| |
Bru de Grizzly-beer
Door C. Bernard Rutley
Bru ontdekt de wereld
Bru werd geboren op een donkere februari-ochtend in een hol, dat gelegen was hoog op de helling van de Sneeuwschoen Berg in Brits Columbia. Oude Scheeuwschoen, zo noemden de vallenzetters en jagers de berg. Het hol keek op het noorden uit, en was juist om die reden door Bru's moeder gekozen, omdat het aan de noordelijke zijde kouder was, en er daardoor geringer kans bestond, dat het hol door de smeltende sneeuw overstroomd zou worden. Niet dat Bru
| |
| |
op dat moment bepaald iets afwist omtrent holen of bergen of sneeuw. Bru was blind geboren, zoals dat met alle andere kleine beren het geval is en zelfs indien hij in staat was geweest om te zien, zou hij daardoor niet veel wijzer zijn geworden. Want voordat moeder Beer zich in oktober voor haar lange winterslaap had teruggetrokken, had ze zorgvuldig de opening van het hol met takken en andere rommel dichtgestopt, terwijl aan de buitenkant de sneeuw zich daartegen aangezet had, waardoor het hol aan de binnenkant donker en gezellig bleef.
En zo kwam het, dat Bru niets afwist van de bijtende koude en de verschrikkelijke sneeuwstormen, die om zijn huis raasden. Het allereerste waarvan zijn berenzuigelingen hersens zich bewust werden, was dat van een zacht en harig lichaam, dat hem aan alle zijden omvangen hield, en waar hij zich met een gevoel van grote tevredenheid tegenaan drukte. Het was het lichaam van moeder Beer, en het was maar een geluk voor Bru, dat het er was om hem warm te houden, want behalve dat hij blind en tandeloos geboren werd, was Bru ook nog naakt, zonder zelfs maar een spoor van haar op zijn kleine blote lijf.
De daarop volgende gewaarwording, waar Bru zich van bewust werd, was die van melk - zware voedzame melk, die zijn zuigelingenhonger bevredigde, en die wonder boven wonder uit hetzelfde grote harige lichaam kwam, dat hem warm hield. Niet dat hij bepaald daarover nadacht. De melk was er, en op de één of andere manier wist hij precies, waar hij het voedsel, dat hij nodig had, kon vinden; maar wat Bru in de war bracht was de ontdekking, dat er nog andere wezens dan hijzelf achter de melk aanzaten. In het begin liet Bru, omdat hij een goedhartige kleine knaap was, toe, dat hij opzij geduwd werd, maar toen hij merkte, dat hij niet zijn rechtmatig deel van het voedsel kreeg, begon hij op zijn beurt te duwen. En op die manier duwden en sliepen en dronken Bru en zijn broer en zuster, Sna en Wen, zich door de allereerste paar weken van hun leven.
| |
| |
Toen Bru geboren werd, was hij 25 cm lang en woog ongeveer twee pond; maar tegen de tijd, dat ze vijf weken oud waren, waren hij en zijn broer en zuster ontzaglijk gegroeid, hun lichamen waren met fijne, zachte haren overdekt, en bovendien konden zij zien. Maar ze bevonden zich nog steeds in het hol, hoewel moeder Beer zich toen een weg naar buiten had gebaand en korte tochten in de buurt maakte op zoek naar voedsel. Bru keek heel dikwijls naar de opening van het hol, en verbaasde zich over het licht en de koude briesjes, die naar binnen dansten, maar tot nu toe hadden hij en zijn broer en zuster nog geen lust gevoeld om op ontdekking uit te gaan. Hun eerste oefening bestond uit het kruipen over moeder's grote harige lichaam, dat nu mager en leeg was na haar lange wintervasten; toen, met het toenemen van hun kracht, begonnen zij al spelend met elkaar te worstelen en over elkaar heen te buitelen.
Zelfs bij deze eerste spelletjes gaf Bru aan Wen boven Sna als speelkameraad de voorkeur. Wen was een goedaardig jonkie. Nooit klauwde zij Bru in zijn ogen, of stompte zij hem op zijn gevoelige neus, terwijl Sna, die het wispelturige humeur van de meeste grizzly-beren bezat, veel te vlug met zijn klauwen was als Bru hem om de een of andere reden hinderde. Wanneer dat gebeurde, had Bru de gewoonte om Sna aan te kijken alsof hij zeggen wou: ‘Ik ben goedhartig, waarom kun jij dat nou ook niet zijn? Vooruit, laten we een ander spelletje doen en er plezier bij hebben.’ Daarop wierp hij zich op Sna, en daar hij groter dan Sna was, gooide hij hem omver en ondersteboven. Dan stond Sna met moeite op en sloeg met zijn klauw naar hem en rende weg om achter moeder Beer's flank beschutting te zoeken, van waar hij boos met zijn baby-ogen naar Bru bleef staan kijken.
Tot aan dat ogenblik toe, bestond er, voor zover Bru en Sna en Wen wisten, niets niemendal in de hele wereld behalve hun moeder, zij zelven en het vreemde heldere licht, dat kwam en ging buiten hun hol. Maar op een morgen ongeveer twee maanden nadat de jongen geboren waren, verscheen er een zonnestraal buiten het hol en op zijn onzekere babypoten galoppeerde Bru erop los om te gaan onderzoeken of hij daar prettig mee zou kunnen spelen.
‘Woef,’ zei moeder Beer, en ze bedoelde: ‘Kom terug. Je mag niet zonder mij naar buiten.’
Maar voor deze keer lette Bru niet op zijn moeder's bevel. Hij was opgewonden over dat gele ding; bovendien was hij zich plotseling van opwindende geuren bewust geworden, die van buiten het hol tot hem kwamen en zijn jonge berehersens met trillende verrukking vervulden.
‘Woef,’ zei moeder Beer opnieuw.
Dit keer hoorde Bru het niet eens. Een kleine stem was plotseling in zijn binnenste gaan spreken. Het was de stem van het instinct, dat hem vertelde, dat iets wonderbaarlijks op het punt stond te gebeuren. Iets wonderbaarlijks! Wat kon het zijn? Het volgende ogenblik bereikte Bru de opening van het hol, en terwijl hij van opwinding omrolde, vloog hij kopje over pardoes het hol uit en kwam op een plek vochtig groen gras terecht.
‘Woef! Woef!’
Bru keek op. Moeder Beer stond met haar kop en schouders uit het hol angstig op hem neer te kijken, maar hij was veel te opgewonden om zich om haar gevoel te bekommeren. Er was werkelijk iets wonderbaarlijks gebeurd. Hij begroef zijn neus in het gras en maakte die helemaal nat van de dauw. Hij was zich bewust van iets heel lichts daar hoog boven hem, iets zo licht, dat hij er niet naar kon kijken, maar dat hem met een heerlijke warmte vervulde. Daarna ging hij onvast op zijn hurken zitten en keek om zich heen.
‘Woef! Woef!’
Weer vroeg moeder Beer of hij zich goed voelde, en weer gaf Bru geen antwoord.
Hoe zou hij dat gekund hebben? Hij kreeg immers zijn eerste kijk op de grote prachtige aarde.
| |
| |
| |
Bru ontmoet zijn vader
Bru was erg opgewonden door alles wat hij zag. Als hij tot spreken in staat was geweest, zou hij je verteld hebben, dat de Oude Sneeuwschoen achter hem oprees met glooiende hellingen van zwarte of met sneeuw overdekte rotsen tot aan zijn glinsterende top honderden meters daar boven. Aan de voorkant en wat lager bevond zich een donkere rij bomen, waartussen nog iets lager een bergmeer lag, dat als een turkoois glinsterde te midden van het groen. Het was een prachtig meer en aan de overzijde strekte zich zo ver als Bru's oog reikte, een wonderbaarlijk landschap uit van heuvels en valleien, van schitterende rivieren, van beboste berghellingen en besneeuwde toppen. Dat alles zou Bru je verteld hebben, als hij dat gekund had. Maar nu wist hij zelf niet, waar hij naar keek. Hij wist alleen maar dat het leven plotseling verrukkelijk was geworden, en dat zijn hele lichaam, vanaf de zolen van zijn kleine berenvoeten tot aan de top van zijn kleine berekop trilde van opwinding. En toen kwamen Wen en Sna de helling afrollen, en een ogenblik later buitelden ze alle drie over elkaar heen in het zachte bedauwde gras.
Nu kregen Bru en zijn broer en zuster een erg druk leven. Er was zoveel te zien en te leren. Moeder Beer moest hard werken om haar honger te kunnen stillen en melk voor haar jongen op te brengen, want in die april-maand was voedsel bijzonder schaars. Zelfs moest zij zich dikwijls tevreden stellen met het opgraven van wortels van de sneeuw-lelie of van andere planten, of met de lichamen van kleine dieren, die door de één of andere lawine gedood waren.
De eerste keer, dat Bru moeder Beer een steen zag omkeren, werd hij bijkans gek van opwinding. Het was veel groter dan een steen, het was eigenlijk een grote rolsteen, en daaronder bevond zich een groot gat vol met mieren en andere insekten. Van verlangen om die kruipende dingen te pakken te krijgen viel Bru bijna in het gat, maar moeder Beer duwde hem met een grote klauw opzij, en likte met een hongerige tong de bewoners van het hol op.
