| |
| |
| |
Zot geworden.
Triene oud en versleten, geheel ineengevallen en gekromd van werken en slameuren, was aardappels gaan rapen in de schuur, en nu kwam zij in huis met den ketel dien zij op den watersteen zette. Met noest geweld, al kuffen en hoesten pompte zij tot dat er water genoeg was, sleurde den ketel naar den heerd waar zij hem al stenen aan de kram hing; dan rakelde zij het vier wat open, legde er eenige schieren hout op en ging buiten weer haar werk doen.
Jan, haar broer, zat bij de tafel in zijnen ouden bruin lederen zetel, zijne beenen met doeken en kattevellen omwonden lagen voor hem op eenen stoel onbeweeglijk. Jan zat daar rond te kijken, nu eens naar den heerd en den groen uitgeslegen ketel, dan naar buiten op het hof naar Trien die rondwaarde in den regen, verslaafd aan allerhande bezigheid, soms vervolgde hij de dikke druppels die van de randpannen rolden of neêrwaaiden van de kromme takken van den ouden appelaar te midden het hof.
Triene kwam binnen, kroop in de kelder, legde versche natte doeken op den boterstul, stak hem in de groote mand en droeg haar naar het ovenbuur, dan kwam zij weêr in huis:
- 't Zal wellicht gaan tijd worden naar de markt te gaan, sprak zij.
- 't Zal er aan verdiend zijn in zulk weêr!
- 'k Heb er slechter geweten, Jan.
- Ja, 'k zal hier weêrom geheel dien tijd alleen mogen zitten, 't is geheele dagen hetzelfde.
| |
| |
- Och zwijg, - zei Triene, - 'k moet toch met de boter en de eiers naar de markt zeker?
- 't Is wel de moeite, - meende Jan, - hadt ge ze meêgegeven met vrouw de Burme....
Maar Trien was reeds weg in de beste kamer waar zij eenen anderen rok ging aandoen, haren gebloemden borstdoek, kapmantel en muts.
Jan staarde door de venster met peinzende oogen en als hij Trien hoorde afkomen sprak hij weêr gezapig:
- 'k En wil algelijk alzoo niet meer zien beulen, Triene, 'k ben het waarachtig beu.
- Och zwijg Jan, ge zegt altijd hetzelfde, ge en zijt gij het toch niet die hier het werk doet zeker?
- 'k Weet het wel, omdat ik niet meer en kan, maar ik heb mijn lijf genoeg aan stukken gebeuld, jaren op jaren, en 't komt er bij dat ik het werk niet meer en kan doen; maar daar moet nu een einde aan komen, 'k en wil hier zoo den helft van den tijd alleen niet meer zitten op het hof zonder hulpe of verweer.
- Het gebeurt wel eens te week!
- 't Is al te veel dat het is, - zei Jan hevig, - 'k zeg dat ik het moe ben, dat duurt nu zoo al vier jaar, en moest ik het geloven 'k en zag er nog geen einde aan, wij moesten het hier al lang verkocht hebben en op ons goed gaan leven op het dorp; 't is een schande nog zoo te werken in onzen ouden dag....
- Gij en hebt er zeker niet door te lijden? antwoordde Triene bitsig.
- 't Doet... en 'k zeg dat geheel uw doening mij hier uit den neus hangt, daar!... en die koe die nu moet kalven, ze moet van het hof zeg ik u... ah dat ik maar te beene waar, 't en duurde niet lang... of heb ik hier niets meer te zeggen misschien... of zijt gij hier nu alleen meester...!
- 'k Ga naar de markt en 'k zal u maar laten tateren.
| |
| |
- 'k Weet het wel dat ge mij zult alleen laten zitten als ge niet meer weet wat gezeid, ga maar voort, maar 't en zal niet blijven duren, zoo waar dat ik leve!
- Maar Jan toch, - zei Triene verlegen, - ge komt altijd dáármeê voor den dag, maar hoe durft ge er op peinzen op uw goed te gaan leven, en waarmeê?
- Waarmeê, waarmeê...! en 't geld dat ge in de balke liggen hebt, en 't gedoe, en de beesten, daarmeê, of is dat niets misschien, is dat niets, en de presie, en is dat allemaal niets?
