| |
| |
| |
Het raadsel van de donkere kamer
Door L. de Groot
Lize Tummers en haar nichtje Emmy de Groot gingen er eens echt fijn bij zitten om de biscuits op te peuzelen, die ze altijd meenamen, wanneer ze 's morgens naar zee gingen.
‘Waar zou Henk toch blijven?’ vroeg Emmy.
Lize keek naar links en rechts over het strand, waar, ondanks het vroege uur al heel wat badgasten verkoeling kwamen zoeken, maar Henk was nergens te ontdekken.
‘Hij zei toch bij het ontbijt, dat hij zou proberen wat krabben te gaan vangen, Joost mag weten waarvoor. Misschien heeft hij zijn net vergeten en is hij even terug om het te halen.’
Het was de eerste keer, dat Emmy in die badplaatskwam, waar de familie Tummers elk jaar een huisje vlak bij de zee huurde. Lize en Emmy waren het er roerend over eens, dat er nergens zo'n pracht van een badplaats was als de ‘hunne’, en er werd ook nooit een ogenblik aan gedacht de zomer ergens anders door te brengen. En toch scheen er die zomer iets
| |
| |
niet helemaal naar de zin
van Lize te gaan.
‘'t Is wel jammer,’ sprak ze, terwijl ze haar biscuits oppeuzelde, ‘dat er dit jaar nu juist allemaal van die vervelende kinderen hier zijn; met niemand kan je nou 's leuk spelen. Deze zijn te stijf, andere weer zo teruggetrokken. Ik wou, dat die Hendriksjes van de vorige zomer maar weer waren gekomen. Dàt waren leuke lui! Pa zei, dat ze dit jaar niet konden.... de zaken van meneer Hendriks gaan zo slecht, heeft ie me verteld.’
‘Wie zijn die daar?’ vroeg Emmy.
Ze wees in de richting van een grote zandvlakte, vlak onder een duin, waar een heel stelletje meisjes aan 't handballen was en een dolle pret scheen te hebben, als de bal in zee terecht kwam. Een flinke jongen stond steeds klaar om ‘het verloren schaap’ tussen de aankabbelende golfjes weer ‘op het goede pad’ te brengen.
‘Dat zijn de Van Eijdens’ zei Lize, ‘die prachtige tent daar is van hen. Zij spelen 's morgens altijd handbal.’
| |
| |
‘En waarom spelen jullie dan nooit met ze mee?’
‘O,daarhoef jegeen ogenblik aan tedenken! Moet je verbeelden! De van Eijdens! Denk je dat die zich zouden vernederen, ons mee te laten spelen! Nee, die voelen zich veel te deftig, om zich met zulke gewone “bezoekers” als wij zijn, in te laten. Weet je waar ze wonen? In die grote villa. “Lucky Home” staat erop, schuin achter ons huisje.’
‘Maar als we 't nu eens proberen?!’
Lize schudde het hoofd.
‘Ik bedank er hartelijk voor, 't ze te vragen, en dan met een vernederend lachje afgewezen te worden,’ antwoordde ze. ‘Ze hebben al 'n keer of drie gezien, dat Henk en ik vlak bij hen naar hun spel stonden te kijken, en nog geen enkele keer hebben ze gevraagd om mee te doen. En toch is 't een leuk stelletje onder elkaar. Maar ik denk, dat ze hebben afgesproken om alleen te blijven en er geen ‘vreemden’ in te halen. De jongen, die nu de bal heeft, is ongeveer van Henks leeftijd; hij heet John en heeft twee zusjes, Trudie en Loekie. De anderen zijn óf familie, óf kennissen van ze. D'r zijn altijd wel drie of vier vriendinnetjes in die villa; hun vader en moeder schijnen het hun altijd erg naar de zin te maken.’
Lize stond een poosje stil voor zich uit te staren, terwijl ze in gedachten schelpjes in de zee gooide.
‘Ik heb er dikwijls naar verlangd, daar ook eens in “Lucky Home” een kijkje te mogen neren.’ vervolgde ze. ‘Ik zou er best eens rond willen neuzen, als ze uit zijn. Mevrouw Bemel, naast ons, heeft me er wel eens van verteld. Zij zei, dat de meisjes daar een poppenhuis hebben, dat helemaal geŃ—talleerd is als een gewoon huis, tot elektrisch licht toe! En de jongen, John, moet een spoortrein hebben, die langs alle paden van de achtertuin loopt, met spoorbruggen, stations en wat al niet meer!’
‘Wat leuk, hè?’ zuchtte Emmy.
‘Nou! En zaterdag schijnt 't er nog prettiger te worden,’ vervolgde Lize. ‘Ik hoorde ze erover spreken in de bazar in 't dorp, waar ik moest wachten om geholpen te worden.’
‘En wat is er dan?’
‘Dan schijnt 't Trudie's verjaardag te zijn, en dan mag ze nog meer vriendinnen uitnodigen. Dat gaat zo maar niet mondeling, maar officieel met een uitnodigingskaart! Eerst hebben ze een grote autotocht en een picknick in 't bos, 's middags komt er een goochelaar en 's avonds tot besluit een groot vuurwerk!’
‘Maar ze zullen er toch niets op tegen hebben, als wij op een afstand in de tuin gaan kijken?’
‘Daar zal je weinig aan hebben. De goochelaar vertoont z'n kunsten binnen. 't Moet een heel bekende goochelaar zijn!’
‘Nee, ik bedoel 't vuurwerk.’
‘Maar kind, je kan toch slecht naar die villa gaan, en vragen, of je alsjeblieft in de achtertuin naar 't vuurwerk mag gaan kijken? Nee, wij zullen het wel in ónze achtertuin moeten zien, al zal dat wel niet veel meer zijn dan de vuurpijlen, die hoog de lucht in vliegen.’
Het gesprek van de twee meisjes werd onderbroken door een klaterend gelach, dat opsteeg uit het groepje handbalsters. Een grote hazewindhond had de bal te pakken gekregen en was ermee vandoor gegaan, met het hele stel meisjes er achter aan.
‘Zeg Lize, je weet wel, we zouden nog altijd een foto nemen van die oude windmolen, even buiten het dorp,’ sprong Emmy plotseling op een ander onderwerp over. ‘We hebben nu alle drie een toestel, dus moet er ook gekiekt worden.’
‘Henk heeft die molen al genomen,’ antwoordde Lize, ‘die is de hele weck al aan het fotograferen. Hij is dol met zijn nieuwe toestel,’ zei ze een ogenblik later.
‘Ik begrijp werkelijk niet, waar hij toch kan uithangen.’
‘Misschien is hij wel weer naar het dorp, om een portie ijs te kopen, waar hij zo smoor op is,’ lachte Emmy.
| |
| |
‘Dat zou ik niet leuk van hem vinden,
alleen ijs te gaan eten en ons niet mee te nemen,’ sprak Lize kwasi boos.