En toen kwam de dag dat Bru zijn eerste grond-eekhoorn te zien kreeg. Eigenlijk zag moeder Beer hem eerst, en met een snelle klap, buitengewoon vlug voor zulk een groot dier - moeder Beer was bijna anderhalve meter lang en woog ongeveer vijfhonderd pond - probeerde zij hem onder haar grote klauw te vangen. Maar de eekhoorn was haar te vlug af, waarop moeder Beer het hol met haar voorpoten aanviel, terwijl ze ondertussen een waakzaam oog hield op de ingang van het gat. Het was ontzaglijk opwindend! Sna en Wen zaten vadsig op hun hurken naar die voorstelling te kijken, maar Bru danste in het rond en vroeg zich af, wat er nu wel ging gebeuren. Toen schoot de eekhoorn plotseling uit het hol te voorschijn, en ontsnapte tussen moeder Beer's achterpoten door. Bru zag 't en sloeg uit alle macht met zijn babypoten, maar het enige, dat hij bereikte, was, dat hij over zijn kop buitelde en zijn moeder in de weg stond, zodat de eekhoorn ontsnapte.
‘Woef!’ Moeder Beer grauwde verontwaardigd en keek naar Bru alsof ze hardop zei: ‘Waarom deed je dat nou eigenlijk? Nu is de eekhoorn ontsnapt, en moet ik weer helemaal opnieuw met de jacht beginnen.’
En toen gaf ze Bru een stomp, waardoor hij een paar keer om en om buitelde, en de volgende keer, dat moeder Beer een grond-eekhoorn zou uitgraven, zou Bru er wel voor zorgen, dat hij uit haar buurt bleef.
En ondertussen groeiden de jongen snel. Sna en Wen waren donkergeel van kleur, maar Bru's pels was warm bruin getint, en daar was hij heimelijk maar wat trots op. Ook was Bru een erg nieuwsgierige kleine beer. Sna wantrouwde de dingen, die hij niet begreep. Wen was meer verlegen, maar Bru wilde van alles het naadje van de kous weten. Bru was inderdaad, zoals de meeste veelbelovende jongeren, tamelijk lastig, en moeder Beer, die goed op haar familie paste, moest hem aldoor bij zich roepen. Eigenlijk vond Bru haar in zijn hart een oude zeurpiet. Waarom wilde zij hem ook niet door de frisse groene bosjes laten rondzwerven en onder
| |
| |
de stenen en de afgevallen takken laten graven, zoals hij dat zo graag zou willen? Wat voor naars zou een kleine beer in deze prachtige boswereld dan toch kunnen overkomen? Wat dan eigenlijk? Op een dag ondervond Bru het.
Het gebeurde op deze wijze. Het was op een zonnige julidag, en de berenfamilie was aan het uitrusten in een bosje, dat niet ver van een rivier verwijderd lag. De rivier boeide Bru. De dag daarvoor had hij iets, dat op een zilveren lichtstraal leek, door het water zien flitsen, en vanaf dat ogenblik had hij zich afgevraagd, wat het was, en hij wilde er naar teruggaan om het nog eens te bekijken. Bru hief zijn kop op en keek om zich heen. Sna sliep, moeder Beer was met Wen aan het spelen, en op dat ogenblik scheen niemand op Bru te letten. Nu kreeg hij de kans. Bru ging staan en kroop stilletjes weg, terwijl hij ieder ogenblik verwachtte moeder Beer's snauwerige ‘Woef’ te horen, om hem terug te roepen. Maar deze keer had ze hem niet zien weggaan, en een ogenblik later was hij uit het gezicht verdwenen en draafde hij op zijn onderzoekingstocht in de richting van de rivier.
Bru slaakte een zucht van verlichting. Eindelijk was hij alleen. Moeder Beer was heus een echt goed soort, maar ze moest toch werkelijk een jongen eens een keer er alleen op uit laten trekken. Nu kon hij het geluid van stromend water horen; en een paar minuten daarna stond Bru aan de oever van de rivier in de kristalheldere diepte te staren.
Bijna ogenblikkelijk zag Bru weer één van die zilveren dingen. Het bewoog zich stroomopwaarts, en daar achter kwam er nog een en nog een. Het waren dwaze hulpeloos-uitziende dingen, en ze leken helemaal niet op beren. Bru vroeg zich af, wat 't toch waren. Hij wist niet, dat het zalmen waren, de voorhoede van de
| |
| |
miljoenen zalmen, die in zwermen de rivieren van die bos-wereld zouden komen opzwemmen, om daar kuit te schieten, vóórdat ze naar zee terugkeerden. Hij wist alleen maar, dat ze er lekker uitzagen, en hij vroeg zich juist af, of hij in het water durfde gaan om te proberen er eentje te vangen, toen een kwaadaardig gebrul in zijn oren klonk.
Het was een verschrikkelijk, bloed-verstijvend gebrul, en het maakte, dat Bru zich met een sprong omdraaide, terwijl elk haartje op zijn kleine bruine lichaam van schrik stijf en recht overeind stond. En dat was niet te verwonderen. Want een paar stappen van hem af stond een beer naar hem te kijken; maar wat voor een beer! Hij was wel twee keer zo groot als Bru's moeder, van een vuil-gele kleur, en zijn woeste, rode ogen staarden Bru aan met een blik die zei:
‘Ik heb honger, en het kan me niet schelen, of je werkelijk een beer bent. Ik zal je opeten; ik lust graag kleine beren.’
Bru begreep het, hij begreep 't zonder dat hij er ook maar een ogenblik aan twijfelde. Wat hij niet wist, was, dat de reusachtige grizzly-beer, die daar tegenover hem stond, inderdaad zijn eigen vader was, en dat vaderberen de nare gewoonte hebben, hun eigen jongen op te eten, als ze die vangen kunnen.
‘Grrrrrrrrrrrrrrrrrrrr!’
Een hongerig gebrul rommelde uit de keel van de grote beer, en Bru deinsde terug. Hij was bang, bang tot in het diepst van zijn kleine bereziel, zó bang, dat hij zelfs niet tot zijn moeder om hulp kon gillen.
‘Grrrrrrrrrrrrrrrrrrrr!’
De grote beer kwam naderbij, en Bru deed nog een stap achterwaarts. Hij kon zien hoe zijn vijand met zijn rode tong over zijn wrede kaken likte, en toen wierp het zware lichaam zich naar voren, en met een gil van ontzettende angst sprong Bru ruggelings het water in.
Het water was Bru's redding. Als de rivier er niet geweest was, zou dit verhaal nooit geschreven zijn. Maar zoals de zaak er nu voor stond, sloeg de klauw van de enorme grizzly-beer alleen maar in de lucht, en met een teleurgesteld gegrom bleef hij op de oever van de rivier staan, en staarde in het water. Maar Bru was verdwenen. Op die plek stond een snelle stroom, en de kleine beer was al buiten het bereik van zijn vijand weggevoerd. ‘Grrr!’ De grote grizzly-beer keek om zich heen, maar nog vóórdat hij ontdekken kon, waar Bru gebleven was, klonk er een hevig gekraak in het kreupelhout, en uit de struiken raasde een woedende, grijnzende furie van wel vijfhonderd pond.
‘Woef!’
Bru liet een gilletje van plezier horen, terwijl hij druipend op een boomstam kroop, die half in en half uit het water stak. Moeder was kwaad, daar viel niet aan te twijfelen.
‘Woef! Woef!’ schreeuwde hij opnieuw, en hij wilde daarmee zeggen: ‘Geef hem er flink van langs, moeder!’
Maar de grote grizzly-beer wachtte er niet op dat hij geslagen zou worden. Hij was geen lafaard, maar hij was er niet op voorbereid weerstand te moeten bieden aan een moederbeer, die haar jongen verdedigde, zelfs al was hij ook tweemaal zo groot en met een verwonderd gebrom draaide hij zich om en wierp zich in de struiken, terwijl hij nog een eind door Bru's woedende moeder achtervolgd werd. ‘Grrrrrrrrr!’
En nu was het de beurt van Bru om te grommen. Nadat zijn reusachtige vijand gevlucht was, voelde hij zich erg dapper. Maar toen moeder Beer een paar minuten later terugkeerde, en hem zonder omhaal, en dat in tegenwoordigheid van Sna en Wen, op zijn gezicht omdraaide, was hij weer een erg verschrikte kleine beer. Wat was moeder van plan te doen? Bru kwam het al heel gauw te weten. Hij had al dikwijls een klap gekregen, maar tot nu toe had hij nog nooit een pak slaag gehad, en nu gaf moeder Beer hem zulk een pak slaag, dat hij van pijn jankte en gilde, en nog vele dagen daarna kon hij niet zonder pijn gaan zitten. ‘Grrrrrrrrr!’
| |
| |
Moeder Beer liet haar poot vallen en duwde een jankende Bru opzij.
‘Nu weet je wat er gebeurt als je een ongehoorzame kleine beer bent,’ zei ze. ‘Laat het niet weer gebeuren.’
| |
Bru gaat naar school
De volgende dag kreeg Bru zijn tweede les. Hij was nog steeds een erg pijnlijke kleine beer, maar toen hij zag hoe moeder Beer de rivier inwaadde, waar die zilveren dingen zich ophielden, keek hij met belangstelling toe. Was ze van plan die zilveren dingen te gaan vangen? Hij ging naast Sna en Wen op zijn hurken zitten om toe te zien hoe dat in zijn werk zou gaan. De zilveren dingen waren talrijker dan de vorige dag. ‘Grrrrrr!’ Een baby-grom ontsnapte Bru's keel, toen moeder Beer plotseling op het water sloeg; het volgende ogenblik vochten de jongen om bij een grote, vette zalm te komen, wiens kop met één klap van moeder's machtige klauw verbrijzeld was.
