| |
| |
| |
Gedachten.
't Is er zoo stil nu in de Natuur. Slechts bij tusschenpoozen, nu eens luider, dan weer zachter doch inniger, een ruischen van wind-gewaai door de blâren van boomen en struiken, als vaak de mantel ruischen kan van eene non door de stilte van een ziekenzaal.
't Is zoo stil nu in de Natuur, ver weg van alle werelddrukte, en in deze stilte ben ik alleen: ik sta er midden-in als 'n jonge boom in 'n zwaren nevel, die 's morgens gekomen is na klaren zomernacht.
Zooeven nog, voór ik het bosch inging, zag ik in de strakke blauwte der lucht de rijke, gouden Zon hangen, die mijn schaduw, kleintjes, voor me uit langs den grond liet meewandelen en haar wonnigen gloed op 't rustende bosch wierp en loech.
En nu, nu ik verdoken zit in 't groen, vallen slechts hier en daar, als door eene zeef, enkele lichtplekken om mij heen op 't hooge varengewas en op de doode blâren, afgevallen toen ze ziek waren: trilling van licht, langs het groen liefelijk naar beneden dansend, alsof de milde Zonne zelfs de geringste plantjes in de deemstering wilde komen bezoeken en liefkoozen, zooals eene hooge Vrouwe in schamele hutten liefde brengt en vreugde in de harten der armen.
Hoe kalm is 't nu hier en hoe vredig!
Ook ik voel in mij een kalmen vrede, als bloemen voelen moeten, die na den storm, behouden, in den gulden zonnejubel weder opleven in nieuwe weelde van liefde en licht.
| |
| |
O zoet zon-gelonk, dat tranen droogt en bedarend kalmte giet op harte-stormen; dat den kunstenaar bezielt, den eenvoudige een gebed in den mond en allen vrede in de ziel legt; dat op het heelal neerzwijmt als een lach van Geluk!
Kalmte in 't rond, breede, rustige kalmte.
Ook in mijne ziel die, afgezonderd van de wereld, als eene retraite houdt onder de mystieke gewelven van dezen woudtempel, zich-zelf beschouwend en denkend aan God.
Nu komen ze, nu naderen ze als elfen in een dicht Noorsch sagen-woud; daar zijn ze, daar hangen ze zwevend rondom, de blanke gedachten in witte gewaden, gedachten van Geloof en Hope, van Berouw en van Liefde, van Waarheid en van Kunst, gedachten, zuiver als 't gelaat van een kind.
Hier is 't, buiten, als de Natuur met onweerstaanbaar geweld het leugenachtige in ons aantast en verplettert, hier is 't, dat de Waarheid, zoo diep soms in 't hart verborgen, weer opborrelt, opbruist, opstormt.
Opleving der Waarheid: rozige dageraad na stormigen nacht, Noorderlichts-flikkering over duistere ijsvelden!
Waarheid! En wat is dan Waarheid?
Is leven, zonder meer, Waarheid?
Is Waarheid de lach, die wraak-gedachten dekt, als rozen in een' giftigen ruiker het venijn?
Waarheid de druk der hand, die vriendschap huichelt, terwijl de andere genotvol wroet in kalm-wreed geslagen wonden?
En de uitdrukkking van onschuld op een glad gelaat, welks oogen, bolle ziele-spiegels vol bedrog, het beeld der zonde weerkaatsen als dat der deugd -
de liefde die bedriegt -
de farizeesche vroomheid, schijndeugd -
is dat alles Waarheid?
| |
| |
Of heeft dat Middag-land de Waarheid, dat priesters verjaagt en onrecht doet in naam van ‘vooruitgang’ en van ‘vrijheid’, en Wetenschap vijandig tegenover Godsdienst stelt?
Wat is dan Waarheid?
Ga heen, ga naar buiten, de Natuur in, open oog en oor, hart en ziel, en zie en hoor. Laat vrij de zucht van 't onbedorven leven strijken langs de harpe van je ziel en uit haar snaren zacht de zoete klanken slaan tot melodieuzen zang van Waarheid.