Bij het horen van een fluittoon draaide ze zich plotseling om, en bracht haar hand boven haar ogen.
‘Ha, daar zal je 'm hebben,’ riep ze uit.
Een jongen met een blazer aan, kwam het duin af naar beneden. Zodra hij de meisjes zag wuifde hij met zijn hand.
‘Hij schij nt iets bijzonders te hebben,'’ zei Emmy. ‘Wat zou dat zijn?’ Henk had nu de meisjes bereikt. Hij had een voldaan gezicht. ‘Ik... . ik heb daarnet ouwe Kroon gesproken’ begon hij ademloos, ‘en die zegt, dat ik ermee kan doen wat ik wil.’
Het eerste ogenblik begrepen de meisjes er geen steek van maar toen scheen er iets bij Lize duidelijk te worden.
De Van Eijdens en hun hele verjaardagpartijtje vergetend sprong ze op. ‘Wat leuk Henk. Dat zal je wel fijn vinden.’
‘Wie is ouwe Kroon?’ vroeg Emmy. ‘Dat is de boer, van wie het veld achter het Rode Huis is,’ antwoordde Lize. ‘Wanneer heb je hem gesproken, Henk?’
‘Ik had m'n net vergeten,’ antwoordde de jongen, ‘Toen dacht ik, ik kon best nog eens even bij Kroon aanlopen om het hem te vragen. En toen zei hij, dat wij 't gerust konden gebruiken. We mogen er net zovaak in komen, als we willen.’ ‘Waarin?’ vroeg Emmy. ‘Waar hebben jullie het toch over?’
‘Ach neem me niet kwalijk nichtje, dat wist je nog niet’, lachte Henk, ‘We hebben het over iets, dat wij ontdekt hebben op de dag, voordat jij hier bent gekomen. En ik wil je nu ook niets méér vertellen, voordat je het hebt gezien. Komen jullie nu gauw mee, dan gaan we er dadelijk heen. We hebben de hele morgen nog voor de boeg.’
Ze verlieten het strand en tien minuten later hadden ze het Rode Huis bereikt. Daarna gingen ze nog een honderd meter verder. Henk opende een hek, waardoor ze op een groot veld uitkwamen.
‘Hier is het,’ riep hij uit, terwijl hij met zijn vinger naar links wees.
Het voorwerp, waar hij op wees stond tegen een hoge heg, die het veld van de weg afsloot. Het was een karretje op hoge wielen, en zag er oud en verveloos uit. Een trapje van vier treden leidde naar de deur, die achter in het karretje was. ‘Dat lijkt wel een oud badkoetsje,’ riep Emmy uit.
‘Goed geraden,’ zei Lize. ‘Er zijn een stelletje overcomplete exemplaren buiten dienst gesteld. Die stonden vroeger op het strand,’ verklaarde ze.
‘Ja, die zijn toen allemaal verkocht,’ voegde Henk eraan toe. ‘Kroon heeft er ook een gekocht, om er een kippchok van te maken. Maar daar heeft hij nooit tijd voor gehad en nu staat het daar doelloos sinds verleden jaar herfst. Ik heb het heel toevallig ontdekt, toen mijn bal daar over de heg vloog, en ik 'm wilde ophalen. Maar nu zal ik het je eens van binnen laten zien.’
De twee meisjes volgden hem het houten trapje op. Het inwendige van het
| |
| |
koetsje zag er nog net eender uit, als toen het als badhokje werd gebruikt. Twee bankjes, aan elke kant een, en een aantal haken om de kleren op te hangen. Een deur aan elke kant met een knip om af te sluiten. En een klein raampje om licht binnen te laten als beide deuren gesloten waren.
‘En wat ben je nu van plan daarmee te beginnen. Of maak je er misschien een “Fordje” van?’ vroeg Emmy lachend.
‘Nee, ik ben bang, dat allevier de wielen er allang af zouden zijn voordat ik ermee op de weg was,’ lachte Henk terug. ‘Nee, we gaan er een “donkere kamer” van maken. Je weet wel, om films in te ontwikkelen. Ik zit altijd 's avonds laat maar te knoeien in ons keukentje, en ik heb voortdurend angst dat de een of ander beneden zal komen en het licht aanknipt. En dan is in één klap alles bedorven. Nee, we hebben nu een hokje voor ons zelf, dat we kunnen inrichten zoals wij zelf willen. Ik zal van dat raampje het glas rood maken, zodat we hier overdag kunnen werken en geen rode lamp nodig hebben.’
‘Maar hoe kom je aan water om te spoelen. Daar heb je zeker niet aan gedacht?’ ‘Maak je maar niet ongerust, zusje. We hebben thuis nog een oude oliebus, die we er uitstekend voor kunnen gebruiken, tenminste, als moeder goed vindt, dat ik 'm meeneem. Ik maak in die hoek een plank, en daar zetten we 'm op. We vullen 'm. Er gaat heel wat in. En als ik dan het kraantje aan de onderkant openzet, dan zul je eens zien, wat een fijn stromend water we hebben!’
‘Maar waar moet dat water dan heen?’ vroeg Emmy met een schalks lachje. ‘Dat kan je hier toch maar niet zo over de vloer laten lopen.’
Maar Henk zat vol ideeën.
‘Ook daar heb ik aan gedacht,’ antwoordde Henk direct. ‘Ik heb al een zinken bak en van Kroon krijg ik een stuk buis. Dat bevestig ik aan de zinken bak, dan de pijp door een gat in de bodem, en klaar is kees. Daarom juist heb ik aan Kroon gevraagd, of ik in het koetsje mocht doen wat ik wilde.’
‘En dan kunnen we de banken wel voor tafels gebruiken,’ sprak Lize,
‘O nee, geen half werk’ viel Henk haar in de rede. ‘Ik zal ook wel zorgen voor een behoorlijke tafel.’
‘Dan is de hele zaak in orde,’ zei Lize. ‘Maar ik geloof, dat we nu zo zoetjesaan moeten opstappen, anders zijn we te laat voor het koffiedrinken.’
Na koffiedrinken gingen de meisjes een poosje lekker lui in de schaduw van een grote lindeboom achter hun huis liggen. Maar Henk wilde niet van rusten weten en was een en al bedrijvigheid om zijn donkere kamer zo snel mogelijk klaar te hebben. Hij zocht hamer en nijptang, schroevedraaier enboor en alles, wat hij nodig had bij elkaar en stapte naar Mossel, de oude timmerman, met wie hij al de jaren, dat ze in dat plaatsje kwamen, op zeer vriendschappelijke voet stond. Hij had net zo lang bij zijn moeder gezeurd, tot hij wat geld had gekregen.
En bij de thee kon de jongen tegen de meisjes vertellen, dat het hoekje voor de oliebus klaar was, die hij de volgende morgen in de donkere kamer zou plaatsen. ‘Denk er vooral om, je gereedschap en je toestel daar niet te laten liggen,’ waarschuwde moeder, ‘want die konden wel eens gestolen worden.’