Die dag had de familie een koninklijk maal, en daarna bleven ze maar hoogst zelden ver van een rivier verwijderd, en een tijd lang maakte zalm het voornaamste voedsel uit. Nu werd het leven inderdaad één verrukkelijke vakantie. De dagorder luidde: eet en wordt dik. Niet dat moeder Beer de opvoeding van de jongen verwaarloosde. Ze leerde hun ook op jacht naar voedsel te gaan, en nog vele andere dingen, die kleine beren dienen te weten. En bovendien bracht ze tot twee keer toe, toen er een vreemd tweebenig wezen in de verte aankwam, haastig de jongen weg en gaf ze onderwijl te verstaan, dat al zag het vreemde beest er ook hulpeloos uit, het in werkelijkheid heel gevaarlijk was en het daarom maar beter was 't met rust te laten.
Waarom was het gevaarlijk? Dat vroeg Bru zich af, toen hij naar de man omkeek, die verder wandelde, terwijl hij rechts en links om zich heen speurde. Het wezen zag er uit, alsof één klap van moeder's klauw het plat zou kunnen drukken; en toch rende moeder, die nergens bang voor was, weg. Het was heel vreemd en toen Bru er zich rekenschap van gaf hoe vreemd het wel was, kreeg zijn nieuwsgierigheid de overhand, en hij bleef midden op een open plek stilstaan om er een beter gezicht op te hebben. Het volgende ogenblik zag de man hem en hief zijn armen op, en plotseling voelde Bru een stekende pijn in zijn dikke kleine lijf, gevolgd door een luide, verschrikkelijke plof. Bru gaf een gil en vloog zijn moeder achterna de struiken in. Dus dat was de reden waarom het tweebenige wezen gevaarlijk was: het kon je op een afstand pijn doen. Bru draaide zijn hoofd om en probeerde, of hij de plek kon zien, die hem pijn deed. Gelukkig had de kogel alleen maar zijn vlees geschramd, maar de les was er eentje, die hij nooit meer vergat. Moeder Beer had gelijk. Tweebenige wezens waren gevaarlijk en 't was maar beter ze uit de weg te gaan.
En zo ging de zomer voorbij. Een lievelingsplek der berenfamilie op warme dagen was een breed terras hoog op de noordelijke helling van de Oude Sneeuwschoen. Er waaide altijd een koele bries, en moeder Beer had de gewoonte daar uren te liggen uitkijken over dat onmetelijke panorama van vallei en woud, meer en berg. In het begin verveelde dat Bru, maar al gauw werd ook hij door dat uitzicht betoverd. Waarom het hem zo betoverde, wist hij niet. Misschien bevond er zich ergens in zijn berehoofd de gedachte, dat hij eens op een dag dat wonderbaarlijke land zou kunnen gaan ontdekken. Misschien hield hij er echt van over grote ruimten uit te kijken, want vreemd genoeg, brengen beren uren door op hooggelegen plekken en dat met geen enkel ander doel dan daar te zitten en over grote uitgestrektheden heen te turen.
Natuurlijk bleven zij niet steeds op hooggelegen plaatsen. Dikwijls gingen zij naar beneden aan de voet van de bergen op zoek naar voedsel en honing. Moeder Beer hield erg veel van honing en hetzelfde gold voor Bru en Sna en Wen. Ze waren er zo dol op, dat ze nog liever de pijn verdroegen van door de boze bijen gestoken
| |
| |
te worden, dan die geliefde lekkernij op te geven. Altijd weer als moeder beer een wilde-bijennest vond, drongen de jongen om haar heen en smeekten om een hap van dat zoete goed en het was zijn verlangen naar honing, dat Bru voor de derde keer in zijn korte bestaan op de rand van de afgrond bracht en hem nog een andere heel belangrijke les leerde.
Het was september geworden. Moeder Beer was dik en loom van het goeie leventje, zodat ze niet zoveel aandacht aan de jongen besteedde als gewoonlijk. En zo kon het op een middag gebeuren, dat Bru, nu zelf een dikke kranige jonge beer met zijn bruine vacht, op zijn eentje wegwandelde. Maar de zintuigen van een beer zijn niet bijzonder scherp. Geheel volwassen, is hij zulk een enorm grote knaap, dat hij niet de bescherming behoeft van een scherp gezicht of gehoor, terwijl de reuk zijn meest ontwikkelde zintuig is. Zo gebeurde het, dat Bru hèt ding rook lang voordat hij het zag, en de geur, die zijn neus bereikte was de geur van honing.
Honing! Bru haalde zijn neus op. Honing! En dat allemaal voor hem alleen. Geen grote moeder, geen Sna of Wen, die hun deel er van wilden hebben. Bru begon zo vlug als zijn dikke ronde lichaam het hem toeliet door het zonnige bos te draven, en al gauw kwam hij bij een kleine open plek, waar aan het ene uiteinde een vreemd houten bouwsel stond.
Bru staarde naar het ding, en vroeg zich af, wat het wel zijn kon. Het was wis en zeker geen bijennest, al kwam daar van binnen uit ook de geur van honing. Hij liep er voorzichtig naar toe. Het ding herinnerde hem vaag aan een hol. Aan de ene kant was een opening, maar de muren zagen er anders uit. In werkelijkheid waren de muren van gespleten boomstammen gemaakt, die in de grond waren geslagen en vervolgens samen waren gebonden, en het dak bestond uit hetzelfde materiaal. Maar Bru wist niets van dit alles. Het enige, wat hij met zekerheid wist, was, dat die vreemde plek als een hol de bron was van die verrukkelijke honinglucht.
Bru kroop naderbij en gluurde door de opening. Er hing een stuk vlees aan de zoldering, en het vlees droop van de honing. Honing! Bru's tong likte van verlangen
langs zijn bek. Daar was honing juist binnen zijn bereik, en toch....
Was het instinct, of was het de bewuste knapheid van zijn kleine berehersenen? Hoe dan ook, Bru vertrouwde dat vreemde houten hol niet helemaal. Het .... ‘Grrrrrrrrr!’
Bru draaide zich fluks om en slaakte een grom van angst. De reusachtige grizzlybeer, die hem enkele weken geleden bijna verslonden had, kwam de helling afbenen, maar nu was hij niet meer uitgehongerd, en hij lette niet op de kleine beer, toen Bru in de struiken wegkroop. Toen hij zag, dat hij niet achtervolgd werd, bleef Bru staan en keek achterom. Wat zou er nu gaan gebeuren? De grote grijze beer snoof met heftige begerige snuiven rondom de. opening van het hol. Bru keek verlangend toe. Zou zijn vijand dat stuk lekker, met honing overdekt, vlees ga an oppeuzelen? Zou - Plotseling knapten Bru's gedachten af, en hij uitte een ‘Grrrr- | |
| |
kreet!’ van verontwaardiging, want plotseling was het grote dier door de opening gevlogen, had het vlees tussen zijn kaken vastgegrepen, en liep haastig achteruit. Maar al was de grote grizzly-beer vlug. toch was hij nog niet vlug genoeg. Terwijl zijn kaken zich om het vlees heensloten en hij achteruit liep, weerklonk er een luide klap, en het volgende ogenblik was een zware houten deur met een plof op de grond neergevallen, die zodoende elke uitgang van het vreemde hol afsloot.
Na een ogenblik kreeg de grizzly-beer een wilde woede-aanval. Hij gromde en grijnsde, hij beet in de stevige tralies en sloeg er met zijn machtige klauwen tegenaan, totdat het leek alsof het hele bouwsel wel in gruzelementen zou moeten vallen. Bru rende weg alsof zijn leven ervan afhing, en hij hield niet op, voordat hij weer veilig bij zijn moeder was aangeland. Maar hij had een heel nuttige les geleerd. En wel: geen rare plekken te vertrouwen, die er als holen uitzagen en waar binnen stukken mals vlees met honing overdekt hingen. Als zo'n plek een grote volwassen grizzly-beer kon vangen en hem in zulk een toestand van razernij kon brengen, dan was het wel degelijk een plek, die door kleine beren vermeden moest worden. Dat was tenminste de gevolgtrekking, die zich in Bru's kleine hersenen vastzette, en het was bovendien een bijzonder verstandige gevolgtrekking.
| |
Bru ontmoet zijn vijand
Die winter hield de berenfamilie haar winterslaap in het hol, waar de jongen geboren waren. Alle vier waren ze dik en weldoorvoed, en de jongen hielpen moeder Beer met het afsluiten van de ingang met behulp van afgevallen takken en mos tegen de koude en de sneeuw, die reeds de hellingen van Oude Sneeuwschoen overdekte. Vervolgens rolden zij zich op en vielen in hun warm en geriefelijk hol in slaap.
Het was een heel lichte slaap en zo nu en dan openden zij hun slaperige ogen, maar ze verlieten nooit het hol en nooit gingen ze op jacht. Gedurende al die
| |
| |
lange wintermaanden, terwijl de sneeuwstormen rondom Sneeuwschoen raasden en de sneeuw in grote hopen zich opstapelde, lagen de beren veilig binnen in het hol, en teerden op de vetlagen, die het overvloedige voedsel van de voorafgaande zomer op hun lichaam had verzameld.
Op deze wijze ging de winter voorbij. Het werd lente, en de vier beren kwamen mager en hongerig uit hun winterverblijf te voorschijn. Nu kwamen Bru en zijn broer en zuster te weten, wat honger werkelijk betekende. Dit jaar was er geen warme moedermelk om hen te voeden. Inderdaad kostte het hun de eerste weken veel inspanning om in leven te blijven door het opgraven van wortels en het vangen van kleine dieren, terwijl ze tegen de dorst sneeuw aten.