- En hoelang zou dat mêegaan?
- Meent ge dan nog honderd jaar te leven? of voor wien moet ge sparen dan, is 't voor Pe Vincke, uwen schoonen kozen van Kaster? hij zal ze laten rollen, ons kluiten, maar hij en zal ze niet krijgen of moest ik 'k weet niet wat doen. Maar gij, ge zijt te gierig dat ge leeft, gij, en 't is te veel al wat ik doe om mij te meesteren, maar dat gaat verdomd te ver.... of gaat ge misschien uw geld meêdragen als ge kapot gaat?...
- Toe Jan - zwijg liever - bad Triene.
- Wat zwijgen, 'k zou nog moeten zwijgen! 'k wille dat uw koeien de moord staken, ook.... en gij er bij gij oude rosse!
- 'k Ga voort Jan, en let liever op dat het vier niet uit en ga.
- .... En 'k wensche dat heel den boel verbrandde.... ga voort leelijke heks,... maar 't zal u spijten of moest het mijn leven kosten!
Triene snakte de deur toe achter haar, en als ze reeds te midden het hof was hoorde zij Jan nog altijd razen. ‘Hij is gelijk zot vandaag, - meende zij, - en keek rond om te zien of het niemand beluisterde. Op en rond het hof was alles stil en rustig, stal- en schuurdeuren waren zorgvuldig gesloten, geen bandhond was er zelfs. De lucht zat effen | |
| |
grijs, het regende eenbaarlijk in fijne zijpdruppeltjes en de wind joeg de nattigheid in Triene heur aangezicht; zij trok hare kap diep, schikte haren mantel om de twee manden die ze uit den ovenbuur haalde, foefelde nog aan hare rokken, en dan ging zij voort, gestopen onder de vracht. 't Zal wel beteren met Jan, en overgaan, - meende zij, - 't is wonder dat hij somtemets zulke schielijke scheuten krijgt,... wat gekke toeren toch, het al verkoopen omdat hij zelf het werk niet meer kan doen; ik doe het toch alleen allemaal, en zoolang of dat het zoo goed vooruit gaat wat zouden wij daaraan gaan veranderen, maar dat komt van ziek te zijn, hij heeft te veel tijd om te peinzen..., wel wel, en nu zou hij ook de bonte verkoopen, eene koe die binnen de veertien dagen moet vernieuwen en meer dan dertig liters melk geeft!... neen dat mocht niet gebeuren, en 't en zou niet gebeuren ook.’
Dat stond Triene daar in haar oud verstand geprent, onroerbaar en vast in harde koppigheid: zulk een beeste verkoopen ware schande en zonde,... zij en dacht nooit aan haar lijf dat krank was en opversleten, maar onbeweeglijk bleef het - ik ben het die werk, en hij niet, en nog, wat zouden Treze zeggen en Sieska bij wien zij zooveel goeds vertelde van de bonte, haar kostelijke, vriendelijke koebeeste, - neen neen, Jan, dat zal geen waar zijn zoo lang ik leve niet - peinsde Triene.
Zij kwam nu over de oneffen straatsteenen, die blonken van den regen, schokvoetend op het dorp en trok langs de huizen naar de markt; zij stapte haastig door het gewemel van 't volk en luisterde niet, maar keek schuchter op met waterzwemmende oogen naar de vensters, die luidkeels hunne waren prezen of altijd op den zelfden toon eenen zelfden prijs in langen trek uitgalmden.
Triene ging maar altijd gaan, diep gebogen in haren kapmantel, met wederzijds hare manden, en hare kop ging | |
| |
gedurig heen en weêr in schuddebollen en knikken; zij drumde en deed tot dat ze door geheel dat leven heen op de botermarkt gerocht waar eene lange reek boerinnen achter hunne manden stonden, gesloten in hunne kapmantels die stijf stonden van den regen. Daar vond zij haar gewone plaats, tusschen Treze den Doovens en Sieska Blauwe, die daar ook, al sedert lange, lange jaren alle zaterdagen gelijk Triene zelve, van toen zij nog vrij jong waren, hunne boter en eiers kwamen te koop stellen.
De gewone handeling begon nu en het gesprek viel op het weêr dat niet meê en wilde, het vlas dat moest gezaaid worden, het onweer van verleden nacht en de beesten en het nieuws...