Het jonge volkje bracht de verdere avond door met te proberen wat vis te vangen. En werkelijk, ze brachten een stuk of tien flinke vissen mee naar huis, die moeder de volgende morgen zou bakken. Daarna werd er nog een spel gespeeld, dat Emmy had meegebracht en toen werd het tijd om naar bed te gaan.
Moeder vroeg nog even voor de zekerheid: ‘Je hebt er toch wel aan gedacht, de gereedschappen mee naar huis te brengen?’
Henk kreeg een kleur. ‘Alle mensen’ riep hij uit. ‘Daar heb ik helemaal niet meer aan gedacht. Dat komt, ik zou er vanavond nog gaan werken. Maar toen zijn we gaan vissen.’
‘Maar jongen,’ sprak moeder bestraffend, ‘wat is dat nu toch voor een onnadenkendheid. Als ze nu eens gestolen worden. Dan zal je vader horen. Bijna allemaal nieuw gereedschap!’
| |
| |
Henk aarzelde geen ogenblik en sprong op. ‘Ik zal er direct even heengaan. In een minuut of vijf ben ik terug.’
De schemer was gevallen en er was een lichte nevel op komen zetten.
Henk rende weg en juist toen hij het hekje van het veld wilde openen kwam er iemand aan. Hij had een geweer over zijn schouder.
‘Zo Henk. Ben jij daar nog zo laat? Nee, schrik maar niet. Ik ben op jacht geweest om een paar konijntjes te verschalken, maar die rakkers waren me te vlug af.’
‘Ja, ik wilde even m'n gereedschap terughalen, dat ik in de badkoets heb laten liggen,’ verklaarde Henk. ‘Ik ben zo blij meneer Kroon, dat ik die koets mag gebruiken.’
‘Ik vind het fijn jongen, dat je er wat aan hebt. Het ding staat er toch nutteloos. Haal maar gauw je spullen op. En dan direct haar huis. Want het is al knap laat. Welterusten hoor.’
‘Welterusten, meneer Kroon,’ riep Henk nog, terwijl hij in de richting van de koets rende. Hij vloog het trapje op, maar bemerkte tot zijn verwondering, dat de deur gesloten was. Hij drukte er met zijn schouders tegenaan, maar de deur gaf niet mee.
‘Wat is dat raar,’ dacht hij bij zichzelf. ‘D'r is wel een grendel van binnen, maar ik weet zeker, dat ik die er niet opgeschoven heb.’
Enkele ogenblikken stond hij besluiteloos. Toen drong het ineens tot hem door, dat er nog een tweede deur was. Hij liep naar de achterkant en vond daar de deur half open.
‘Hela! Is daar iemand binnen?’ riep hij, maar hij kreeg geen antwoord.
Toen besloot hij toch eens poolshoogte te gaan nemen. Het was zo goed als donker in zijn ‘kamer,’ maar hij wist op de gis, waar hij het gereedschap had laten liggen. Er was gelukkig niets gestolen. Ofschoon het hele geval van die
| |
| |
open deur aan de achterkant hem wel erg vreemd voorkwam, dacht hij er verder niet over na, en rende vlug naar huis. Daar zouden de twee meisjes net naar bed gaan.
‘En, heb je het gereedschap nog kunnen vinden?’ vroeg Lize.
‘Ja, maar het rare is, ik ben er zeker van, dat de beide deuren open waren toen ik wegging, en nu vond ik er één gegrendeld, en de andere half open. Er is zeker iemand nieuwsgierig geweest om te weten, wat ik daar vandaag heb uitgevoerd. ‘Het is in elk geval geen dief geweest, anders had hij het gereedschap wel meegenomen,’ vond Emmy.
‘Misschien meneer Kroon,’ opperde Lize.
‘Dat is niet onmogelijk, ofschoon hij me dat dan toch wel verteld zou hebben. Ik heb hem nog gesproken even voor ik daar binnen ging,’ antwoordde Henk. ‘Ik geloof, dat het goed zal zijn op de ene deur van buiten een slot te maken en de andere gegrendeld te laten. Dan kan er tenminste niemand naar binnen komen, die ik daar niet wens.
‘Waarom was jij zo vroeg op?’ vroeg Lize de volgende morgen, toen ze met haar broer en Emmy aan de ontbijttafel zat. ‘Ik hoorde je naar beneden hollen en dacht,dat wij ons verslapen hadden.’
‘Nee, ik heb die oliebus schoongemaakt,’ antwoordde Henk. ‘Ik wilde die wegbrengen voordat ik ga zwemmen. Maar die bus is te groot voor één om te dragen. Nu heb ik er een touw aangedaan. Als jij nu het ene eind neemt, en ik het andere, dan gaat het wel.’
‘In orde’, sprak Lize.
‘En ik zal ook meehelpen,’ voegde Emmy eraan toe.
Direct na het ontbijt werd de oliebus, die een flinke omvang had, naar de plaats van bestemming gebracht. Henk aan de ene kant van het touw, en de twee meisjes aan het andere eind. Op het veld aangekomen liep Emmy vooruit om de deur van de donkere kamer open te houden, terwijl de twee anderen de oliekan naar boven hesen.
‘Zeg, van wie is die blazer,’ riep Emmy plotseling van boven af.
‘Blazer? Wat voor blazer?’ vroeg Henk
‘Dáár. Kijk maar,’ sprak het meisje.
Zij wees naar een van de klerenhaken, waaraan een blazer hing. Het was een rode blazer met bronzen knopen. Vol verwondering keken ze alle drie naar de raadselachtige vondst.
‘Zie je nu wel, dan is er toch gisterenavond iemand hier geweest,’ riep Henk uit. ‘Ik weet zeker, dat die blazer daar gisterenmiddag nog niet hing toen ik er vandaan ging.’
‘En toen je gisterenavond de gereedschappen ging halen?’ vroeg Lize.
‘Ja, dat weet ik niet. Het was zo donker. Ik moest om me heen voelen om het gereedschap te vinden.’
‘Iemand moet er toch geweest zijn, die je 's morgens en 's middags heeft horen hameren. Laten we eens zien, of hij misschien nog iets anders heeft achtergelaten dan die blazer.’
Er werd een onderzoek ingesteld, maar er bleek geen verder spoor van de indringer achtergebleven te zijn.
‘Hij moet wel erg verstrooid zijn geweest, om die blazer te vergeten,’ lachte Emmy. ‘Zou het niet die jongen kunnen zijn, die we gisteren morgen op het strand zagen. Ik bedoel John van .... eh .... van.. ..’
‘John van Eijden? Nee, dat kan niet, want die heeft een heel andere blazer,’ antwoordde Henk.