Maar langzamerhand werd het leven gemakkelijker. De sneeuw smolt van de hellingen van Oude Sneeuwschoen weg, en van alle kanten weerklonk het gezang van murmelende beekjes. De bomen begonnen fris groen aan te trekken, bloemen kwamen te voorschijn en openden haar bloesems naar de zon. De lente was naar Sneeuwschoen en het omringende land gekomen.
Ondertussen groeiden de jongen snel, en vooral Bru met zijn warmbruin gekleurde vacht, beloofde een mooie beer te worden. Dit jaar waren zij veel minder afhankelijk van moeder Beer, en ze scheen haar belangstelling voor hen verloren te hebben, en op een dag in midden juli wandelde ze weg, en Bru en zijn broer en zuster zagen haar nooit weer.
Hoe dan ook, ze tobden daar niet al te erg over. In het begin had Sna de neiging om Bru het leiderschap te betwisten, maar na een paar hevige krachtmetingen overtuigde Bru hem, dat hij de sterkste was. Daarna was Sna tevreden met de
| |
| |
tweede plaats, de drie jongen leefden gelukkig met elkander en onder aanvoering van de grote, goedhartige Bru dwaalden zij in de streek rondom Oude Sneeuwschoen.
Dat was een gelukkige zomer. De jongen aten en sliepen en speelden samen. Op een keer zag Bru de man, die het vorige jaar op hem geschoten had. De drie jonge beren lagen in een bosje te rusten. Sna en Wen sliepen, maar Bru was wakker, en de man kwam vlak langs het bosje kreupelhout, waar de beren zich verborgen hielden.
Hij was een halfbloed, een gemeen individu, lang, mager, met donker haar, een wreed, sluw gezicht en ogen, die te dicht bij elkaar stonden. Onder zijn makkers werd hij Zwarte Piet genoemd, en hij woonde in een kleine houten hut aan de voet van de westkant van Oude Sneeuwschoen. Daar hield hij een paar varkens en bebouwde een klein maïsveld, maar voornamelijk hield hij zich bezig met vallen zetten, het schieten van wilde dieren en het verkopen van hun huiden. Natuurlijk wist Bru niets van dit alles. Hij wist alleen maar, dat hij een hekel aan de man had en bang voor hem was, want de herinnering aan de heftige pijn was hem bijgebleven en toen Zwarte Piet langs het bosje kwam, krulden Bru's lippen zich tot een kwaadaardige grijns.
Maar Zwarte Piet had er geen begrip van, dat de kleine bruine grizzly-beer, van wiens bestaan in het gebied van Sneeuwschoen hij al op de hoogte was en die hij als zijn toekomstige prooi beschouwde, zich zo dicht in zijn buurt bevond, en hij liep met zijn geweer over de schouder onverschillig langs hem. Bru keek hem na. Wat was dat voor een ding, daar op de man zijn schouder? Bru was er nieuwsgierig naar. Had het iets uit te staan met de pijn, die hij toen gevoeld had? Zijn instinct fluisterde van ja, en Bru tekende weer een waarschuwing in zijn jonge berehersenen op. En die luidde:‘ Wacht je voorde dingen over mannenschouders.’ Een week later vond Wen een bijennest. Zij was er alleen op uit getrokken, en nadat zij het nest met behulp van haar scherpe neus ontdekt had, begon ze de bijen van hun zoete voorraad te beroven. ‘Woef,’ het was lekker! Wen stak een poot in het nest, en schepte er een flinke hoeveelheid honing uit, en ze was juist bezig die gulzig naar binnen te slobberen, toen een grote beer op het toneel verscheen. ‘Grr!’ Wen liet een waarschuwend gebrom horen, maar het hielp haar niets. De grote beer was ook dol op honing, en met één klap van zijn enorme voorpoot wierp hij kleine Wen omver, en nam bezit van de verrukkelijke lekkernij. ‘Grr! Grrrr!’ Wen gilde van woede. Het was meer dan ze verdragen kon, zo maar van haar heerlijke honing beroofd te worden. ‘Grrr!’ Wen liet haar witte tanden zien, en ze dacht er juist over om op haar eentje de rover aan te vallen, toen Bru en Sna, afgaande op haar geschreeuw, uit het bosje te voorschijn stoven en zich op de indringer wierpen.
Het gevecht was kort en hevig. Eén voor één zou de bruine beer elk van de jongen met gemak gedood hebben, maar nu zijn snuit met honing overdekt was, en zijn ogen, oren en bek vol met kwaadaardige bijen zaten, kon hij niet op tegen drie stevige beertjes, die hem tezamen aanvielen. Wen zette haar scherpe tanden in zijn romp; Sna sprong op zijn rug en sloeg met zijn klauwen naar zijn ogen en oren; terwijl Bru hem dapper aan de voorkant aanviel, naar zijn kop sloeg en met zijn scherpe nagels zijn neus bewerkte.
‘Grrrrrrrrrrr! Grrrrrr! Grrrrrrrrrrr!’
De grote beer rolde zich over de grond en gilde en vocht, maar halfverblind door de bijen, kon hij niets tegen zijn aanvallers uitrichten. Drie tegen één was te veel voor hem, en plotseling worstelde hij zich met een angstig ‘Auw!’ vrij, en waggelde weg het bos in, terwijl hij met zijn kop heen en weer slingerde om zich van de razende bijen, die zich nog steeds aan zijn gezicht vastklampten, te ontdoen. ‘Grrrrrrrrrr! Grrrrrrrrrr!’
Wen's bloed kookte, en ze was wild van verlangen om het grote beest, die haar zo slecht getrakteerd had, te achtervolgen. Maar Bru gaf haar een speelse broederlijke tik.
| |
| |
‘Woef, woef,’ zei hij en hij wilde daarmee zeggen: ‘Wees niet dwaas. We zijn goed en wel van die woesteling af. Laten we de honing oppeuzelen. Dat is heus heel wat plezieriger dan vechten.’
Die zomer leerden Bru, Sna en Wen een massa wetenswaardigheden, want mensen en dieren leren het meest, wanneer zij op eigen vindingrijkheid aangewezen zijn. Ze werden uitzonderlijk knap in het vissen. Ze leerden het spoor en de geur onderscheiden van de verschillende dieren, die evenals zij in de bossen rondom Sneeuwschoen woonden. Zij ontdekten de beste plekken, waar zij de lekkerste wortels vonden, en tegen de tijd, dat het koude weer inviel, waren ze ontzaglijk gegroeid en waren ze zo vet geworden als een verstandige beer zich dat maar kon wensen.
Nu begonnen de bomen hun bladeren te laten vallen en op een dag, vroeg voor de tijd van 't jaar, viel er sneeuw. Bru keek naar de lucht. Hij voelde zich dommelig van de dikte, en plotseling kreeg hij een groot verlangen naar een plek, waar hij zou kunnen slapen, en slapen en nog eens slapen. Hij wreef zijn harige schouder tegen Wen's flank aan.
‘Woef,’ zei hij.
‘Woef,’ antwoordde Wen.
Bru keek naar Sna, die lui op een wortel kauwde.
‘Woef, woef, woef,’ bromde hij maar door, waarmee hij zeggen wilde: ‘Laat dat, jij gulzige eter. Je hebt alles al gegeten, wat je maar nodig had. De winter is in aantocht, en het zal koud worden, o! zo koud, en het is tijd, dat we slapen gaan.’ Sna keek op, en ging vadsig op zijn poten staan, terwijl hij de wortel liet vallen. ‘Woef, ik kom,’ antwoordde hij.
Bru liep weg, en met Sna en Wen achter zich aan, sjouwde hij langzaam de helling van Oude Sneeuwschoen op naar een hol, dat hij drie weken tevoren ontdekt had. Het was een klein hol, maar toen ze de ingang afgesloten hadden, was het een erg gezellig hol, en nadat ze er makkelijk bij waren gaan liggen, vielen ze al spoedig in die vreemde slaap, die winterslaap genoemd wordt.
| |
Bru verklaart de oorlog
Bru was de eerste, die de daarop volgende lente wakker werd. Hij rekte zich, hief zijn snoet op en snoof. Ja, het was tijd om wakker te worden, een grote knagende honger daar binnen in zijn magere lichaam vertelde hem dat. Bru ging staan, en keek naar Sna en Wen, die nog sluimerden. Op de één of andere manier was tijdens de winter zijn belangstelling in hen verdwenen. Hij wilde niet langer met hen samen zijn of hun aanvoerder blijven. Hij wilde alleen zijn - ja, dat was het, waarnaar hij verlangde, alleen te zijn. Bru liet een zacht ‘Woef’ horen, wat waarschijnlijk betekende: ‘Vaarwel, broer en zuster,’ en kuierde naar de ingang. Daar baande hij zich met een paar duwen van zijn machtige schouders en na wat geschraap met zijn sterke voorpoten zijn weg en door die opening duwde hij zijn hoofd en keek weer opnieuw uit in de buitenwereld.
Bru haalde van voldoening diep adem. De winter was zo goed als voorbij, en de lente was in aantocht. Hij kon die al ruiken. De jonge beer duwde nogmaals en nu bevond hij zich met zijn hele lichaam in de buitenlucht, waar hij gaapte, zich rekte en vervolgens naar de dichtstbijzijnde boom toeliep. Daar ging hij op zijn achterpoten staan, zette zijn voorpoten zo hoog als hij maar reiken kon er tegen aan en krabde uit alle macht aan de bast. Het was een boom, waaraan hij de vorige zomer gekrabd had, en zijn klauwensporen tekenden zich nu al 15 cm hoger af dan die hij eerst gemaakt had. Bru keek met voldoening naar de ruimte daar tussen. Hij groeide snel. Krab, krab. Bru liet zich op de grond vallen, en rolde zich in de sneeuw, en daarna schudde hij zich flink. ‘Woef!’ Zo voelde hij zich beter. Bru draaide zijn kop om, en keek naar het hol, waar Sna en Wen nog lagen te slapen; en toen sjokte hij met een tevreden zucht op zoek naar voedsel de berg af. Eindelijk was hij dan toch alleen, eindelijk was hij zijn eigen heer en
| |
| |
meester met die hele wonderbaarlijke wereld van bossen en rivieren, bergen en meren, die er op wachtte om door hem ontdekt te worden. Wat kon een schrandere beer nog meer verlangen?
