Groot vakantieboek(1958)–Anoniem Groot vakantieboek– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 226] [p. 226] Roetje, Zoetje en de Dagpauwoog Hoe zouden vlinders heten, die niets dan honing eten uit bloemen? De witte mag je Zoetje, de wit met zwarte Roetje noemen. ‘Zeg, Zoetje,’ zei laatst Roetje, ‘'k verstop me, en dan moet je mij zoeken! Ik laat wat stuifmeel vallen, kijk goed - het ligt bij alle hoeken!’ Hij vloog naar een jasmijn en streek toen neer op een kleine papaver; ook ging hij even zitten op bloemen van de witte klaver. En op de margrieten legden zijn dunne sprieten twee stippen. Het zoeken ging beginnen. Een roos - nu vlug naar binnen glippen... 't Was wel een kleine woning, maar 't rook er fijn naar honing, en 't glom er. En wie zat daar te likken aan 't honingvat? Een dikke brommer! [pagina 227] [p. 227] Die gromde: ‘Al weer zo'n vlinder! Hoe meer jij eet, hoe minder blijft over! 't Heeft mij al lang verdroten, vlinder, jij bent een grote rover!’ Roetje was eerst geschrokken. Toen lachte hij: ‘Goed jokken, dat kan je! Al kijk je eerbiedwaardig, je jokt - dat is niet aardig van je!’ Toch vloog hij gauw de roos uit: de brommer zag er boos uit, 't oog git-zwart. Een prachtig dagpauwoog riep: ‘Nee - wat vlieg jij gauw hoog, Witzwart!’ Zij vlogen even samen en gingen op een bramenstruik zitten. De dagpauwoog riep: ‘Boven die roos vliegt iets - 'k geloof een witte!’ ‘'t Is Zoetje, sssst, niet praten!’ zei Roetje, en zij zaten zo roerloos, dat Zoetje niets vermoedde en daarom niet de goede koers koos! Maar voor zij zich omdraaide was 't Roetje, die plots kraaide: ‘Hier, bramen!’ Toen lachten ze allemaal en gingen weer verder dwalen, samen. ERIC VAN DER STEEN [pagina 228] [p. 228] Vorige Volgende