‘En bovendien,’voegde Lize eraan toe, ‘zou deze blazer veel te groot voor hem zijn. Een volwassen man kan hem wel aan. Probeer jij eens Henk hoe hij je staat.’ De blazer werd van de muur genomen. Hij bleek Henk inderdaad een heel stuk te groot te zijn. De mouwen kwamen tot over zijn vingertoppen.
| |
| |
‘En toch staat hij je niet slecht. Met die bronzen knopen,’ vond Emmy.
‘Nee, maar ik geef toch maar de voorkeur aan mijn eigen jasje,’ lachte Henk, en toen zichzelf in de rede vallend: ‘Hé. Wat is dat?’
Onwillekeurig had hij zijn hand in een van de zijzakken gestoken en haalde een kleine leren portefeuille te voorschijn en een brief, die geadresseerd was aan een zekere meneer Remer. Lize nam de portefeuille uit zijn hand en keek naar de inhoud.
‘D'r zit geld in. En nog niet zo weinig ook. Een briefje van vijfentwintig en een van tien,’ riep ze uit.
De aanblik van zoveel rijkdom maakte het geval met de blazer nog geheimzinniger en gedurende enige ogenblikken stond het drietal in diep nadenken.
‘Wat raar hè?’ begon Emmy, ‘Misschien is die blazer van iemand die vanmorgen even hier is geweest, om eens een kijkje te nemen, en straks terug komt om zijn jas op te halen.’
‘Dat is niet onmogelijk,’ sprak Henk. ‘Enfin, dat zullen we gauw kunnen zien. Hij sprong het trapje af, om te kijken of de vreemdeling zich soms ergens ophield, maar een paar minuten later kwam hij terug.
‘Ik zie nergens een levende ziel. Ik heb ook al over die heg gekeken en de weg op, maar nergens is een sterveling te bespeuren.’
‘Laten we er ons maar geen zorgen over maken. Degene die hier een blazer laat hangen met vijfendertig gulden erin zal wel zo wijs zijn zo gauw mogelijk zijn eigendom te komen ophalen. We moeten maar rustig afwachten,’ vond Lize.
Dat was ook wel de wijste weg. Henk trok de blazer weer uit en hing die op een van de haken. De portefeuille en de brief liet hij weer in de zak glijden. Henk haalde het touw van de oliebus af en vertelde toen aan de twee meisjes, hoe hij zich de stellage, waar de bus op moest komen, had gedacht. De tijd verstreek, maar wie zich kwam aanmelden, niet de eigenaar vande blazer. Die scheen helemaal geen haast te hebben zijn eigendom terug te komen halen. Ten laatste was het geduld van Henk uitgeput.
‘Ik blijf hier niet langer,’ mopperde hij. ‘Als die vent zijn blazer wil hebben, dan had hij maar eerder moeten komen.’
‘Ja, maar ik vind het toch wel wat gewaagd, dat geld daar onbeheerd achter te laten,’ vond Lize. ‘Verbeeld je nu eens, dat iemand hier binnen kwam en dat geld wegnam; er kunnen best mensen zijn, die gezien hebben, dat wij hier vanmorgen geweest zijn, die gaan natuurlijk denken, dat wij het hebben weggenomen. En als er dan later naar gevraagd zou worden, zouden wij moeten bekennen, de portefeuille te hebben gezien en in onze handen te hebben gehad.’
Emmy was 't daar roerend mee eens en meende een oplossing te hebben gevonden. ‘Als we die blazer met inhoud eens mee naar huis namen,’ stelde ze voor. ‘Wanneer we nou een briefje aan de haak bevestigen, waar de blazer aanhing, wat wij ermee gedaan hebben, en waar de eigenaar hem kan terug krijgen. Als de eigenaar dan mocht komen, dan weet hij meteen hoe de vork in de steel zit. Dat lijkt me veiliger, dan het ding hier achter te laten in de koets, die van buiten niet op slot kan.’
‘Juist,’ vond Henk nu ook. ‘Dàt is de oplossing!’
Hij viste een papiertje uit zijn zak op, streek het glad, en gebruikte een van de banken voor schrijftafel. Daarna schreef hij met duidelijke letter:‘De eigenaar van de rode blazer, welke hier vanmorgen is gevonden wordt verzocht zich te melden op het landhuis “Het Rode Huis”. Daar is de blazer naar toegebracht.’ Henk hing het briefje aan de haak, waarna het door alle drie nog eens hardop werd voorgelezen, om er vooral zeker van te zijn, dat het voor eenieder duidelijk was. Henk nam het touwen verliet het koetsje, terwijl Emmy en Lize de deuren dicht trokken.
In gedachten liep het drietal naar huis, toen ze voorbij een brievenbus kwamen. ‘Zeg,’ sprak Lize ‘zouden we maar niet vast die brief posten. Je kan wel zien aan het adres en de postzegel, dat dàt de bedoeling was.’
| |
| |
Ze nam de blazer, die ze over haar arm droeg, haalde de brief te voorschijn en stopte hem in de bus. Niets bijzonders zal je zeggen. Maar ze beseften op dat ogenblik niet wat daarvan de gevolgen zouden zijn....
‘Dat is tenminste al één ding, dat we kwijt zijn’ zei ze, en het drietal liep nu op een drafje naar huis, waar mevrouw Tummers al aan de voordeur stond te wachten.
‘Moeder. Kijk eens, wat we hebben gevonden,’ riep Lize haar al vanuit de verte toe. En ademloos bracht ze verslag uit over wat ze in de badkoets hadden ontdekt. ‘Dat is een rare geschiedenis,’ vond moeder, ‘Ik begrijp niet,hoe iemand zo zorgeloos kan zijn een blazer te laten hangen en dan nog wel met zoveel geld erin. Maar jullie hebt goed gehandeld. Dat jasje zou anders misschien gestolen kunnen worden en nu zal de eigenaar inde loop van de dag zijn eigendom wel terug komen halen.’
's Middags ging Henk nog wat werken in zijn donkere kamer. Niets wees erop, dat iemand het briefje gelezen had. Het zat nog steeds tegen de muur.
Toen hij terugkwam in huis keek hij direct naar de rode blazer. Die hing nog steeds aan de kapstok. Er had zich dus nog niemand gemeld.
‘Ik ben nog even bij de boerderij langs gegaan,’ vertelde mevrouw Tummers, ‘en heb daar met meneer Kroon over de blazer gesproken. Maar hij kan zich ook niet voorstellen, wie er in die ouwe badkoets kan zijn geweest.’
‘O, wat stom van mij,’ viel Lize haar plotseling in de rede.
‘W ... wat heb je?’ vroeg Emmy.
‘Dat ik het adres niet even heb overgenomen, dat op die envelop stond. Dan hadden we daarheen kunnen schrijven. Daar zal men zeker wel weten, van wie die blazer is, en dan was de zaak misschien al in orde geweest.’
