Den groten zee-held Paul Jonas
(1785)–Anoniem Groten zee-held Paul Jonas, Den– AuteursrechtvrijStem: Van Helena, &c.Aanhoort een droevig Lied!
Wat ik u zingen sal,
Al wat ’er is geschied;
Hier op het Aardsche dal:
Het Schip de zwarte Haan,
Van Sluys is af gevaren,
Al na de Smirse kant,
Daer doe veel Turken waren.
Veel Turksche schepen groot,
Die quamen ons aan boort,
Men spaart geen kruid nog Loot,
Ons Schipper so ’t behoort;
Zes mannen kloek valjant,
En spaart geen lijf of Leven,
Steekt ’t liever in den brand:
Als aan den Turk te geven.
Vyf Uuren met getreur
Heeft desen Slag gedeurt,
’t Was niet als vlam en vier,
Dat men daar heeft bespeurt:
| |
[pagina 19]
| |
Ons Schipper kloek van aerd,
Die wou het niet opgeven,
Tot dat den laetsten man,
Verlaten zou zijn Leven.
Hy schoot so vresselijck,
Den wreden Turksen moort,
Wy moesten op de wijk,
Dus mast zich buiten boort:
Wy wisten genen weg,
Waer wy ons zouden wenden,
Wy raekten in meer verdriet,
En nog in groot ellende.
Wy dreven voor de wind,
Op Gods genade heen,
O schrikkelijk ellend!
Alwaer mijn hert van steen;
Van Yzer of metael,
Noch sou het moeten schrejen,
Als ik het u verhael,
Ons druk en grote leijen.
Door een seer grote wind,
Zo is ons Schip gestrand,
En dat op een Eyland:
Dat men daer leggen vant,
Genaemt de Sinte-del,
Is het Eyland geheten,
Wy sogten over al,
Men vond daer niet te eeten.
Zestien weken wilt verstaen,
In dese droefheyt groot,
Men had geen spys nog drank,
En daer toe ook geen Brood:
Men zugte menig werven,
Wy raeken hier niet van daen,
Mogen ons bereuden gaen?
Hier moeten wy ligt sterven.
Den Schipper seer bedroeft,
Die sprak tot ons gemak,
Ik heb tot ons behoeft;
| |
[pagina 20]
| |
Daer nog een deel Gebak;
Daer mee behield men ’t lijf,
Omtrent nog drie vier weken,
Daer na al met verdriet,
Drie Honden op gegeten.
Die Honden waren op,
Toen waren wy bedroeft:
Men wrong de handen daer,
En trok ’t hair uit ’t hooft:
Den Schipper kloek van moed,
Die sprak so menich werven,
Zo smyt de Dobbel-steen,
Wie van ons al sal sterven.
Al viel het schoon mijn beurt,
Ik ben ter Dood bereyt,
Een steenen hert dat treurt,
Heeft den Schipper gezeyt:
Zo smytse uyt de hand,
En dat al voor ons allen,
Wie dat het droevig lot,
Van ons sal overvallen.
’t Viel op de hoog Bootsman,
Het droevige Nood-lot,
Hy stak zijn handen uyt,
En riep so zeer tot God;
Eet nu het vleesch van mijn,
Door hongersnood gedreven,
Het bloed tot eene drank,
Ik wil ’t U al vergeven.
Den Leeraer so ’t behoort,
Die nam hem by de hand,
En heeft hem so vertroost,
Ach! ach! blyft dog constand;
Betrout vast op u God,
Ach ja sprak hy verheven!
Adieu mijn Kameraets!
Ik ga het U nu begeven.
Ach Hemel! Zon en Maen!
Wat schrikkelijcke nood?
| |
[pagina 21]
| |
Niemant van haer allen,
Die hem brengen wou ter Dood:
Toen smeet men weer het Lot,
Wie dat hem soude slagten,
En ’t viel op Ian de Blau,
O God van grote magten!
Hy hief zijn handen op,
En riep tot God in nood,
Wilt my vergeven dog,
Wy doen ’t uit Hongers-nood:
Adieu mijn Maets voor ’t lest!
Eet ’t vleesch al van mijn bonken,
Ik ben ter dood bereyt,
Het is U al geschonken.
Den Slagter quam daer aen,
Een Byl al in zijn hand,
En gaf hem so een slag:
Dat hy ter aerde lag,
Men lei hem op een blok,
En hieu het vleesch in stukken,
Zy grepen al daer na,
Zo sag men ’t hem ontrukken.
De bonken op de schael,
’t Menschen vleesch by nood:
Zy deelden het over al,
Dat door den honger groot,
Zy grepen al daer na,
En aten arm en benen,
Zy dronken Menschen bloed?
Eylaes! wie sou niet wenen?
Maer wat een groten Rou,
Zag men gebeuren, ach!
En dat van Ian de Blau,
Dat by hem had gebragt,
Vermoort die Man so zwaer:
Ia bragt hem om het leven,
En Gods Gebod so klaer;
En zwaer had overtreden.
Hy had so groot berouw,
| |
[pagina 22]
| |
En sprong toen over boord,
Zo dat hy op de Grond,
Door ’t Water is versmoort
Men vist hem daar weer uit,
Al by het Schip verheven,
Men deelt zijn vleesch voorwaar,
En over al gegeven.
Zy wrongen de handen daer,
En trokken het hals uit ’t hooft,
Wat schrikkelijck gebaar,
Ach vrienden vry gelooft:
Men zag geen Land nog zand,
Niet als de woeste baren,
Och hemel grote God!
Helpt ons uyt dit bezwaren.
Toen zag men Godes gunst,
En zijn genaden goed,
Een sterke grote wind,
Met hogen water-vloed;
Twee Visioenen mee,
Als Engels hoog verheven,
Die holpen ons van daer,
Toen zijn wy weg gedreven.
Toen dreef men door de wind,
Op Gods genade heen,
Een Land wierd ons bekent:
Een Toren ons verscheen;
Yriand wilt dit verstaan,
Kingsa raakte wy te lande,
Daar lagen ’er nog vier Dood,
Met menschen vlees in handen.
Men bragt daar spys en drank,
En Bier met goede Wijn,
Men zag de Plaats in roer,
De menschen vol van pijn:
Zy liepen in het schip,
En zagen Menschen bonken,
Die lagen over al,
En ’t Vleesch al van de schonken.
Zy vielen op haar knien,
En dankten haren God,
Voor eenen goede Rhee;
Die haar gegeven word;
En bid dog al te zaam,
Die zo zijn kost moet
| |
[pagina 23]
| |
winnen,
Dat gy een goede Rhee,
Of Haven moget vinden.
|
|