Nu moeten we wel bedenken, dat Bru inderdaad schrander was, en bij die schranderheid kwam dan nog een alles overheersende nieuwsgierigheid. Hij wilde graag het naadje van de kous weten. Toen hij dus een veertien dagen later Zwarte Piet's spoor in de sneeuw ontdekte, bleef hij staan om dat te onderzoeken. Allereerst snoof hij aan de afdrukken van Zwarte Piet zijn laarzen; daarna keek hij naar alle kanten, en tenslotte zette hij het op een vlug slingerdraf je in de richting, waarvan Zwarte Piet gekomen was. Zoals je ziet, volgde Bru niet Zwarte Piet's spoor, hij volgde zijn spoor terug; hij was nieuwsgierig om te weten te komen, waar zijn vijand woonde.
Het was een lang spoor. Het leidde Bru door het bos heen, waar hier en daar op de grond nog plekken vol sneeuw lagen, helemaal om de Oude Sneeuwschoen tot op zijn westelijke helling. Daarbij kwam nog, dat het Bru veel tijd nam, omdat hij zijn eigen spoor in de struiken verborgen hield, en na zijn eerste vondst paste hij er wel voor op zijn eigen voetafdrukken niet naast die van de man achter te laten. En zo kwam het, dat Bru pas laat in de middag Zwarte Piet's huis in het oog kreeg, en Zwarte Piet, die in zijn eigen spoor terugkeerde, had er geen notie van dat er een beer voor hem uitliep.
Bru stond plotseling op de open plek. Deze lag daar omringd door een cirkel van donkere woudbomen, en Bru liep er voorzichtig om heen, voordat hij de gebouwen, die aan het uiteinde stonden, naderde. Het was er heel stil met uitzondering van een voor hem vreemd dierlijk geluid, dat opklonk vanuit een groep lage schuren naast de voornaamste hut. Dat geluid joeg Bru geen schrik aan. Als het ook iets bij hem opwekte, dan was het een verscherpen van zijn honger, want voedsel was nog schaars, en nadat hij de oorsprong ervan had onderzocht, en met een warm varkensluchtje beloond was geworden, liep Bru door naar Zwarte Piet's hut.
Daar gekomen, stapte Bru met een grom achteruit. De deur stond half open, en daar hij niet wist, dat Zwarte Piet dat per ongeluk had gedaan, herinnerde het donkere interieur van de hut Bru aan de houten val, waarin hij zijn eigen vader had zien vangen. Maar was dit wel hetzelfde? Bru snoof en gluurde in het rond. Er was geen honinglucht, en er hing niet een verleidelijk stuk vlees aan de zoldering. Bru hief een klauw op en duwde tegen de half-geopende deur. Die draaide open en hij stapte al brommend snel achteruit. Maar er gebeurde niets, en al gauw liep Bru er weer naar toe. De plek leek veilig genoeg. Er hing een mensenlucht, maar er was geen mens te bekennen, en plotseling stapte Bru met een voldaan ‘Woef!’ over de drempel, en het volgende ogenblik bevond hij zich in de donkere hut.
Eigenlijk was Zwarte Piet een vuilpoets, die zijn hut niet goed schoon hield, maar volgens Bru was hij vol met aantrekkelijke geuren, en binnen een paar minuten had Bru's neus hem gebracht bij een zij spek en een grote homp vlees van een eland, die kort tevoren gedood was. Maar er was nog iets anders. Die dingen waren lekkere kost voor een hongerige beer, maar Bru's neus vertelde hem, dat er in die hut nog iets veel verleidelijkers was. Hij gluurde in het donker rond; hief vervolgens zijn kop op en snoof. De verrukkelijke lucht kwam uit de verste hoek, en met een grom van verwachting waggelde hij over de vloer en stootte regelrecht tegen een vat stroop aan.
Het vat was driekwart leeg, maar dat leverde Bru geen moeilijkheden op. Met één klap van zijn ene voorpoot keerde hij 't op zijn kant en het volgende ogenblik bevond zijn kop zich binnen in het vat en was hij, terwijl hij van gulzige tevredenheid zuchtte, bezig de dikke stroperige vloeistof op te likken.
Zo gingen vijf minuten voorbij. Het stroopvat was leeg, en Bru's aandacht ging nu naar het stuk eland-vlees uit, toen hij plotseling al luisterend zijn kop ophief. Hij had iets gehoord. Daar had je 't weer, het gekraak van voetstappen in de
| |
| |
sneeuw, gevolgd door een woedende reeks vloeken geuit door Zwarte Piet, die, toen hij koud en hongerig thuiskwam, de deur van zijn hut open vond en de sporen van berepoten bij de deur in het oog kreeg. Bij die geluiden draaide Bru zich snel om met het stuk eland-vlees tussen zijn kaken. Hij zat gevangen en zijn vijand stond buiten! Plotseling werd de jonge beer door doodsangst bevangen, en het volgende ogenblik wierp hij zich met alle macht door de deur-opening, terwijl hij met zijn schouder Zwarte Piet aanstiet, juist op het ogenblik, dat de man zijn geweer van zijn schouder slingerde. De man viel verdoofd en totaal in de war in de sneeuw. En zo begon de oorlog tussen Zwarte Piet en Bru de Grizzly-beer, een oorlog, die in de streek rondom Oude Sneeuwschoen geschiedenis zou maken.
Bru verminderde zijn vaart niet voordat hij heel wat mijlen ver weg was. Zijn instinct zei hem, dat Zwarte Piet nu niet bepaald tevreden over hem was, alhoewel hij erg tevreden was over zichzelf, en zijn stroopmaaltijd nog steeds een wonderheerlijke herinnering bleef. Maar al gauw hield hij halt en at het stuk vlees op, dat hij al die tijd meegedragen had, waarna hij, aardig opgeknapt, nog heel wat mijlen voortkuierde, voordat hij zich tenslotte in een bosje struiken voor de nacht oprolde.
Gedurende de daarop volgende dagen, zag Bru drie keer Zwarte Piet, en de derde keer kreeg Zwarte Piet Bru in het oog, en vuurde van grote afstand een schot op hem af, dat hem niet raakte. Maar, hoewel de kogel zijn doel miste, bereikte het geluid ervan Bru's oor en wekte een herinnering bij hem op. Dus het menswezen maakte jacht op hem. Bru liet een daverend gebrul horen en lette van toen af op het spoor, dat hij achterliet, en als hij zich te slapen legde, koos hij zich een bosje, waar het kreupelhout zo dicht opeen stond, dat het geheel uitgesloten was hem onverhoeds te overvallen.
Ondanks Zwarte Piet genoot Bru van die eerste zomer van onbegrensde vrijheid. Voedsel was er in overvloed, en als hij niet op jacht was, was er ongelooflijk veel wat hem interesseerde en waarmede hij zich vermaakte. Bru hield ervan om
geamuseerd te worden. Hij vond het prettig, naar de vliegende eenden te zitten kijken, of toe te zien hoe de bevers in hun poel aan het werk waren met het bouwen van hun huizen of het herstellen van hun dam. Bij die gelegenheid schenen die kleine wezens te weten, dat hun grote buur niet hongerig was, en behalve dat zij uit zijn buurt bleven, schenen ze door zijn aanwezigheid niet verontrust te worden. Bru werd altijd sterk door water aangetrokken. Hij zwom uitstekend en bij warm weer ging er maar zelden een dag voorbij, dat hij niet in de één of andere bosrivier een bad nam, of zwom in één van de meren, die als blauwe edelstenen in de bergen verborgen lagen. Ook bracht hij heel wat tijd door op hooggelegen plaatsen boven op de heuvels of op bergterrassen. Nog steeds werd Bru aangetrokken door het terras op de noordelijke helling van Oude Sneeuwschoen en hij kreeg er nooit genoeg van om naar het wonderlijke vergezicht te kijken, en in enkele van die hoogge- | |
| |
legen plekken groef hij diepe nesten, ronde holen met een diepte van drie à vier meter, waarin hij zich op kon rollen om te gaan slapen.
Ja, het leven was heerlijk, ondanks Zwarte Piet; en eigenlijk kruidde Zwarte Piet Bru's bestaan. Gedurende die zomer bezocht hij verscheidene keren de westelijke helling van Oude Sneeuwschoen en keek vanuit de bosjes, die de open plek insloten, hoe Zwarte Piet aan het werk was. Hij zag hem de varkens voeren. Bru had veel belangstelling voor die varkens. Ze betekenden gemakkelijk te veroveren voedsel, als hij in de toekomst eens hongerig mocht zijn. Ook werd zijn aandacht geboeid door de maïs, en op een herfstnacht toen de maïskolven er uitgegroeid en dik bijstonden, bracht hij, terwijl Zwarte Piet sliep, een bezoek aan het veld, en deed er zich zodanig aan te goed, dat Zwarte Piet 's ochtends toen hij wakker werd, zijn hele oogst vernietigd vond.