‘Tja, dat is zo,’ beaamde Henk, en het drietal ging diep na zitten denken om zich
te herinneren, aan wie die brief geadresseerd was, maar zonder resultaat. Ze wisten wel, dat het een naam was, die begon met een R, maar verder kwamen ze niet. ‘Maar we hoeven die persoon toch eigenlijk niette schrijven, al zouden we zijn adres weten,’ vond Henk. ‘Degene die de blazer heeft laten hangen is in onze donkere kamer geweest, waar hij niets te maken had. Wil hij zijn blazer terughebben, dan moet hij daar zelf maar voor zorgen. Me dunkt, dat wij nu genoeg gedaan hebben.’
Woensdagmorgen bracht een verrassing. Er kwam een brief van de familie Dijkers, oude kennissen van de Tummers, waarin deze berichtten, dat ze met hun kinderen voor een paar weken hun intrek hadden genomen op een villa, dicht in de buurt van het dorp, waar het Rode Huis stond. De familie Tummers werd uitgenodigd eens een dagje bij hen te komen, als ze tenminste niet door andere afspraken verhinderd waren. Liefst nog diezelfde dag.
‘O, wat zal dat leuk zijn,’ danste Lize.
| |
| |
‘Ja, ik vind, dat we maar moesten
gaan. We hebben toch verder niets bijzonders vandaag,’ vond Moeder. ‘Als we vlug voortmaken dan kunnen we nog net de bus van half tien halen.’
Het ontbijt werd haastig beëindigd en daarna werden de toebereidselen gemaakt. De meisjes besloten hun toestellen mee te nemen en Henk zijn onafscheidelijke krabbennet. Onderwijl pakte moeder met 't dienstmeisje de rugzak vol met alles, wat ze nodig hadden. Juist toen ze het huis wilden verlaten, keerde mevrouw Tummers zich even om om een boodschap achter te laten.
‘Mien,’ riep ze, ‘als er soms iemand voor die blazer mocht komen, zeg dan maar, dat we uit zijn, en dat ze vanavond om een uur of acht nog maar eens terug moeten komen. Ja, zie je,’ sprak ze tot de meisjes ‘ik wil in elk geval zekerheid hebben, dat degene, die om de blazer komt, inderdaad ook de eigenaar is. Ik heb de portefeuille uit de zak genomen en in de kast geborgen.’
Het zou te ver voeren de hele dag te beschrijven, die ze bij de familie Dijkers doorbrachten. Het was fijn! Een tocht in een motorboot de zee op, en 's middags naar een circus, dat daar zijn tenten had opgeslagen. Dat alles maakte de dag tot een onvergetelijke. Emmy en Lize namen heel wat foto's, die ze thuis in de nieuwe donkere kamer zouden gaan ontwikkelen.
's Avonds tegen zevenen kwamen ze weer in het Rode Huis aan, voldaan en met een enorme eetlust. Op de vraag van moeder zei Mien, dat er niemand om de blazer was geweest.
‘Het wordt hoe langer hoe raadselachtiger,’ sprak mevrouw Tummers. ‘Ik moet morgen meneer Kroon toch eens vragen, of die er misschien vandaag iets van gehoord heeft. Mocht die ook niets weten, dan gaat de blazer maar naar de politie.’
De volgende morgen, nadat Henk een lekker fris bad in zee had genomen stond hij een poosje rustig in het water van een meertje tussen de zandbanken te kijken naar een paar krabben. Hij was daarin zo verdiept, dat hij niet eens het geluid van stappen achter zich hoorde, en pas aan een lange schaduw merkte, dat er iemand achter hem stond. Hij draaide zijn hoofd om en keek in het gezicht van John van Eijden, die een paar voet van hem af stond. Ofschoon Henk wist, dat de Van Eijdens niet van hem gediend waren,besloot hij toch een poging tot toenadering te wagen.
‘Goeie morgen,’ sprak hij. ‘Heb jij misschien gisteren een blazer verloren?’ John trok zijn wenkbrauwen op, alsof hij verwonderd was, dat Henk hèm zoiets vroeg.
‘Nee,’ antwoordde hij kortaf.
‘We hebben een rode blazer gevonden met bronzen knopen,’ ging Henk door. ‘Welnee. Als je die op het strand hebt gevonden, dan zal hij van een van de mensen uit het dorp zijn.’
| |
| |
Dit antwoord werd op een onprettige toon gegeven, alsof alle andere vakantiegangers beneden zijn stand waren.
Henk had er gruwelijk het land aan afgesnauwd te worden, vooral door een jongen, die niet veel groter was dan hij. Hij keerde zich om om weg te gaan. Daarbij trapte hij op een bosje zeewier. Zijn voet schoot uit, en hij plonste in het water. ‘Ik geloof, dat dat vanmorgen je tweede bad is, is 't niet?’ riep John van Eijden uit, terwijl hij hatelijk lachte. Hij keerde zich om en liep weg.
Henk had wel door de grond willen zakken. Dat dàt hem nu moest overkomen, terwijl die knaap van een Van Eijden erbij stond.
Hij sprong weer overeind en deed zijn best zoveel mogelijk het water uit zijn kleren te wringen. Daarna besloot hij maar zo gauw mogelijk naar huis te gaan om droge kleren aan te trekken.
‘Zeg jongen, wat heb jij uitgevoerd?’ riep moeder uit, toen hij als een natte kat binnen kwam zetten.
Henk vertelde, wat er gebeurd was.
‘Trek zo gauw mogelijk dat natte goed uit,’ zei mevrouw Tummers. ‘Je zou een ziekte op je hals halen, als je daarmee zou blijven lopen. Er ligt schoon goed in de kast, en je andere broek is ook droog. Alleen zal je een ander jasje moeten aantrekken.’
‘Ach moeder, ik kan toch wel zonder jasje vandaag. Het is toch zulk fijn weer,’ riep Henk terwijl hij de trap opstormde. ‘Ik zou vandaag smelten in dat dikke jasje. Ik hoef het toch niet aan hè moe?’
‘Nou, vooruit dan maar. Maar denk erom, als je het koud krijgt, dan doe je het aan.’
Het kon Henk niets schelen, dat de meisjes hem uitlachten, toen hij hun vertelde over zijn tweede bad die morgen. Dat was heel anders dan dat gemene lachje van die John van Eijden.
‘Vanmiddag ga je zeker weer in de donkere kamer werken, niet? Dan komen we je helpen,’ sprak Lize.
‘Da's een goed idee. Ik heb er niet veel meer aan te doen. Alleen nog het rode papier en het tafeltje, en dan is de zaak in orde.’
Tegen vieren die middag was de donkere kamer klaar. Alles was netjes opgeruimd en de benodigdheden hingen en stonden zo voor het grijpen.
‘Tante heeft het nog niet eens gezien,’ lachte Emmy. ‘We moeten haar vragen morgen de openingsplechtigheid te verrichten.’
Na de thee besloten de twee meisjes een flinke wandeling te maken om een plaats te kiezen voor de picknick als de familie Dijkers de volgende week bij hen zou komen. Henk,die niet bijzonder opwandelen gesteld was, bleef liever thuis om een nieuwe dobber aan zijn vistuig te maken. Hij wuifde de twee meisjes nog even toe en verdween toen in huis.
