de geleerde zijn eigen terrein betreedt, in tegenstelling met de overige gedeelten die hij telkens aanduidt als ‘meine anspruchslose’ of ‘zwanglose Briefe’. Na een kort verblijf te Batavia, ging de schrijver met de ‘Reaal’ naar Penang, om in gezelschap van zijn collega prof. Anton en diens vrouw huiswaarts te stoomen.
Na een afwezigheid van ruim acht maanden kwam professor Haeckel weder geheel hersteld te Jena terug, vol dankbaarheid over het genotene.
We meenen hiermede althans een indruk te hebben gegeven van dit zeer lezenswaardige boek. Thans nog iets over de wijze van illustratie. Wanneer we in 't algemeen zeggen, dat hieraan groote zorg is besteed, dan hebben we toch drie soorten van afbeeldingen te onderscheiden. Er zijn vooreerst tal van afbeeldingen naar lagere organismen, wetenschappelijke vignetten welke inderdaad uitmuntend zijn geslaagd. Een tweede categorie vormen de platen direct naar foto's vervaardigd en ook hiervan kan hetzelfde worden getuigd. In de derde plaats echter werden vele gewasschen teekeningen toegepast, welke, hoe voortreffelijk ook gereproduceerd, en gedrukt, toch het kenmerk behielden van zeker dilettantisme.
De kritiek zwijgt evenwel onmiddellijk nu we in de voorrede een dankbetuiging zien opgenomen aan een schoondochter des professors die hem hierbij ter zijde stond. Evenals de geheele tekst draagt ook de omschrijving der platen het kenmerk van groote nauwkeurigheid. Alleen in twee gevallen is de schrijver blijkbaar het slachtoffer geworden van verkeerde voorlichting. Een mooie groote plaat (fig. 54) heet te vertoonen een man en vrouw van Siberoet (Mentawei-eilanden), in werkelijkheid echter zijn het twee jonge mannen die elkaar hier broederlijk en grijnzend de accolade geven. Op een andere plaat is de vergissing wat gekker: fig. 63 is omschreven als een Bataksch gezin, te weten een man met zijn beide vrouwen; maar het staat vast, dat men hier te doen heeft met drie Bataksche dames, die alle de echt vrouwelijke, liervormige oorhangers dragen, de eene blijkens het ontbloot bovenlijf een gehuwde vrouw, de beide andere met bedekten boezem, gelijk het past aan huwbare meisjes. (Dezelfde plaat werd gereproduceerd bij een gewaardeerd artikel over de Bataks
| |
| |
door controleur C.J. Westenberg in Eigen Haard, jaargang 1900, bl. 487).
Wanneer we dit ten slotte even opmerken dan mag men er bij bedenken, dat zelfs Homerus wel eens sliep en dat juist deze afbeeldingen betrekking hebben op streken die door den schrijver niet werden bezocht.
BINTANG DJAOEH.
| |
Montmartre et ses chansons. Poètes et chansonniers, par Léon de Bercy. - Paris, H. Daragon.
Dat ik dit boek aan mijn lezers in Nederland voorstel, en ter kennismaking aanbeveel aan hen die belangstellen in de muzenzonen der Butte Sacrée - het vaderland der Kunsten, der Vroolijkheid en der Liefde - en hunne werken, zoo is dit niet omdat ik het voor volledig, nog minder voor gansch onpartijdig wil doen doorgaan. Léon Drouïn de Bercy behoort zelf tot de republiek dier muzenzonen, al heeft hij de bescheidenheid zich niet anders mee te tellen onder de honderdvijftien dichters en zangers van beiderlei kunne, wier biografieën zijn boek van 280 bladzijden vullen, dan in een epiloog van eenige regels, waarin hij, wat zijn eigen werk betreft, de aanstaande verschijning van een tweetal dichtbundels aankondigt, en verwijst naar les Chansonniers socialistes van Etienne Bellot.
Het kon moeilijk anders verwacht worden dan dat de samensteller van een zoo omvangrijk overzicht van personen, leden van een kring waartoe die samensteller zelf behoort, van zijn sympathieën doet blijken.
Naijver, zelfs wangunst zijn eigenschappen welker afwezen niemand bij muzenzonen ten opzichte van elkaar zal onderstellen. Met dit voorbeding moeten wij het boek van De Bercy aanvaarden, en hem dan dadelijk de eer geven dat hij in zijn schatting van enkelen, voor wie ik meer waardeering had verlangd, omdat hun die toekomt, steeds een confraterneele bezadigdheid blijft betrachten.