En toen volgde een week, waarin Bru en zijn vijand hun tijd zoek brachten met elkaar op Oude Sneeuwschoen en in de bossen, die zijn hellingen overdekten, achterna te jagen en elkaar te ontlopen. Tot twee keer toe zag de woedende halfbloed de beer, die zijn domein geplunderd had, en die hij gezworen had te doden, en beide keren was Bru te ver weg om op te schieten. Maar hoewel Zwarte Piet in die week Bru slechts tweemaal te zien kreeg, zag Bru hem daarentegen verscheidene keren. Inderdaad werd het echt een sport van de jonge beer, om op zijn sporen terug te komen, en zich in de struiken te verstoppen en toe te kijken hoe zijn achtervolger, enkele meters van hem af, langs hem liep. De meeste beren zouden bij die gelegenheden de man aangevallen hebben, maar Bru was meer nieuwsgierig dan boos, en eindelijk gaf Zwarte Piet de achtervolging op en keerde naar zijn hut terug, terwijl hij zwoer, dat hij zich de daaropvolgende lente zou wreken. Maar Bru wist daar niets van af, en al spoedig trok hij zich voor zijn winterslaap terug, en indien het geblaf van honden zijn slaap niet verstoorde, kwam dat, omdat er tot nu toe nog geen hond in zijn leven was voorgekomen.
| |
Bru behaalt een overwinning en verliest een gevecht
Bru aarzelde. Het was de daarop volgende lente, en hij was nu een halfvolwassen, goed gebouwde jonge beer, en hij woog reeds meer dan vierhonderd pond. Maar op dat ogenblik dacht Bru niet over zijn veelbelovende groei na. Hij was hongerig - erg, erg hongerig! Die lente bleef de sneeuw langer dan gewoonlijk liggen en daardoor was voedsel schaars, en Bru met een knagende honger daar binnen in zijn maag herinnerde zich de warme varkenslucht, die uit het varkenshok naast de hut van Zwarte Piet was opgestegen. Waarom zou hij er niet heengaan en één van die dwaze knorrende wezens bemachtigen? Een kleine beweging in de sneeuw trok zijn aandacht en hij sloeg toe. Maar het kleine wezen, wat het dan ook geweest was, was al weer verdwenen, en met een grom van verontwaardiging keerde Bru zich om en liep op hoge poten de berghelling af. Zwarte Piet of geen Zwarte Piet, hij moest eten, en het varkenshok was wel de meest belovende voorraadschuur.
Zo vreemd als het klinkt, ook Zwarte Piet dacht op dat ogenblik aan Bru. Dit jaar had hij twee honden gekocht, twee grote, kwaadaardige, blaffende, spijtige mormels, en dat wel met het enige doel om Bru op te jagen en hem te doden. En zo gebeurde het, dat, toen Bru een paar uur later bij de hut van Zwarte Piet aankwam, hij juist op tijd was om de eigenaar met zijn twee metgezellen op een korte onderzoekingsjacht te zien uittrekken.
Bru zag toe, hoe ze vertrokken. De bries woei in zijn richting, en de vreemde lucht van de honden, die zijn neus bereikte, wekte bij Bru een onbewuste vijandschap op, zó, dat zijn lippen kwaadaardig omkrulden en het haar op zijn hals wat rechtop ging staan.
Maar toch bewoog Bru zich niet. Hij zou later wel met de honden kunnen afrekenen. Voedsel was de voornaamste noodzakelijkheid, en het varkensluchtje, dat hem vanuit het varkenskot tegemoet kwam, was erg verleidelijk voor een
| |
| |
hongerige beer. Maar hij was verstandig genoeg om zijn ongeduld te beteugelen, en er ging na Zwarte Piet's vertrek nog een half uur voorbij, voordat Bru op het varkenshok toeliep.
Een schel gegil begroette hem, en Bru vond al gauw de deur door de afval, die de grond daaromheen overdekte. Hij snoof gulzig. Daarbinnen was voedsel, maar hoe zou hij er bij kunnen komen? Hij hief een grote voorpoot op, en drukte tegen de deur. ‘Woef!’ Het ding was niet zo sterk als het er uitzag. Weer duwde hij en harder dit keer; en toen, terwijl hij op zijn achterpoten ging staan en met zijn hele gewicht van vierhonderd pond duwde, bezweek de deur onder zijn zwaarte en vloog met een klap open.
Bru ging achteruit. De opening was te nauw voor hem om er doorheen te komen en de varkens waren daar binnen. Wat zou hij nu beginnen? Hij dacht een ogenblik over de toestand na; vervolgens kroop hij naar de achterkant van het varkenskot en begon op een verschrikkelijke manier te brommen en te grommen, en het volgende ogenblik schoten de verschrikte varkens, een jong varken en twee zeugen, door de deur naar buiten. Dat was nu precies waarop Bru gehoopt had, en ogenblikkelijk ging hij ze achterna, galoppeerde met grote sprongen door de sneeuw, waardoor hij al spoedig het verschrikte varken inhaalde. Pats! Bru's rechtervoorpoot raakte het ongelukkige varken precies achter zijn kop, en sloeg zo zijn hals als een lucifer door, en na op die manier zijn prooi afgemaakt te hebben, wendde Bru zich snel om, om te zien wat er met de zeugen gebeurd was. Maar die waren al in het bos verdwenen, en met een grom van afkeer bukte Bru zich, greep het dode varken met zijn kaken beet en wandelde er mee weg.
Bru had erge honger, maar toch ging hij niet dadelijk eten. Het varken was een arm mager beest - Zwarte Piet had die winter moeite gehad om aan voer voor zijn varkens te komen; en inderdaad had geen van zijn medewerkers kunnen begrijpen, waarom hij ze hield - maar desondanks wist Bru, dat Zwarte Piet erg boos zou zijn als hij ontdekte, wat er gebeurd was. Daarom besteedde hij er tamelijk veel tijd aan met in de sneeuw rond te stappen om zijn spoor onduidelijk
| |
| |
te maken, en toen hij eindelijk de open ruimte verliet, liep hij achterwaarts weg. Dat was een list, die Bru de vorige herfst een oude beer had zien uitvoeren, en met die vreemde manier van lopen hoopte hij Zwarte Piet te laten denken, dat hij in een andere richting verdwenen was. Zoals je ziet was Bru een slimme jonge beer, die zijn lessen goed leerde, en een heel tijdje lang liep hij zo achteruit, voordat hij zich toestond om te gaan ontbijten.
Het magere varken was het verrukkelijkste maal, dat Bru nog ooit had genuttigd. Maar hij wachtte er zich wel voor, dat zijn genot zijn voorzichtigheid in het gedrang bracht, en zo gauw hij zijn honger gestild had, vervolgde hij zijn tocht, zodat tegen de tijd, dat Zwarte Piet terugkeerde, Bru heel wat mijlen ver weg was. Met te zeggen, dat Zwarte Piet kwaad was, toen hij ontdekte, wat Bru gedaan had, zou men een al heel zwakke beschrijving geven van zijn wilde woede. Hij werd bijna krankzinnig van woede. Hij had op die varkens gerekend voor zijn zomerse spekvoorziening, en hij bracht het grootste deel van de avond door met wraakgeloften tegen Bru te uiten, en met zich voor te bereiden op een achtervolging, die hem voor altijd van zijn vijand zou ontdoen. En zo gebeurde het, dat Bru twee dagen later woedende blafgeluiden beneden zich hoorde. Op dat ogenblik lag hij in een bosje struiken op de zuidelijke helling van Oude Sneeuwschoen uit te rusten, en al glurende vanuit zijn schuilplaats, zag hij hoe Zwarte Piet's honden zijn spoor gevonden hadden, en dat zij op enige afstand door de donkere silhouet van hun meester werden gevolgd.
Bru had de toestand in een oogwenk overzien, en na snel om zich heen gekeken te hebben, verdween hij op een flinke draf. Die blaffende honden ergerden hem, ze hinderden hem bijna even erg als Zwarte Piet zelf, en als ze er mee door zouden gaan hem op te jagen, dan zou hij zich van hen moeten ontdoen. Bru wist heel goed hoe hij dat leveren zou. Instinct, dat van generatie op generatie van grizzlyberen tot hem was gekomen, tezamen met zijn eigen verstand, vertelden hem hoe hij te werk moest gaan om zijn vijanden te vernietigen. Inderdaad was het een heel eenvoudig plan. Allereerst maakte hij een gewoon spoor en dat mijlen ver door het land; daarna keerde hij zich een hele slag om en terwijl hij langs zijn vroegere weg terugliep, kwam hij op zijn eigen spoor terug, ongeveer een mijl verwijderd van de plek, waar hij omgekeerd was.
Van achter een dicht kreupelbosje overzag Bru het toneel. Alles was in orde. Zijn vijanden waren nog niet voorbij gekomen, en de wind waaide uit hun richting, zodat zij hem niet ruiken konden.
Grrrrrr! Een geblaf op een afstand bereikte zijn oren, en Bru ontblootte zijn tanden. Hij was nog steeds hongerig, en dat maakte, dat hij wild was, en daarbij kwam nog het gevoel, dat hij niet veilig was zolang die honden leefden. En zo gebeurde het, dat toen de blaffende jachthonden langs Bru's schuilplaats galoppeerden, hij plotseling uit de struiken schoot en zich op hen wierp als een windhoos van knarsende tanden en als dorsvlegels toeslaande klauwen van voorpoten. In tien seconden was de hele geschiedenis afgelopen. Eén enkele slag van Bru's voorpoot brak de rug van de eerste hond; en toen de andere zich omdraaide en op hem toesprong, greep Bru hem tussen zijn twee grote voorpoten beet en kraakte zijn ribben, als een noot in een notekraker gekraakt wordt.