Toch begon hij zich na een kwartiertje wat eenzaam te voelen en hij kreeg spijt, dat hij niet met de meisjes was meegegaan.
‘Weet je wat ik doe,’ sprak hij tot zichzelf, ‘ik ga ze achterop. Ik weet, waar ze zijn, dan heb ik ze zo ingehaald.’
Hij liep naar voren naar de hal en daar viel het hem op dat er een fris windje op was komen zetten.
‘Moeder,’ riep hij naar binnen. ‘Is mijn blazer al droog?’
De vraag werd beantwoord door Mien, die achter in de keuken was.
‘Mevrouw is naar de boerderij, om meneer Kroon te spreken. Maar de blazer is nog lang niet droog. Hij hangt nog aan de lijn.’
‘Vervelend’ zei Henk. ‘En dat andere dikke jasje doe ik toch ook niet aan.’
Toen viel zijn oog op de rode blazer, die daar nog steeds aan de kapstok hing.
‘Ja, waarom eigenlijk niet? Ik leendat ding voor vanmiddag!’ dacht hij, ‘Als er gisteren en vanmorgen niemand om geweest is, zal er vanmiddag òòk wel niemand om komen. En bovendien, als de meisjes mij in deze blazer aan zien komen, zullen zij in de verte niet weten, wie ik ben.’
| |
| |
Kort en goed, hij nam de blazer van de kapstok en trok hem aan, na eerst de mouwen te hebben omgeslagen. Nu leek hij niet eens zo gek groot, en iemand, die hem er in zag, zou er niet eens vreemd van hebben opgekeken. Hij was zelf erg voldaan over die inval en voelde zich veel prettiger in die mooie rode blazer met bronzen knopen.
Op een drafje liep hij de weg op en keek nog even schuin door de heg naar zijn donkere kamer. Daar zag hij een man, die aan de kant van de weg zat. Hij droeg lompen van kleren, terwijl zijn gezicht in geen weck gewassen of geschoren leek. Toen de jongen langs hem heen kwam nam hij een zwart stukje pijp uit zijn mond,en vroeg:
‘Zeg, kan je me ook zeggen, hoe laat het is?’
‘Nee, ik heb geen horloge bij me,’ antwoordde Henk, ‘maar ik denk, dat het zo tegen zessen zal zijn.’
‘Heb je niet wat geld voor me?’
De man had een onaangenaam gezicht met kleine oogjes. Er liep een groot litteken over zijn wang. Henk voelde in zijn broekzak naar wat geld. Daarbij rinkelden de sleutels van de kast van zijn kamertje tegen elkaar, wat de bedelaar ongetwijfeld voor een grote rijkdom scheen te houden.
‘Is dat alles, wat ik krijg,’ bromde hij, terwijl zijn ogen venijnig begonnen te schitteren. ‘Nee, wacht eens even, ik wou je nog wat vragen.’
Maar Henk wachtte dat liever niet af en zette het op een drafje, om maar gauw uit de buurt van die kerel te zijn. Een ogenblik later, toen hij een bocht om was gegaan, hoorde hij achter zich de stem van de landloper:
‘Hé, wacht eens even. Kom eens hier.’
Even hield Henk op om z'n veter, die los was geraakt, vast te binden, toen hij vlak achter zich om de bocht, vlugge stappen hoorde en weer de uitroep: ‘Wacht. Ik moet je hebben. Blijf staan!!’
De voetstappen klonken steeds dichterbij. Henk wachtte geen minuut langer. Die landloper had het op hem gemunt. Die wilde natuurlijk alles afnemen, wat hij bezat. Een snelle vlucht was zijn enige redding, en hij zette er een vaart in, alsof het ging om de eerste prijs bij de schoolwedstrijden. Hij bemerkte echter aan de steeds dichterbij komende voetstappen, dat de achtervolger terrein won, en dat, als het zo door ging het niet lang meer kon duren, of hij was ingehaald.
‘Ik hou het niet lang meer uit,’ hijgde Henk. ‘Wat moet ik beginnen?’
Hij ging nog een bocht om en kwam toen op het idee zich te verbergen achter het struikgewas aan de kant van de weg. De landloper zou dan denken,dat hij de volgende bocht al om was, en hem voorbij hollen. Daarna zou Henk de weg wel terug nemen over het veld. De daad bij het woord voegend, verborg hij zich in het struikgewas.
‘Klap, klap, klap.’ Daarna stilte. De achtervolger scheen stil te staan, blijkbaar verwonderd, waar zijn slachtoffer zo ineens gebleven was. Henks hart sloeg hem in zijn keel. Hij probeerde nog wat dieper weg te kruipen, maar ... daar kraakte ongelukkigerwijs een dode tak en het volgende ogenblik sprong er iemand op zijn rug en greep hem in zijn kraag.
‘Zo, kom noumaar eens te voorschijn, vriendje,’ baste een diepe stem. ‘Nou ben je er toch nog bij, hè?’
Pas toen hij uit zijn schuilplaats te voorschijn was gekomen, zag Henk, dat het niet de landloper was, die hem achtervolgd had, maar een heer.
‘Zo, schavuit, nu zal het wel uit zijn met je vakantiereisje,’ grijnsde hij.
‘Hè? W ... wat bedoelt u? Ik begrijp u niet,’ hakkelde Henk.
‘Zo, begrijp je het niet,’ antwoordde de heer. ‘Ik denk anders dat er heel weinig aan te begrijpen zal zijn. Die blazer bijvoorbeeld. Hoe kom jij daaraan? Is die van jou?’
‘Nee ... eh ... die is niet van mij. Die heb ik gevonden.’
‘Ach zo, en waar dan wel, als ik je vragen mag?’
| |
| |
‘In een oude badkoets.’
‘Zozo,’ sprak de heer, ‘is het toch? Ik geloof dat het maar goed is geweest, dat ik je daar met die landloper zag praten. Je zag me zeker al aankomen, dat je het zo op een lopen zette. En nu genoeg gepraat. Ga maar eens netjes met me mee. ‘Ik met u mee? Waarheen?’
‘Naar de politie. Dat zal het einde zijn van je vakantie-uitstapje.’
De vreselijke gedachte, opgebracht te worden onder de ogen van alle vakantiegangers bezorgde Henk een koude rilling.
‘Maar meneer,’ protesteerde hij, ‘ik was helemaal niet van plan die blazer te houden!’
De vreemdeling gaf geen antwoord, maar stak zijn hand eerst in de ene en daarna in de andere zak van de blazer. Hij zocht blijkbaar iets, dat daar niet meer in was. ‘Waar heb je het geld gelaten dat erin zat?’ sprak hij op ruwe toon. ‘Er zat vijfendertig gulden in. Waar heb je die gelaten?’
