Groot vakantieboek
(1958)–Anoniem Groot vakantieboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Die Boecprinterye van Haerlem
| |
[pagina 189]
| |
printer. Laurens Jansz was een zeer geacht burger van Haarlem, niet alleen omdat hij koster was van de Grote Kerk, doch ook om zijn vinding, die het mogelijk had gemaakt om boeken te drukken met losse, gegoten letters. Geert Jansz tikte een paar maal met zijn stok tegen het raam waardoor het licht zichtbaar was. Er was enig gerucht, en dan werd een der blinden geopend. De bewoner van het huis verscheen in het licht en schoof het raam een eindje op terwijl hij zei: ‘Het is goed volk Geert, maar ik dien te zeggen dat gij een nauwgezet man zijt. Wat denkt ge er van een glas goede Portugese wijn te drinken?’ ‘Wel heer Coster, de avonden zijn nog kil en de nachten koud. Met uw welnemen sla ik uw aanbod niet af,’ was het antwoord. ‘Ga naar de deur, dan zal ik u opendoen. Doch maak vooral geen gerucht, al het volk is reeds ter bedde,’ verzocht de koster. Als op kousevoeten ging | |
[pagina 190]
| |
de nachtwacht naar de deur na zijn hond nog een zacht ‘koest’ te hebben bevolen. Even later was de nachtwacht in het vertrek, waar Laurens Jansz nog aan het werk scheen te zijn. Hij keek zijn ogen uit. De muren gingen schuil achter stellingen vol boeken en papieren; ook waren er veel prenten aan de wand geprikt. In het vertrek stond een schrijftafel en een zeer grote tafel, waarvan het blad getuigde, dat er veel werk aan werd verricht. Toen de koster hem een kroes wijn overhandigde, vroeg de nachtwacht: ‘Voor een eenvoudig man als ik is het onbegrijpelijk, dat er zovele boeken zijn. En maakt gij die allemaal?’ ‘De meeste boeken die ge hier ziet, heb ik inderdaad vervaardigd,’ bevestigde Laurens Jansz. Hij streek met zijn hand langs de banden en ging verder: ‘Dit zijn allemaal delen van de “Spieghel der Behoudenisse,” waarin ons onze zwakheden worden voorgehouden.’ Hij nam een boek uit het rek en toonde Geert de vele platen waarmede het boek was versierd. ‘En maakt gij die prenten ook zelf?’ vroeg de nachtwacht verbaasd. ‘Neen vrind, dat doet Jan Ouwater, de schilder, ge kent hem wel, hij woont daar buiten aan de Leidse Vaart. Hij is een zeer kunstig tekenaar en houtgraveur. Al deze figuren snijdt hij in een houten blok. De letters die erbij staan worden door mij eveneens op het blok bevestigd en zo gaat het onder de pers. Kijk, hier hebt ge nog meer boeken. Dit is een boekje dat veel voor de scholen wordt gebruikt, het is een eenvoudige spraakkunst die men Abecedaria noemt. Hier ziet ge de Biblia Pauperum, de bijbel voor de eenvoudigen die zowel het Nieuwe als het Oude Testament bevat, doch hoofdzakelijk uit prenten bestaat. Deze kleinere boeken worden de Ars Memorandi genoemd. De evangeliën zijn er in afgebeeld. Dan komen de Ars Moriendi, bij het bezien waarvan men zich op het sterven kan voorbereiden.’ De koster liet een paar platen uit het laatste boek zien en dat ontlokte de nachtwacht de woorden: ‘Ik zou deze sinjeurs niet graag in het donker tegenkomen. Brrr!!’ Het waren dan ook allemaal ware monsters die stonden afgebeeld. ‘Hier zijn boeken voor aanstaande geleerden,’ ging Coster verder. ‘Dit zijn Donaten, de Latijnse Spraakkunst door Aelius Donatus en daarnaast staan de geleerde Doctrinalen van Alexander de Villa Dei, die geheel op rijm zijn gemaakt.’ Geert nam een ferme slok voor hij zijn grote bewondering uitdrukte: ‘Ge zijt als een groot tovenaar.’ Indien het u uitkomt, wilt ge me dan wellicht iets vertellen van uw vinding? Men hoort zo verschillend praten en het is u bekend heer Coster, dat de mensen zo weinig weten. Ze maken er maar iets van.’ Laurens Jansz die maar al te graag op zijn stokpaardje reed, schonk de nachtwacht eerst nog een kroes vol. ‘Ik zal u zeer in het kort de geschiedenis van het boek vertellen. De eerste boeken werden alle uit de hand geschreven, op perkament, want dat was het duurzaamste. Er bestond een soort genootschap van geestelijken, zich noemende Clerici Vitae Communis of Broeders des gemeenen Levens, dat zich in de verschillende kloosters bezighield om boeken met de hand te schrijven en te versieren met tekeningen. Steeds meer kwam er vraag naar boeken en omdat het schrijven met de hand veel tijd kostte en heel duur was, zocht men al gauw naar andere middelen. Knappe houtsnijders deden er hun best op, om op harde planken, eerst de letters te tekenen en daarna uit te snijden en te steken. Met een mengsel van zwartsel en water werden dan de letters ingesmeerd, men legde het papier er op en ging er overheen met een wrijver, dat was een soort kussentje van paardehaar. Zo werden ook de houtgravures behandeld en thans nòg wel. Het drukken ging op deze wijze vrij goed, doch men kon maar één zijde van het papier bedrukken, want de zijde waar overheen gewreven was, nam veel vuil aan en men zou een druk daar niet kunnen lezen.’ Geert Jansz die er helemaal inraakte, schudde en knikte onder het vertellen heftig met zijn hoofd. Even viel hij de koster in de rede door te vragen: ‘Hebt gij inderdaad uw manier van drukken door het toeval gevonden? Was het niet in | |
[pagina 191]
| |
de Hout, dat ge letters sneed uit beukeschors en daar later iets van ging drukken?’ ‘Zeker is dat het begin geweest,’ beaamde Laurens Jansz, ‘doch al spoedig ondervond ik, dat letters van schors en van hout maar korte tijd gebruikt konden worden. Toen ben ik er toe over gegaan om in zandvormen letters te gieten uit lood. En nu ben ik zover, dat ik ze uit tin giet,’ voegde hij er een beetje trots aan toe. ‘Het is niet te geloven!’ meende de nachtwacht en daarna nam hij stok en hoorn op zeggende, ‘een andermaal zal ik gaarne meer van u horen, voort zal de klokke tien hebben en ik heb te waken voor de burgerij. Neemt gij het mij niet kwalijk heer koster als ik nu ga. Hartelijk dank voor uw verkwikkende dronk en de leerzame woorden.’ Laurens Jansz liet de man uit, sloot daarna de blinden weer en toefde nog even bij zijn boeken en papieren. Daar lag het kostbare perkament, daar het uitgezochte leer, waarvan Cornelis de banden sneed. Met een haast liefkozende blik keek hij naar de bakjes met loden en tinnen letters. Wat had dat allemaal een hoofdbrekens gekost! Nog even moest hij de pas ontvangen pakken papier openmaken. Had de handelaar uit Amsterdam zich misschien vergist? Dit was het Franse papier uit Troyes. Even hield de koster een vel voor een kaars. Daar was het watermerk, een Eenhoorn, het Duitse papier uit Augsburg had een Ossekop en het Lombardijse papier een Druiventros. Gelukkig, alles was in orde en er zou een begin gemaakt kunnen worden met de uitvoering van belangrijke opdrachten van de boekhandelaren. Des anderen daags, reeds om zeven uur in de morgen, ging de klopper aan de deur van Laurens Jansz. Dan verschenen zowat tegelijk zijn zwager Thomas Pietersz, die belangen bij de zaak had en danig medewerkte, Cornelis de boekbinder, die de gehele zolder voor zijn binderij gebruikte, de oudste leerling Johannes, die ook al iets van het vak wist en de jongste Jeroen. De laatste was een heel handige jongen, die al aardig de handen uit de mouw kon steken en veel aardigheid in het vak had, dat door hem gekozen was. ‘Maak ras het vuur in de kelder aan,’ beval Laurens Jansz Jeroen, en tot zijn zwager: ‘We zullen ijlings de nieuwe kapitalenGa naar voetnoot* gaan gieten voor de Abecedaria, die te Leiden geleverd moeten worden. De vormen die Ouwater heeft uitgestoken zijn uitstekend, ik ben verlangend het resultaat te zien.’ Johannes moest in de drukkerij volgedrukte katernen van bepaalde boeken in volgorde leggen en ze dan naar de zolder brengen, waar Cornelis de vellen ging vouwen en gereed maken om tot een boek te worden gebonden. In de kelder maakte Jeroen onder het geopende achterluik vuur in een kleine ijzeren vuurmand, waar straks de smeltkroes met de gietspijs in zou hangen. Snel schuurde hij nog even de tuit glad, opdat de gloeiende massa vlot zou kunnen vloeien. Met de blaasbalg deed hij het vuurtje oplaaien. In die tussentijd mengde Laurens Jansz het Brusselse zand met een bindmiddel, totdat een fijne vaste laag was verkregen in een gietraam. Uiterst voorzichtig werden toen de lettervormen in de natte massa gedrukt. De vormen bestonden niet alleen uit de uitgestoken letter, doch ook de vorm van het blokje waarop de letter vast dient te zitten. Laurens Jansz vatte het lange handvat van de smeltkroes en bewoog die voorzichtig heen en weer om te zien, of het gesmolten metaal vloeibaar genoeg was. Dan goot hij het in de holten van het natte zand, het ene gat na het andere vullend. Ziezo, dat was dan weer gedaan. Hij gaf opdracht Jeroen de afgekoelde, gegoten letters met een tang uit het natte zand te halen en ze bij te vijlen en begaf zich naar de drukkerij. Thomas Pietersz was reeds druk in de weer om van losse letters regels te zetten op een platte steen, die in een houten raam lag. Dat raam kon worden versteld en de letters werden er dan in vastgeklemd of zoals de vakman zegt, ingekooid. | |
[pagina 192]
| |
‘Hoever zijt ge al gevorderd Thomas?’, vroeg Coster. ‘Help me slechts even om dit zaakje recht te zetten en we kunnen een proefdruk maken,’ was het antwoord. Nu diende nog het verschet te worden aangebracht, latten die er voor zorgden, dat de kantruimte rondom het te drukken deel vrij van de vette drukinkt zou blijven. Johannes was nu ook in de drukkerij gekomen en zijn taak was, om een inktkussen in te smeren. Daarmede bracht hij de inkt op de letters. Met een tampon verdeelde hij daarna de verf zo gelijk mogelijk. Nu werd alles onder de pers gelegd, die door handbeweging werkte. De pers was een heel zware tafel, gesteund door sterkebal ken. Daarboven was een tweede blad, eveneens sterk en glad en boven op dat blad was een zware houten schroef de zgn. degel bevestigd. Deze ronde degel had aan de kanten verschillende gaten, waar een sterke houten roe in werd gestoken waaraan de degel kon worden rondgedraaid, zowel naar beneden als weer naar boven. ‘Gelijkmatig draaien Johannes,’ beval Thomas. Piepend en krakend kwam het zware bovenblad naar beneden en drukte stevig op het raam waarin de letters waren geklemd. Met een handbeweging gaf Thomas aan of de pers naar boven of naar beneden gedraaid moest worden. Nu haalde Laurens Jansz het eerste vel eruit. ‘Wel heb ik van mijn leven,’ bromde hij. ‘Kijk eens de helft staat er niet op. Hebt gij het raam dan niet goed ingelegd?’ Hij liet de misdruk zien en Thomas zowel als Johannes begrepen er niets van. Er werd wat aan het raam veranderd en opnieuw een proef genomen, die geen beter resultaat opleverde. ‘Draait gij eens!’, zei de drukker kort. ‘Ik zal zien, of er wellicht iets aan de schoorbalken in de zoldering schort.’ Thomas werkte met de degel en al gauw riep Laurens Jansz: ‘Houdt maar op! Een van de bovenbalken zit los en staat gans niet in het lood.’ De mannen klommen op de perstafel om alles goed te zien, en het was hoofdschuddend dat ze er weer afklommen. Daar was werk voor een timmerman en zelfs een bekwaam timmerman. ‘Wie moeten we daarvoor nu vragen?’ wilde Thomas weten. ‘Gijsbert Gertsz heeft de pers gemaakt en zo ge ziet gans niet goed. Een zo nieuwe pers, die nu al niet kan werken. Het is een schande om daar zoveel duur geld voor te vragen. Had mijn zin gedaan en Aert Fortuyn genomen. Ge had dan de beste vakman van heel Haarlem gehad.’ ‘Het mopperen helpt u niets,’ kwam de baas. ‘Wel, ge zult uw zin hebben. Ik zal Aert Fortuyn laten roepen. Weet gij waar die woont, Johannes?’ ‘Ik weet zo niet de weg in de stad heer, gij weet ik ben van Spaarnwoude en woon bij mijn moei juist achter de kerk,’ zei de jongen. | |