‘Rrrrrrrrrrrr!’
Bru wierp het gekraakte lichaam weg en keek het spoor af. Zou hij wachten en met het man-wezen afrekenen? Misschien maar beter van niet. Het zou makkelijk zijn om het man-wezen zonder de honden om de tuin te leiden, en dan was er altijd nog dat ding op zijn schouder, dat op een afstand pijn kon doen. Bru liet zich op zijn vier poten terugvallen en draafde het bos in en toen Zwarte Piet drie minuten later op de lichamen van zijn verminkte jachthonden stootte, was er niemand meer om de uitbarsting van woede en spijt aan te horen, die van zijn lippen stroomde.
Al wist hij het niet, toch waren Bru's dagen van alleenheerschappij geteld. Dit keer was het geen vijand in mensen-gedaante. Zijn vijand was er één van zijn
| |
| |
eigen soort, een enorme grizzly-beer, die over de duizend pond woog, die door voedselgebrek in zuidwaartse richting gedreven werd, en zich meester maakte van de hellingen van Oude Sneeuwschoen, waar Bru woonde en rondtrok.
De nieuweling was een oud en slecht gehumeurd dier. Ook was hij dat jaar nog dubbel zo woest van de honger, en op een morgen, een week na Bru's ontmoeting met de honden, stootte hij op Bru, die bezig was met het opgraven van wortels, en terwijl hij nauwelijks ook maar een waarschuwende grom liet horen, stortte hij zich op de kleinere beer.
‘Grrrrrrrrrrr!’
Bru bood dapper tegenstand. Hij wist wat dit betekende. Oude grizzly-beren, van het soort van dit enorme monster duldden geen mededingers in het gebied, waar zij woonden, en als hij dit gevecht verloor, zou hij genoodzaakt zijn Oude Sneeuwschoen en omgeving te ontvluchten.
‘Grrrrrrrrrrr!’
De nieuweling wierp zich op Bru. Waarschijnlijk was hij van plan Bru's tegenstand door zijn verpletterend gewicht te breken, maar door een plotselinge draai ontkwam deze aan het zware lichaam van de ander, en gaf een mep op de neus van zijn vijand, waardoor die reus van een beer loeide van de pijn.
‘Grrrrrrrrr! Grrrrrrrrr! Grrrrrrrrrrr!’
Die klap maakte Bru's enige triomf uit tijdens deze ontmoeting. Een volwassen grizzly staat makkelijk de meest woeste, grootste tijger, dus wat kon een jonge halfvolwassen beer, al was hij ook nog zo dapper, tegen zulk een monster uitrichten? Pang! Ping! Pang! Ping! Bru had het gevoel alsof er een lawine van rotsen op hem viel, terwijl hij door zijn grote tegenstander gekrabd en gebeten en omver geslagen werd. Pang! Ping! Pang! Er was niets aan te doen, hij kon er niet tegenop, en eindelijk, terwijl het bloed hem uit een dozijn wonden stroomde en zijn hoofd hem duizelde, besloot Bru plotseling: beter een levende hond dan een dode leeuw, en hij vluchtte het bos in.
‘Grrrrrrrrr! Grrrrrrrrr! Grrrrrrrrr! Daar, jij jonge dwaas, en heb het lef niet om me ooit nog onder de ogen te komen,’ grauwde de enorme grizzly, terwijl hij Bru nog een poos door de struiken achtervolgde.
‘Grrr! Waf! Grrr! Waf!’ antwoordde Bru, die zich vreselijk ellendig voelde. ‘Wacht maar tot ik groter ben, jij grote beul; dan kom ik terug en dan zal ik je zo'n pak rammel geven, dat je niet eens meer zult weten, of je op je kop of op je poten staat.’
En zo werd Bru van zijn geboortegrond verdreven en drie jaren lang zag de Oude Sneeuwschoen hem niet meer. Vreemd genoeg was Zwarte Piet eveneens gedurende diezelfde periode afwezig, want hij was veroordeeld geworden omdat hij het bont uit andermans vallen had gestolen, en de volgende drie jaren bracht hij in de gevangenis door.
| |
Bru zoekt het beloofde land
Drie jaren later was Bru bijna een volwassen grizzly-beer. Hij woog reeds meer dan duizend pond en zijn schouders staken anderhalve meter boven de grond uit, terwijl zijn lichaam een lengte had van meer dan twee meter. Inderdaad was hij een prachtige beer, onmetelijk sterk, en in staat om het dode lichaam van een koe in zijn kaken mee te dragen, terwijl hij daarbij verwonderlijk vaardig en snel in zijn bewegingen was. Bru was feitelijk een eerste klas goedaardig soort van vechtmachine, en als andere beren zijn bruine pels tussen de struiken in het oog kregen, maakten ze een grote omweg.
Op die bepaalde zomermorgen voelde Bru zich op een vreemde manier onrustig. Herinneringen spookten in zijn kop rond. In zijn hart welde een verlangen op naar oude bekende plekken, en plotseling zette hij het met een diep ‘Woef’ op een draf, het bos in. Bru ondernam een lange tocht. Hij ging terug naar Oude Sneeuwschoen en de bossen en meren temidden waarvan hij geboren was, en waar hij gewend was geweest rond te dwalen en te zwemmen.
| |
| |
Bru had drie dagen nodig om het bekende terrein te bereiken. De grote grizzly was dood, als slachtoffer gevallen door het geweer van een jager, maar Zwarte Piet was uit de gevangenis teruggekomen en hij had zijn varkens met zich meegebracht, en ook zijn haat, en een vriend al even zwart en slecht als hijzelf. Maar hij wilde Bru niet meer doden. Hij vermoedde, dat Bru nu een prachtige beer geworden was, en hij was van plan hem in een kooi te vangen en hem dan aan een circus in de een of andere stad in het oosten te verkopen, waar Bru in ellendige gevangenschap verkommeren zou.
Dat was het noodlot, dat Zwarte Piet in zijn haat tegen Bru uitgedacht had, maar terwijl Bru tevreden verder kuierde en langs bekende plaatsen kwam, wist hij niets af van het gevaar, dat hem wachtte. Al spoedig kwam hij aan bij het brede terras, dat zich hoog op de helling van Oude Sneeuwschoen bevond en van waar hij een wijd uitzicht had in noordelijke richting. Dat uitzicht had altijd een betoverende uitwerking op Bru gehad. Hij was naar het zuiden, het oosten en het westen getrokken, maar tot nu toe was hij nog nooit in noordelijke richting er op uit gegaan. Daar was het nest, dat hij jaren geleden gemaakt had. Nu was het te klein voor hem geworden; maar toch zag 't er uit alsof het gebruikt werd. Bru snuffelde er in rond. Er hing een bereluchtje om het hol, maar het was een geur, die bij Bru geen boosheid opwekte. Eigenlijk wekte het gevoelens van verlangen en verlatenheid bij hem op, en ineens werd Bru er zich van bewust, dat hij er genoeg van had om alleen te zijn, en dat hij er naar verlangde een kameraad te hebben met wie hij door de bossen en over de heuvels zou kunnen dwalen.
Het leek inderdaad op een wonder, hoewel het er in werkelijkheid helemaal geen was. Het geval was, dat een mooie jonge vrouwtjes-grizzly het nest in gebruik had genomen, dat Bru drie jaar tevoren gemaakt had en op die dag van plan was om daar te gaan slapen, en precies op het moment, dat Bru ontdekt had, dat hij maar een eenzame beer was, keek hij op en daar stond ze op een afstand van maar nauwelijks twee meter. Als Bru in staat was geweest om zijn ogen uit te wrijven, zou hij dat zeker gedaan hebben, zo verrast als hij daardoor was. Maar inplaats daarvan, vermande hij zich na een ogenblik van verwondering en liet een stormachtige welkomstzucht horen.
‘Woef, woef, w-o-e-f!’ zuchtte hij diep, en daarmee wilde hij zoveel zeggen als: ‘Zeg, dat is nog eens een plezierige verrassing! Ik ben erg blij je te ontmoeten!’ ‘Woef!’ antwoordde Juffrouw Beer. Haar naam was Su en dus zullen wij haar in het vervolg zo noemen. ‘Woef!’ herhaalde Su tamelijk neerbuigend, en ze draaide haar kop om. Bru zeilde naar haar toe en wreef met zijn grote schouder tegen haar flank.
‘Woef! W-o-e-oef, w-o-e-f, w-o-e-f,’ bromde hij op vleierige toon, en ging daar een tijdje mee door, waarmee hij zo duidelijk als hij maar kon, zeggen wou: ‘Och, vooruit nou, wees niet zo op een afstand. Wees nou een beetje aanmoedigend tegen een beer. Su, gebruik je ogen. Ik ben een echte prachtvent, is 't soms niet zo?
Su gebruikte haar ogen en terwijl ze het deed, begonnen die van nieuw leven te schitteren. Ja, Bru was een prachtige kerel, de prachtigste beer, die ze zich maar wensen kon te ontmoeten. Ze hief haar kop op en wreef met haar snoet tegen hem aan.
‘W-o-e-f,’ antwoordde ze.
Ze zei het maar één keer en dat nog heel zachtjes, maar daarmee bedoelde ze, o! ze bedoelde daarmee allerlei wonderbaarlijke dingen te zeggen. Het betekende, dat ze op Bru gesteld was, dat zij hem een prachtige kerel vond, en dat ze heel graag zijn vrouw wilde worden, en Bru, die dit alles volkomen begrepen had, slaakte een grote zucht van tevredenheid. Hij zei tot zich zelf, dat Su werkelijk verrukkelijk was, en hij was de gelukkigste beer van de wereld.