- En hoe lang is de bonte nu nog van de bate, - vroeg Treze, welgezind lachend met tandeloozen mond; - Sieska zegt hier dat het nog wel drie weken zal duren, doet 't niet?
- Zwijg daarvan Treze, Jan wilt ze nu verkoopen, wij en hebben nu geen kalvers noodig, zegt hij, maar 'k zeg ik voor mijn redens dat het jammer ware van zulk een schoone beest, neen, we zullen ze houden, en als 't nu nog acht dagen afblijft zal het veel zijn meen ik.
- Ziet ge 't wel, Sieska, wat heb ik u gezeid? - En hoe gaat het nu nog met Jan, Triene?
- Ja menschen, al niet veel beternisse, - zuchtte Triene, - hij lijdt nog altijd aan 't roometies en kan met moeite hem rond de keuken slepen, en och Heere!...
- Maar, - raadde Sieska, - waarom Pe Verschoore niet te rade gegaan, - moest ge hem ontbien, hij zou Jan voorzeker genezen, - heeft hij mij zelve gezeid, hij heeft Seven Zagers dochter ook genezen, en ge moogt het zeker zijn Triene hij kent het zoo wel en beter nog of nen doktoor.
Dat beweerde Siska met haar hand op haar herte om het gemeenstig te zeggen.
Maar Triene schudde van neen, haalde hare snuifdoos uit, | |
| |
nam eenen snuif, bood er eenen aan de boerinnen, vreef het fijne gruis met genoegen in haar neusgaten, en veegde dan met haar rooden zakdoek de tranen die uit haar oogen leekten; dan vertelde zij al wat ze reeds gedaan hadden, wat al onkosten zij reeds verspild hadden, alles zonder de minste beternisse, en daarbij:
- Jan is ne krieper, ik zegge ik voor mijn redens dat het de oude dag is die aankomt, we kunnen wij al zoo geen weg meer lijk overtijd, en de eene mensch verslijt eer dan de andere, is het zoo niet, Treze? Maar Jan is een lastige zieke, hij en zou nooit staken van meesteren.... och zwijg van dat mannevolk!...
De wijven knikten gedurig toegevend en wisten er ook een en ander bij, maar Stavie, de dikke groote baas uit de ‘Boterbloem’, die boter opkocht om ze wekelijks uit te leveren naar den vreemde, Stavie was daar; hij stond voor de botermanden en deed wijde gebaren met zijne lange dikke armen: ne vent gelijk ne molen, die altijd de laagste prijzen bood en als weinig treffelijk in den handel bekend stond. Stavie kwam voor de mande van Sieska staan en vroeg haar ruw weg:
- Hoeveel is er?
- Drie-en-twintig pond, - zei Sieska, - vijftien stuivers en half.
- Veertien en half, en gij Triene.
- Zeventien en half maar, Stavie, ge moet weten we hebben eene koe die ter weke moet vernieuwen.
- Hier Stavie, vijf-en-twintig pond en half, goed gewichte! - riep Treze.
- 'k Geef veertien en half, geen oordje meer, - zei Stavie weêr.
- Mele Ketels heeft vijftien en half gekregen! - merkte Triene gierig.
- 'k Wensch haar geluk er meê! - spotte Stavie en ging | |
| |
verder op naar 't boterhuisje. De drie wijven drentelden Stavie achterna en Triene knotterde en kloeg over de geldzucht van den koopman en de kleine opbrengst van al wat van den boer komt. In 't boferhuisje werd hunne ware gewogen, Stavie haalde veel stuivermunte uit groote zakken en betaalde; de wijven sloegen al zijne gebaren gâ, hertelden, zagen nauw toe of het allemaal gangbare munte was, en dan trokken ze weêr naar de markt hunne koopen doen.
Triene trakelde meê, overzag alles, overtastte lijnwaad dat Treze op het koopen stond, vond het te flauw voor zijnen prijs, liet haar lange pramen voor het koopen van schortegoed, dong af en bood de helft en vertrok eindelijk na lange dralen geheel alleen huiswaarts al voorbij den bakkerswinkel, waar andere boerinnen stonden boterkoeken te koopen, trok haar kappe neêr en ging den kerkeweg op.