‘Die ...eh ... die heeft moeder,’ antwoordde Henk, ‘als u me wilt laten uitpraten ...’
‘O nee, asjeblieft, vertel je leugens maar op het bureau,’ viel de man hem in de rede. ‘Daar zullen ze het wel verder uitzoeken.’
Het drong nu tot Henk door, dat hij in handen was geraakt van een politieambtenaar in burger. Maar toch niet een van dat dorp, want die kende hij wel. De man weigerde te luisteren naar zijn verdere uiteenzettingen maar met een greep, waaruit geen loskomen mogelijk was, trok hij hem mee, de weg terug naar het dorp.
Zij kwamen weer langs de landloper, die nog op dezelfde plek zat.
‘Hé deugniet, wat heb jij uitgevoerd?’ riep de vagebond uit. ‘Ik dacht al, dat er iets niet met hem in de haak was. Wat heeft hij op zijn kerfstok meneer?’
‘Hou jij je mond maar,’ riep de heer bars tegen de bedelaar. ‘Anders ga jij ook met hem mee.’
De bedelaar scheen geen zuiver geweten te hebben, want hij achtte het raadzaam zich er verder maar buiten te houden.
Ze hadden nog niet ver gelopen, toen achter hen het geluid van een scooter
| |
| |
klonk. Die suisde langs Henk en zijn begeleider, toen de berijder plotseling zijn remmen aanzette. De scooter stond nog niet eens helemaal stil, of hij sprong eraf en keerde zich om. Het bleek een jongeman te zijn van een jaar of achttien, negentien. Hij had een vriendelijk gezicht.
‘Hé,’ riep hij uit. ‘Is dat niet mijn blazer?’
Hij bleef even met een verwonderd gezicht staan. Uit de blikken van verstandhouding tussen de twee kon Henk opmaken, dat ze geen vreemden voor elkaar waren.
‘Zo, hebt u eindelijk mijn blazer ontdekt, meneer Brand,’ informeerde de jongeman.
‘Ja, hij is erbij hoor. Als u een paar minuutjes eerder was geweest, dan had u getuige kunnen zijn van een ren op leven en dood.
‘Maar ... eh ... dat is niet de jongen, die we achterna zitten,’ was het antwoord, ‘die hebben ze gepakt in Ankerdijk.’
‘In Ankerdijk?’
‘Ja, hij slenterde daar rond, en wilde juist aan boord van een schip trachten te ontsnappen. Toen ik hoorde, dat ze hem hadden ben ik direct op mijn scooter hierheen gegaan, omdat ik wist, dat het laatste spoor naar dit dorp voerde. De jonge dief heeft een volledige bekentenis afgelegd, en zei, dat hij de blazer in een of andere oude badkoets had achtergelaten.’
‘Ziet u wel, dat heb ik u toch meteen gezegd,’ riep Henk uit.
Brand liet Henk nu het hele verhaal doen van alles, wat er met de blazer was gebeurd.
‘De portefeuille is bij ons thuis,’ besloot hij.‘En ik zou deze blazer niet aangetrokken hebben als de mijne droog was geweest. Ik ben vanmorgen in zee gevallen.’
‘Dat is een plotselinge ommekeer van zaken,’ riep meneer Brand uit. ‘Daar zal ik eens bij moeten opsteken. Hij stopte zijn pijp en staker vuur in.
‘Tussen twee haakjes. Mijn naam is Remer,’ stelde de eigenaar van de scooter zich voor aan Henk. ‘Je hebt zeker al gemerkt, dat die heer een detective is?’
‘Ja, ik had al wel gedacht aan een politiebeambte. Maar wat doet hij hier eigenlijk?’
‘Dat zal ik je vertellen. Verleden week is er een jongen, die onderweg was naar een verbeteringsgesticht ontvlucht. Hij kwam begin van deze weck in het dorp Ankerdijk, en daar vond hij het raadzaam, om niet ontdekt te worden, van kleren te verwisselen. Zodoende stal hij mijn kleren, terwijl ik in zee was. En nu is de politie de hele week al op zoek naar iemand in die kleren. En die is des te gemakkelijker te herkennen omdat deze blazer een iets donkerder rand heeft aan de kraag. Kijk zelf maar. Deze blazer is direct van andere te onderscheiden. Nu schijnt die schelm 't laatst maandagavond in die oude badkoets geweest te zijn, waar je van verteld hebt.’
‘Maar waarom liet hij die blazer daar achter?’
‘Het was erg warm, en daarom hing hij die blazer daar in die badkoets op, waar hij de nacht dacht door te brengen. Hij was half in slaap, toen hij een stem buiten hoorde en een ogenblik later een gebons op de deur, die de jonge dief gegrendeld had.
‘Ja, dat komt uit,’ mompelde Henk.
‘Van der Hoven - zo heette die jongen - dacht zeker, dat het de politie was, en hij sprong door de achterdeur naar buiten. Hij vluchtte zo haastig, dat hij de blazer vergat. En natuurlijk was hij er veel te bang voor, er later nog om terug te gaan. Hij heeft sindsdien maar wat rondgeslenterd, en leefde van een paar gestolen broden. Tenslotte keerde hij terug naar Ankerdijk en daar werd hij gepakt, zoals ik zojuist al vertelde.’
‘Er was ook nog een brief in de zakken,’ sprak Henk. ‘Die heeft m'n zus gepost.’ ‘Ja, en daarom kwamen we juist naar dit dorp, ‘mengde de detective zich in het gesprek.
| |
| |
‘Dàt begrijp ik niet,’ sprak Henk op vragende toon.
‘Nee, dat kan ik me indenken’ lachte de bezitter van de scooter. ‘De zaak zit zo. Ik had een brief geschreven naar mijn oom, en wilde die direct, na mijn bad in zee, posten. Toen ik bemerkte, dat met de blazer ook de brief verdwenen was, schreef ik een nieuwe, die ik dinsdag verzond. Vanmorgen kreeg ik antwoord van mijn oom, dat hij twee brieven ontvangen had, waarvan een met het poststempel van dit dorp. Dat vertelde ik natuurlijk direct aan meneer Brand.’
‘En zo kwamen we tot de conclusie, dat de persoon met de rode blazer in de omtrek van dit dorp moest zwerven,’ ging de detective voort. ‘Ik ging dus direct hierheen.’
Het hele mysterie was nu opgehelderd.
Enige ogenblikken bleef het stil.
‘En ... eh ... wat zullen we nu doen?’ vroeg mijnheer Remer, en hij voegde er met een glimlach aan toe. ‘In elk geval niet naar het politiebureau, hè meneer Brand.’
‘Nee, dat in elk geval niet,’ lachte deze. ‘Maar we moeten toch eerst nog de kwestie met het geld in orde brengen.’