Voor één echter neem ik hem zijn te kort aan waardeering kwalijk, en dat is voor Jéhan Rictus, dien Laurent Tailhade ‘un Dante de la Misère’ noemt; voor dezen dichter-philosoof, die van zich zelf zegt:
J'suis l'Homm' modern' qui pouss' sa plainte
Et vous savez bien que j'ai raisonn...,
is Léon de Bercy onrechtvaardig geweest. Maar zijn dichtbundels door den Mercure de France uitgegeven: Les Soliloques du Pauvre en Doléances - weldra te volgen door anderen die niet minder in waarde zijn, naar ik oordeel op het hooren voordragen van enkelen door hem zelf - zijn de onomstootelijke bewijzen dat Jéhan Rictus het kan stellen buiten de lof of den blaam van een kameraad die door de jaloeziemuskiet gebeten is.
De oorsprong van die republiek van muzenzonen was de door Salis op den boulevard de Rochechouart tegen het eind van 1881 geopende Cabaret du Chat-Noir, waar van den linker Seineoever, uit het ‘latijnsche land’, de ‘Hydropathen’, bande joyeuse de poètes et d'artistes, onder aanvoering van Emile Goudeau (de dichter der Voyages d'A'Kempis, der Fleurs de Bitume en der Poèmes ironiques) begon regelmatige wekelijksche bijeenkomsten te houden, waarop zij hunne verzen voordroegen en hunne liederen zongen.
Later, toen de Chat-Noir naar een eigen ‘hôtel’ in de rue de Laval (omgedoopt in de rue Victor Massé) was overgebracht, werd Salis' stichting onder zijn leiding een ‘kunst-instituut’ dat zijn jaren van beroemdheid heeft beleefd - overleefd zelfs - en tevens de kern, het uitgangspunt, de bron van tal van cabarets artistiques, meer of min zwakke, enkele sterke, navolgers van het prototype van den Boulevard de Rochechouart.
Zij zijn niet allen gepasseerd door den Chat-Noir, die honderdvijftien muzenzonen, van wie Mac-Nab, René Ponsard, Jules Jouy, Andhré Joyeux, Charles de Sivry, Gaston Sécot en een viertal minder bekenden tot de ‘verdwenenen’ behooren.
Na dezen komen de nog levenden, onder wie er zijn, die wij lang reeds kennen, die naam hebben gemaakt tot buiten de grenzen van Frankrijk, wier verzen worden gelezen, wier liederen worden gezongen zelfs in Nederland. Daar zijn Marcel Legay, Emile Goudeau, Georges Fragerolles, Paul Delmet, Xavier Privas, Georges Oble, Gabriël Montoya, Léon Xanrof, Bruant, Jean Godezki, Yon Lug, Théodore Botrel... waar zou ik eindigen zoo ik ze allen wilde noemen? Daar zijn ook Louise France, Odette Dulac en Anne de Bercy, de vrouw van den samensteller van het boek. En van allen geeft De Bercy telkenmale op geestige wijze een bibliographie met aanhalingen uit de gedichten der poëten, en enkele anekdoten over de toondichters.
Geen ‘werk van litteratuur’ noemt de schrijver in een voorwoord zijn boek. Hij is te bescheiden, want het is dat wel, en zelfs van goede litteratuur. Tevens een met een schat van persoonlijke dokumenten verrijkte bijdrage tot de kennis van het artistieke Montmartre. Dat er van den vermaarden karikaturist Léandre vijf portretten in voorkomen, die van De Bercy, Marcel Legay, P. Trimouillat, Paul Delmet en Yon Lug, uitstekend uitgevoerde kopergravures, verhoogt de waarde van het boek.
S.
| |
| |
| |
Clavel d'Haurimonts, un ancêtre des poètes montmartrois, par Virgile Josz. - Paris, H. Daragon.
Geboren te Cahors den 23sten September 1755, komt Clavel d'Haurimonts als jongeling te Parijs en laat hij zich het eerst - wie zou het van een achttiend'eeuws dichter anders verwachten? - in het quartier Latin neer, waar hij begint met op een notariskantoor in dienst te treden, om daarna als leeraar in de natuurkunde, grieksch, heraldiek en muziek te onderwijzen op een gymnasium in den faubourg Saint-Marceau. Na eenige omzwervingen door en om de stad die hij bij zijn aankomst aldus had begroet:
A Lutèce me dis-je, on travaille, l'on sue,
Et contre le besoin il faut qu'on s'évertue;
Allons, avec courage, affronter les revers;
A défaut d'autre emploi, je rimerai des vers...
is hij zich op Montmartre, het groote dorp waar de Lippen op straat rondloopen, komen vestigen om er ‘verzen te rijmen’.
Virgile Josz geeft in drie afdeelingen, I Avant Montmartre, II Poésies montmartroises, III Après le houspillement (1814), een welgekozen overzicht van de gedichten van dezen ‘voorvader der montmartresche dichters’ van heden.
Afwisselend ironisch en melankoliek, teeder en bijtend was hij wat zijn nakomelingen der moderne Butte Sacrée zijn.
Geven we hier alleen even plaats aan enkele regels van het afscheid dat hij bij het verlaten van den ‘berg’ deze toezingt:
J'irai te voir encore, ô colline chérie!