En toen volgden weken van heerlijke tevredenheid voor Bru en Su. Ze wandelden tezamen door de bossen, ze gingen samen op jacht, en ze zwommen en namen
| |
| |
baden in de meren. Eens op een keer dat Su een klein tijdje alleen was, probeerde een grote bruine beer haar haar prooi af te nemen. Maar Bru hoorde haar geschreeuw en kwam door het kreupelhout aanstormen, en na een onstuimig gevecht van vijf minuten droop de bruine beer met zijn staart tussen zijn poten en met angst-gegil af, en prees zich gelukkig, dat hij er het leven afbracht.
Maar er lagen heel wat gevaarlijker vijanden dan bruine beren in dat bos op de loer. Zwarte Piet en zijn metgezel waren bezig een sterke houten val op te richten in de open ruimte, waar de varkens waren ondergebracht, want Piet had bij zich zelf uitgemaakt, dat Bru zich de varkens herinneren zou, en dat hij op een dag terug zou komen om te zien of ze er nog waren. Als die dag aangebroken zou zijn, hoopte Piet Bru in die val te vangen en wanneer hij er over nadacht, wat hij de grote beer aan zou doen, voordat hij hem in gevangenschap zou verkopen, glinsterden zijn wrede ogen van wraakzucht.
Nu had Piet inderdaad gelijk met te denken, dat Bru zich de varkens herinneren zou. Hij dacht er werkelijk heel dikwijls aan, en op een zonnige dag zo tegen de herfst, dat hij en Su dik en tevreden waren, liet Bru een ‘Woef’ horen, en kuierde, gevolgd door Su, op zijn gemak tussen de bomen door. Bru dacht, dat er werkelijk niets anders te doen viel, en het zou toch van belang zijn om te gaan kijken of die varkensbeesten er nog waren. Hij en Su zouden als ze de kans kregen zelfs hun middagmaal met een varken kunnen doen. En zo gebeurde het, dat tegen het eind van een warme namiddag Bru en Su de open ruimte in 't zicht kregen, en het eerste dat Bru in het oog sprong, was de val, die gereed stond met een stuk vers, sappig vlees er in.
‘Grrrrrrrrr!’ bromde hij als waarschuwing.
Maar Su was al halverwege de val. Het vlees rook lekker, en bovendien had ze nog nooit tevoren een val gezien, en nog vóórdat Bru haar kon tegenhouden, was ze door de opening naar binnen gestapt, en was de zware deur achter haar
| |
| |
dicht gevallen. Op hetzelfe ogenblik
kwamen Zwarte Piet en zijn kameraad, die binnen in de hut hadden zitten luieren, naar buiten en renden naar de val toe om te zien wat ze gevangen hadden.
‘Grrrrrrrrrrrrrrr!’ gromde Bru wild woedend.
Zwarte Piet hoorde dat geluid en keerde zich haastig om om zijn geweer te gaan halen, maar hij was al te laat. Parende beren laten elkaar nimmer in de steek, en op het gezicht van Su in de val en de man die hem zijn hele leven achtervolgd had, werd de grote goedhartige Bru plotseling gek van woede. Nu viel het manwezen hèm niet aan, maar zijn wijfje, en het daarop volgende ogenblik wierp Bru zich met een grauw van onbeschrijfelijke woede met zijn gehele geweldig zware lichaam voorwaarts vanuit het kreupelhout. Nu is het een feit, dat een beer in de aanval zich al even vlug verplaatsen kan als een paard, en Bru legde de afstand tussen zichzelf en zijn vijand af in grote sprongen van elk vijf meter lengte. Zwarte Piet zag hem aankomen en gilde van angst. Nu had de man de hut bereikt, maar Bru zat vlak achter hem aan. Er was geen tijd om de deur te sluiten of een wapen te grijpen. Bru's grote kop bevond zich al aan de binnenkant van de deur, en een seconde later drukten zijn schouders met ongelooflijke kracht tegen de deurpost en de hele hut. die na vier jaren verwaarlozing al heel bouwvallig was geworden, klapte plotseling als een kaartenhuis in elkaar.
‘Grrrrrrrrr!’
Bru deed een stap naar achteren. Wat was er gebeurd? Was dit nog weer een andere val? Als dat het geval was, dan had deze zijn vijand gevangen. Plotseling herinnerde hij zich het andere man-wezen, en hij draaide zich vliegensvlug op zijn achterpoten om. Maar de kameraad van Zwarte Piet had zich uit de voeten gemaakt, toen hij er nog kans toe zag, en daar hij niets anders vond om zijn woede op te kunnen koelen, wierp Bru zich met zijn reusachtige lichaam tegen de houten val aan, waarbinnen zijn wijfje, onmachtig als ze was, woedend tegen de stevige tralies te keer ging.
Pang! Krak! De val was sterk, maar niet sterk genoeg om weerstand te kunnen bieden aan de aanval van een woedende beer, die ten naaste bij een halve ton woog, en na de vierde stoot kraakte één van de opstaande palen doormidden. Daarna was het kinderspel. Met zijn grote voorpoten rukte Bru met belachelijk gemak het hele ding uit elkaar, en in een paar minuten was Su vrij en hij wreef zijn neus met grote tevredenheid tegen de hare.
‘Woef! W-o-e-f!’
Wat Su tegen Bru zei zou iedere bescheiden beer aan het blozen gebracht hebben, maar op dat ogenblik voelde Bru zich verre van bescheiden. Hij voelde zich inderdaad nog erg vechtlustig, en na nog een laatste verachtelijke blik in het rond geworpen te hebben, beende hij plechtstatig weg, terwijl Su hem gedwee volgde. Onderwijl ze wegliepen, bewoog er iets tussen de puinhopen van de hut, en uit die ruïne kwam Zwarte Piet te voorschijn met een gezicht dat door woede en wraaklust vertrokken was.
‘Ik zal je wel krijgen, jij grote woesteling!’ gilde hij en hij schudde zijn vuist
| |
| |
tegen Bru. ‘Deze keer heb jij 't gewonnen, maar krijgen zal ik je, daar kun je op rekenen!’
De woedende man trapte tegen de puinhopen van zijn hut; daarna, want de nacht zou weldra invallen, ging hij door het bos op weg met het plan beschutting te zoeken in de schuur van een vallenzetter op enige mijlen afstand. Maar die nacht zouden er vreemde, verschrikkelijke dingen in het bos gaan gebeuren. Er had een vuurtje gebrand in de kachel van de hut van Zwarte Piet, toen die in elkaar zakte, en al gauw werd de donkere verlaten plek verlicht door een zwakke, kleine vuurtong tussen de puinhopen. Langzamerhand werd de vlam groter en verspreidde zich. De houten ruïne vatte vlam en vandaar uit verspreidden de vlammen zich over het droge gras, waar zij als kronkelende slangen van vuur doorheen renden. Zij bereikten het kreupelhout en sprongen omhoog, en opgezweept door de opstekende wind grepen zij de bomen aan en slingerden zich de lucht in. Een gevreesde en verschrikkelijke gebeurtenis had plaats gevonden. Het bos brandde.
Bliksemsnel verspreidde het vuur zich, totdat iets, dat als een heel klein vlammetje, dat een kind had kunnen uitblazen, begonnen was, aangezwollen was tot een woedende zee van vuur, die zich mijlen ver uitstrekte, en met een vreselijke snelheid door het bos stormde. Daar in de hoogte op de helling van Oude Sneeuwschoen zag Bru de vlammen opspringen, die de donkerte van de nacht veranderden in een felle rode gloed. Naast hem jankte Su onrustig, maar Bru stelde haar met een nors ‘Woef’ gerust. Hij had geen angst, want zijn instinct zei hem, dat ze daar veilig zaten op die kale rots-achtige helling boven de boomgrens, maar hij was erg verdrietig. Weer zou hij een zwerver worden. Het vuur, dat ding, bij alle dieren gehaat, was bezig de bossen, die hij lief had, te vernietigen, en hij zou ergens anders een tehuis en jachtgebied moeten gaan zoeken. Van uit het noorden kwam een windzucht aan waaien, en voerde de prikkelende geur van dennenwouden met zich mee. Bru draaide zich om. Het vuur raasde in zuidelijke richting, maar naar het noorden was het al koele, veilige donkerte. Langzaam en verdrietig sukkelde hij weg, totdat hij en Su eindelijk het terras bereikten, waar hij in het verleden op warme dagen zo dikwijls gelegen had en uitgekeken over het grote onbekende. Nu was het er volkomen donker, maar er streek een koele bries uit het noorden overheen, een bries onbezwangerd met vuurstank en die allerlei aanlokkelijke geuren inhield. Bru hief zijn grote kop en snoof op goedkeurende wijze.
‘Woef!’ bromde Su, terwijl ze zich dicht tegen zijn grote harige flank aanwreef. Bru keek op haar neer.
‘Woef,’ antwoordde hij.
Hij voelde zich al weer gelukkiger. Die dag had hij bewezen een flinke mannetjesbeer te zijn, en had zijn wijfje uit levensgevaar gered. Nog eenmaal keek hij achter zich; daarna ging hij vastberaden de toekomst tegemoet.
‘Woef!’ bromde hij weer, maar deze keer bedoelde hij alleen ‘Voorwaarts!’ Bru liep een meter voor. De weg daar voor hem was steil, maar grizzly-beren, hoewel ze niet in bomen kunnen klimmen, staan zeker op hun poten, en zo begaf Bru de grizzly-beer zich in de duisternis van de nacht, terwijl het vuur achter hem raasde, en Su hem vol vertrouwen op zijn hielen volgde, op weg om het beloofde land te vinden.
|
|