Naar buiten, waanwijze, die in de steden rondgaat, eischend belangstelling en hulde, omdat je meer meent te weten dan een ander; - die neerziet op je naasten, omdat je jezelf beter waant en een: ‘Ik dank U, Heer!’ stamelt, wijl je ‘niet bent gelijk anderen;’ -
die blikken van bewondering vraagt voor lijfs-mooi en mode-grillen;... ijdele. -
Naar buiten, de Natuur in, de Natuur, waar je God in voelt en hem grijpen kunt met handen, vol Geloof.
Zie de Zon en wees dankbaar en blijde, omdat ze licht werpt op je pogen tot terugkeer naar de Waarheid.
Ga 't bosch in, waar hier en daar die Zon door zingt; leg daar je hoogmoed af, je leugenachtige natuur.
Zie de boomen, hunne kruinen de lucht in stekend, staan onder 't gulden zon-geschitter, vol statigen ernst zooals de stoere eik en de forsche beuk, of tegen de Zon teruglachend, zooals de witte levenslustige berk en de jeugdige den; zie, hoe ze blad en takken dragen en hier en daar, ten teeken van 't volle leven, zwanger gaan van ongeboren loof, of nieuw uitbotten.
Zie hoe sommige takken als biddend omhoog staan, terwijl de laagste, beschermend, breed uit-hangen over de struiken vol uitbarstenden groei, als jonge moeders met | |
| |
haar handen doen over haar kleintjes, haar jongere levens.
Hoe smelt op sommige takken het zonne-goud en drupt omlaag of valt in stralen neer, waar de varens haar lustig spel in spelen, vol leute, terwijl de gevormde vuur-plassen ettelijke wormpjes hebben weten te verlokken om zich te baden in hunnen gloed, vol dart'le weelderigheid.
Beschouw die verschillende plantjes, hoe ze leven en samen stoeien; hoe ze het zon-licht zoeken en monkelen, als een verkwikkend straaltje ze kust.
Zij tenminste kennen niet die ‘vrees om te leven’, dat bleeke onheil-spook, dat in onze dagen overal op de wereld ronddoolt en van welks gewaad, als het zijne armen roert, een wind van pessimisme uitgaat, die het mensch-bestaan doorhuivert en levensmoeheid kweekt.
Neen, 't is hier àl groei en bloei en leven.
Hoe heerlijk die groenende zee, in zoo veelvoudige schakeeringen; donkergroen naast licht, of donker op nog donkerder: zachtvloeiende overgangen van de eene tint in de andere of bruske tegenstellingen van toon.
Er zingt uit al die blâren een zoet-verrukkelijke symphonie: fijne, hooge stemmen en zware en daartusschen, al naar kleur en lijn en bouw van het loover: mystieke kleurenmuziek.
En hoe mooi de zon - waar ze het geblâart, dat lijf en leden der boomen dekt, kan doorvloeien - haar licht zaait op al dat jonge groen en het verheldert en duidelijker doet zien, hoe een Onze-lieve-heersbeestje of mugske van blad op blad dribbelt of huppelt of vliegt; hoe ze de schaduwen der planten op den grassigen, blad-beschubden grond dooreenstrengelt en doet leven, telkens als een windje, al is 't slechts héél even, het planten-lijf beroert.
En dan nog het beekske, waarvan het gekabbel zachtkens tot je komt, als de wind gunstig is, en dat langzaam en lijzig zich door het bosch heen slangt; en de kleine vischjes die, | |
| |
waar schaduw over 't water hangt, erin rondstoeien als kindertjes in een speeltuin, of rustig zich liggen te koesteren, waar een lichtgulp 't water raakt.
En hoe lavend is niet het inademen van die heerlijke geuren: eene verwijding voor het beklemde denken, een balsem voor 't hart.
Hoe kalm is dit alles en hoe zonder schijn-schoon, zonder leugen!