Gelukkig was mevrouw Tummers inmiddels van haar bezoek bij meneer Kroon teruggekeerd. En zo kon deportefeuille direct overhandigd worden. Meneer Brand was blij, dat de zaak achter de rug was, gaf Henk nog eens een stevige hand en haastte zich toen naar het station. Mijnheer Remer bleef nog even met mevrouw Tummers in de hal praten.
‘Ja, u begrijpt, toen meneer Kroon mij ook niets meer mee kon delen, was ik van plan direct naar de politie te gaan. Het spijt me, dat Henk die blazer heeft aangetrokken. Als ik thuis was geweest, was het niet gebeurd.’
‘O, dat geeft nietsmevrouw,’ sprak meneer Remer op joviale toon. ‘Ik ben bang, dat die hele blazergeschiedenis u een boel drukte en last heeft bezorgd. En ik zou waarschijnlijk het geld nooit terug hebben gekregen, als die blazer niet in handen was gekomen van uw zoon. Als hij Van der Hoven niet uit de badkoets verjaagd had, zou die schelm misschien al het geld opgemaakt hebben.’
Hij wachtte nog even, tot mevrouw Tummers de blazer in een stuk papier had gerold. Henk vergezelde zijn nieuwe vriend over het paden hielp hemhet pak achter op descooter te binden, die buiten het hek stond. Geen van tweeën hoorde naderende ovetstappen.
‘Nou, ik geloof, dat de zaak helemaal in orde is, niet?’ sprak meneer Remer. ‘En als je soms eens in Ankerdijk mocht komen, moet je beslist eens aanwippen. Hier heb je mijn adres. Verlies het kaartje niet.’
Remer zette zijn scooter aan en sprong erop.
‘Nou, tot ziens hoor’ riep hij joviaal. ‘En nog bedankt voor het bewaren van mijn blazer.’
Hij wuifde nog even en verdween toen in een wolk stof.
Henk dacht, dat hij die dag genoeg verrassingen te hebben beleefd, maar het bleek nog niet tot een eind te zijn gekomen.
‘Hallo,’ klonk een stem achter hem.
Henk draaide zijn hoofd om, en zag nu pas, dat John van Eijden naast hem stond.
Dat geval van dat ‘tweede bad’ speelde nog steeds in Henk zijn hoofd. Hij nam zich voor niet al te vriendelijk te zijn.
‘Hallo,’ bromde hij tussen zijn tanden.
John kwam een paar passen naar voren. Er was nu niets beledigends in zijn houding. Eerder iets bewonderends, waar Henk de reden niet van kon begrijpen. ‘Zeg,’ begon John. ‘Ik geloof, dat ik me vanmorgen wat vreemd heb aangesteld, toen je in het water viel.’
Er was iets in de toon van John, dat erop wees, dat hij er spijt van had.
‘O, datwas niks.’ Dat was m'n eigen stomme schuld. Ik had beter uit moeten kijken.’
| |
| |
Er was even een stilte.
‘Zeg ... eh ... ik wist niet dat jij Remer persoonlijk kende,’ vervolgde John plotseling.
‘Zo, ken jij hem dan ook?’ vroeg Henk.
‘Ik hem kennen?’ riep de andere uit, ‘dat zou ik denken. Hij is de captain van ons eerste voetbalelftal. Ken jij hem al lang?’
‘Nou, een goed half uur,’ lachte Henk.
‘En hij schudde je de hand, alsof jullie de oudste vrienden waren.’
‘We hebben zijn blazer gevonden en die voor hem bewaard, totdat we wisten, van wie hij was.’
Henk, die zichineens veel vrijer tegenover John voelde, vertelde nu de hele geschiedenis. Vooral van de jacht van de detective op hem en het gevaar midden door het dorp naar de politie te worden gebracht.
‘Dat isook een mooie geschiedenis’ lachte John. ‘Je zal d'r wel trots op zijn, zoiets meegemaakt te hebben. Je zou er bijna een boek over kunnen schrijven.’ Een paar stemmen deed hem even opkijken. Daar kwamen Lize en Emmy aan, die terugkwamen van de wandeling. John wachtte totdat Henk de meisjes van zijn avontuur had verteld. De meisjes bemerkten wel, dat er een toenadering was gekomen tussen Henk en John, die zijn best deed zo vriendelijk mogelijk te zijn.
‘Maar nu moet ik gaan,’ sprak John, anders verzuim ik mijn afspraak voor de roeitocht vanavond.
‘Zie ik je nog eens?’
Hij schudde Henk hartelijk de hand en wilde weggaan, toen hem ineens iets te binnen schoot. Da's waar ook,’ zei hij tegen Henk, en daarna voegde hij er direct aan toe: ‘Nee, nu niet, dat vertel ik je morgen wel.’
‘Hij valt toch wel mee,’ vond Henk, terwijl hij met de meisjes het hekje van het Rode Huis inging.‘Wat
zou hij me morgen te vertellen hebben?’
Die vraag werd de volgende dag beantwoord, toen Henk, Emmy en Lize op het strand stonden en keken naar een vissersboot, die uitvoer. Ze hoorden stemmen en zagen John van Eijden op hen toekomen met een meisje,ongeveer een jaar ouder dan hij.
‘Morgen, Henk,’ sprak hij. ‘We zijn al in het Rode Huis geweest, maar mevrouw zei ons, dat jullie op het strand waren. Nou Trudie, zeg nu maar eens tegen ze, wat je op je hart hebt.’
‘Ja, het is morgen mijn verjaardag,’ begon het meisje, ‘En dan hebben we een leuk feestje met een goochelaar en vuurwerk. Het spijt me, dat we geen gedrukte kaarten meer hebben, maar ik wilde jullie nu mondeling vragen of je ook komt.’
‘Dat vind ik leuk,’ riep Lize uit. ‘Natuurlijk komen we graag. Ik ben juist zo dol op vuurwerk.’
‘Ja, maar jullie komen dan natuurlijk bij het hele feest,’ viel Trudie haar in
| |
| |
de rede. ‘'t Begint om twee uur 's middags. Dus we kunnen op jullie rekenen?’ ‘Natuurlijk, ik vind het dol!’ riep Emmy enthousiast uit en toen, aan een aandrang toegevend, waar ze zich op dat ogenblik niet tegen kon verzetten vroeg ze: ‘En mogen we dan ook je mooie poppenhuis zien?’
‘Ja natuurlijk, als jij ons je donkere kamer laat zien, waar John me al van verteld heeft,’ lachte Trudie. ‘Dan breng ik meteen een filmpje mee, dat we gaan ontwikkelen.’
‘En komen jullie zo straks ook mee handballen?’ voegde John eraan toe.
De twee Van Eijdens wuifden nog even en verdwenen toen in hun tent.
‘Een goochelaar,en een pciknick en vuurwerk. Vindt je het niet enig?’ Lize sprong van pret in het rond.
‘En het poppenhuis,’ voegde Emmy eraan toe.
‘En dat alles door het geheim van de donkere kamer,’ besloot Henk op plechtige toon.
|
|