Door het bloote, blakke veld dat koud lag en dood onder het vallen van den grijzen smokkelregen, sukkelde Triene geheel gekraakt langs de smalle klibberige wegelkes met blauwe stapsteenen, met haar hoofd nerewaarts al kijken naar den grond die onder haar natte voeten voorbij schoof.
Zij peinsde nu op Jan die te huis zat, in eenigheid op haar te wachten en ging knorren en zitten te pruttelen van als ze te huis kwam; zij dacht aan het werk dat nog moest gedaan worden, dat het koeieten ging klaar zijn, dat zij de koeien moest bestellen en melken nog eer het noen wierd, en dan zag ze voor heur gedachten welke koeien ze nog op stal hadden in den tijd, in haren jongen tijd en peinsde op al die toen nog jong waren, Jan, Juul en Sef heur ander broers, hoe Jan nooit had willen trouwen gelijk de andere, en daar midden in, stond daar Theunis, de zoon van den koeihouder die bij haar te vrijen kwam en dien vader-zaliger, van het hof joeg omdat hij niet begoed genoeg en was voor haar, dat hij dan met eene andere getrouwd was en het wel stelde, terwijl zij daar zoo ellendig woonde met Jan die ziek | |
| |
en vervelend gedurig zat te knorren op alles en iedereen en zelf niet meer werken kon.... en Triene verzuchtte in het peinzen, en keek op om te zien hoe ver ze nog van huis was.
Het dacht haar ginder volk te zien dat heen en weêr liep, maar zij zag niet wel meer en lette er eerst niet veel op, allengskens wierd zij nochtans nieuwsgierig en ongerust, want zij meende te zien dat er groote rook opsteeg en dat het niet ver van het hof en kon zijn.
Triene bleef staan, deed geweld op haar oogen en rechtte haren gekromden rug, maar heur oogen kwamen vol water en zij voelde pijn in de lenden, dan doog zij hare manden steviger vast en ijlde angstig hijgende voort: 't was brand, en moest het eens op het hof zijn, wie weet...!
- Zeemenis God toch, - kreet Triene gillend - Mienie waar brand het?
Mienie, de half onnoozele bedelaar keek dom in Triene heur aangezicht en lachte:
- Triene wijf, het hof brandt, en de beesten en alles, Triene, wijf, een ongeluk en komt nooit alleene niet; neen, Triene een ongeluk en komt nooit alleene niet wijf!
Maar Triene was al weg, haar snikken prangde hare keel toe, zij liep al waggelen en haar voeten sloegen pletsend hard op den grond, zij zag nu al dat volk dat rond liep en bluschte, volk dat stond te kijken op huis en stallingen die al een vuur, in vlamme stonden; zij fluisterden, of riepen: - Triene is daar, houd ze tegen! laat ze niet door! - maar zij, drong geweldig al krijschen en kermen, met haar twee manden nog altijd vast in haar handen, door het volk dat plaats miek, zij wilde in huis, als zij opeens de stem hoorde van Jan die daar lag onder den appelboom.
Nu liet zij heur manden vallen en vroeg hem schreewend:
- Jan, Jan! hoe is 't toch God mogelijk, hoe.... maar al met eens verschoot zij, Jan had hem half opgericht toen hij haar zag, zijn haar was verbrand, zijn geheel gezicht zwart, | |
| |
zijn mond trok scheef en zijn oogen keken wild, hij brulde heesch:
- Ha, ha! ge zijt daar nù hekse! ge moest naar de markt gaan! ik zal u in stukken scheuren! ha.... en de bonte is niet verkocht, maar ze is verbrand en ik heb ze verbrand ik, ik! en 'k zal u ook verbranden.... ik! ik! - en dreigend stak hij zijn armen uit.
Triene hoorde dat akelig, keek naar Jan die nu zat te lachen, en dan naar het volk dat benauwd en lammelings daar stond op te zien, en zonder een woord meer uit te brengen viel zij voorover op haar aangezicht....
Het volk stond daar rond, niemand lette nog op den brand en.... razende zot geworden lag Jan daar te bijten in de schors van den appelaar.
Leuven, 28 Mei 1905
Raf. Vermandere.
|
|