Hier voel je een schoonheids-ideaal tot je komen; hier voel je je ziel ook hooger duwen, om dat ideaal te gaan ontmoeten in de regionen van de Kunst, waar je misschien vaak raak'lings langs gestreken, maar nooit in doorgedrongen bent.
't Kan zijn, dat de Kunst je vreemd is: dan zul je er nu toch een kleine beroering van voelen sidderen door je thans min of meer ontharde ziel.
't Kan ook, dat je de Kunst wel voor je ziet, maar ze niet voelt: zooals je een bloem voor je zou zien en ze mooi zou vinden van blad en steel, van vorm en lijn en kleur; maar de ware schoonheid voel je er niet van, omdat je achter vorm, lijn en kleur niet 't leven ziet, 't sappige leven, dat deze uitwendigheden juist zoo móoi doet zijn als je ze ziet: maar mooier nog als je 't weet. Je kijkt naar die bloem aan den voet van een berg, met de Zon achter op je rug, maar zóó, dat je zelf het noodige Licht weert en je eigen schaduw erop doet vallen. En je ziet ze pas echt goed, als je jezelf niet plaatst tusschen bloem en Zon, of als vanover den berg het groote Licht voor je voeten valt: maar dan moet je naar beneden kijken, op de bloem en niet naar 't scherpe Licht, tenminste in 't eerst; anders krijg je kleurenplekken voor je oogen en 't ware beeld maakt plaats voor een valsch: zooals aan 't staren in 't Zonlicht, wen je dikwijls, ook pas langzaam, aan 't volle aanschouwen van de Waarheid!
| |
| |
Zoo moet dus 't Licht der Waarheid vallen op de Kunst; dan krijg je pas de goede opvatting ervan. Zoo zul je dan nú je halve kunst in je voelen groeien tot rijker ontwikkeling, de ideaal-sfeer meer nabij.
Maar ken je de Kunst wel, dan zul je nu, als een ventilator waar de luchtstroom door zuigt, je heele wezen ervan voelen doorstroomen, je neemt ze in je op als eene spons het water en je leeft en beweegt er je geheel en al in. Je zult je dan zoo vertrouwd weten in den glans van dat witte Licht, dat op de Hoogte blankt en een groot Geluk zul je over je voelen komen tusschen deze boomen, waar geen Haat door huilt en waar geen Wanhoop langs de stille stammen grijnst,
Dan zul je je zoo zalig voelen en tevreê en met wellust genieten van deze kalmte om je heen.
En als je die kalmte zult ingedronken hebben en de Natuur het leugenachtige in je overwonnen heeft, dan zul je, tenminste voor dàt oogenblik, het antwoord weten op die vraag, voor welke je in de woelingen des levens en de sleur van alledaagschheid geen tijd kunt, geen tijd wilt vinden om er eene openhartige beantwoordiging van te zoeken, de vraag, de in alle eeuwen door den Twijfel zoo angstig gestelde vraag: ‘Wat is Waarheid?’
Ik droomde, dat de boomen langzaam weg-nevelden als in een blauwig waas en dat alles ijl werd om me heen.
Een flauw Licht groeit in de verte uit een effen-blauwe lucht voor mijne oogen en neemt langzaam toe tot eene intense witheid en er midden-in is een gulden gloed: zilver Licht van heilige Waarheid, als subtiele bruidswa hangend om de lendenen van het gouden idealen-beeld der reine Kunst, en als een aureool erom stralend en hoog, héél hoog erboven uit, tot diep den Hemel in: zóó droomde ik dat door de Waarheid het Goddelijke kan komen in de Kunst.
| |
| |
Zóó ook richt mijn denken om 't altaar van de Kunst een marmer-steenen kathedraal, die, op Waarheid kloek gevest, door de gebrandschilderde ruiten het Goddelijk Licht ontvangt, dat in jubelende rijkheid van kleuren-klanken, zoowel offeraar als offer met overweldigenden, gulden glans verlicht bij 't vieren van een Hooggetij.
Joke.
|
|