Des soupirs au sentier foulant l'herbe fleurie;
De la superbe haie admirant la fraicheur,
Sa taille gigantesque et sa verte épaisseur;
Le ruisselet coulant limpide, et sa fontaine
Qu'avec tant de plaisir je creusai, non sans peine;
Massifs de hauts lilas! genêts! beaux romarins!
Een keurig gedrukt boekje, met een onuitgegeven portret van d'Haurimonts, dat een plaats naast het boek van De Bercy is aangewezen. -
Laat ik even ter herinnering hier mogen bijvoegen dat de uitgever Daragon zelf in het vorige jaar een curieus boekje saamstelde: Le Président Krüger en France (Marseille-Dijon-Paris), waarin hij getrouw de gebeurtenissen verhaalt die de reis van Oom Paul, van den dag vóór de landing van dezen, op 22 November, tot zijn vertrek van de gare du Nord te Parijs op 31 November, tot een waren zegetocht hebben gemaakt. Op acht platen buiten den tekst zijn tal van bijzonderheden gereproduceerd, affiches, karikaturen, portretten, photographische opnamen, Zuid-Afrikaansche curiositeiten, waarvan een beschrijving onder den titel bibelots populaires aan het verhaal der gebeurtenissen is toegevoegd.
| |
Albert Samain: Aux Flancs du Vase, Polyphème, Poèmes inachevées. - Paris, Édition du Mercvre de France.
André Beaunier: La Poésie nouvelle. - Paris, Édition du Mercvre de France.
De korte gedichten, die het eerste gedeelte vormen van Albert Samain's boek, hebben allen dit gemeen dat zij in eenvoudig liefelijken stijl geschreven zijn, welke er een eigenaardige bekoorlijkheid aan verleent.
Deze regels uit ‘Xanthis’ tot voorbeeld:
Au vent frais du matin frissonne l'herbe fine;
Une vapeur légère aux flancs de la colline
Flotte; et dans le taillis d'arbre en arbre croisés
Brillent, encore intacts, de longs fils irisés.
Près d'une onde ridée aux brises matinales
Xanthis, ayant quitté sa robe et ses sandales,
D'un bras s'appuie au tronc flexible d'un bouleau,
Et, penchée à demi, se regarde dans l'eau
Le flot de ces cheveux, d'un seul coté s'épanche,
Et, blanche, elle sourit à son image blanche....
Het kleine treurspel in twee bedrijven Polyphème, in verzen, verhaalt de ongelukkige liefde van een man die, van zichzelf zeggend
... je vis, dès mon berceau,
Muré dans ma laideur comme dans un tombeau....,
zich den jongen schoonen herder Acis door Galatée ziet vóortrekken.
Wanneer hij het jonge paar verrast bij het vallen van den nacht en hen woorden van liefde en kussen hoort wisselen steekt hij zich de oogen uit...
Oui, j'ai crêvé mes yeux!...
Mes yeux, mes pauvres yeux, si joyeux à l'aurore...
Après ce que j'ai vu, pouvaient-ils voir encore?
En wanneer hij dan afscheid van het leven neemt, en de jonge Lycas hem vraagt waarheen hij hem geleiden moet... is Polyphèmes antwoord:
Een veertiental gedichten - waarom ze ‘inachevés’ genoemd? - van goeden vorm, allen een zoete melankolie ademend, besluit den bundel. Dezen ook zijn het lezen zeer waard, en doen den dichter kennen als een gevoelig kunstenaar, die aan zijn verzen een aangenaam vloeienden vorm geeft.
La Poésie nouvelle van André Beaunier is een zeer grondige philosophische beschouwing in 400 bladzijden der werken van Arthur Rimbaud, Jules Laforgue, Gustave Kahn, Jean Moréas, Emile Verhaeren, Henri de Régnier, Francis Vielé-Griffin, Maurice Maeterlinck, Stuart Merrill, Francis Jammes, Paul Fort en Max Elskamp, een met tal van aanhalingen toegelichte verklaring van het streven dier ‘jonge mannen, bezield met een loffelijken ijver, vol liefde voor de Schoonheid’, die ‘eene in hare
| |
| |
aspiratie en in haren vorm geheel nieuwe kunst in het leven wilden roepen.’
‘Zij legden getuigenis af van hun geloof dat er geen poëzie is zonder de frischheid der impressie, - daar de poëzie toch, zich niets anders voorstelt dan ons de werkelijke aanwezigheid van alle dingen te doen waarnemen.’
In een lange ‘inleiding’ over het Symbolisme en het Vrije Vers geeft de schrijver een zeer gedocumenteerd betoog over de dichtkunst in Frankrijk tusschen de jaren 1885 en 1900.
Als bijdrage tot de fransche litteraire geschiedenis van het einde der vorige eeuw - van onze dagen dus - is het boek van André Beaunier een interessant werk.
S.
|
|