[pagina 193]
| |
Jeroen werd uit de kelder geroepen. Ja hij wist heel goed, waar Aert wel woonde. Het was daar aan de Raamvest in de drie huizen die een beetje in de diepte lagen. ‘Ge gaat die Aert terstond roepen om hier te komen en na te zien, wat er aan de pers gedaan dient te worden,’ droeg de baas hem op. Jeroen, verheugd dat hij er eens tussen uit kon, deed vliegensvlug zijn voorschoot af, streek eens door zijn haren en stapte naar de deur. Thomas riep hem nog na: ‘Mocht de timmerman niet thuis zijn, ga hem dan zoeken, waar hij te werk is en vraag hem terstond te komen.’ Fluitend sprong de jongen de Markt op, en zette er meteen de draf in om het plein over te steken. Het was marktdag en overal waren mensen bezig om een kraampje te plaatsen, waarin straks de koopwaar zou worden uitgestald. Jeroen sprong tussen de kramen in aanbouw door, wipte kwiek over planken en latten, zoals een rechtgeaarde jongen dat doet, of neusde even in een kist of krat om te zien wat daar wel in verborgen was. ‘Blijf er af met je smerige handen!’ schreeuwde een ongunstig uitziende man, toen Jeroen alleen uit pure nieuwsgierigheid even aan een op linnen geschilderd plakkaat voelde, waar ijselijke tonelen op waren uitgebeeld. Hij wist, dat later op de dag de een of ander liederen zou zingen, en met een stok op het plakkaat zou aanwijzen welke voorstelling bij het lied behoorde. Oh, hij hoopte, dat de baas in de middag even vrij zou geven om over de markt te gaan. Voort draafde hij en kwam zowat buiten adem aan de Raamvest. Gelukkig trof hij de meester timmerman Aert Fortuyn in zijn werkplaats, waar hij met een grote schaaf lange krullen van een plank schaafde. Een klein knechtje veegde met een bezem krullen en zaagsel naar een hoek van de werkplaats. Toen Jeroen binnenkwam, legde de timmerman de schaaf neer en zei: ‘Wel zeun, jij hebt nogal hard gelopen dacht ik zo. Er is toch nergens brand?’ Jeroen bracht zijn boodschap over en aan het eind daarvan krabde baas Aert eens achter zijn oor: ‘Ja, van die persheb ik gehoord, die is door Gijsbert Gertsz gemaakt. Zeg tegen je baas, dat ik na de noen kom.’ Zoals hij gekomen was, zo hard rende Jeroen weer weg. Als hij heel vlug op de markt was, zou hij daar even kunnen rondkijken, zonder dat het in de gaten liep. Misschien gaf de baas niet vrijaf en dan had hij er tenminste toch iets van gezien. Ha, hij was er al. Het geschetter van een toeter en een geschreeuwd gesprek deed hem naar de wonderdokter snellen. Gauw kijken, of er niet iemand een tand of een kies getrokken moest worden. Daar was dikwijls heel wat aan te zien. De wonderdokter, een raar uitgedost man, stond voor zijn windscherm, dat aan drie kanten gesloten was en een los zeildoek had, waarmede de vierde kant kon worden gesloten. Dat gebeurde alleen, als er tand of kies werd getrokken. Mensen met allerlei echte of vermeende kwalen stonden om de kwakzalver heen die luid riep: ‘Geachte burgers, boeren en buitenlui. Hier ben ik dan weer met mijn wondermiddelen. Laat u niet pijnigen of | |
[pagina 194]
| |
opensnijden door de chirurgijns. Voor scheuten in de rug, zinkings, maagzuur en hartwater en alle andere kwalen helpt u alleen mijn wonderdrank. Zie hier, inde ze potjes zit het wondermiddel, dat door mij aan alle vorsten, graven en andere edellieden wordt verkocht!’ Ineens verloor de man zijn stem blijkbaar en kon geen geluid uitbrengen. Met zachte hese stem ging hij voort: ‘Voor de keel mijn honingdrank uit het Atlasgebergte, ziet slechts toe, en goed!’ Hij nam een flesje, dronk er een slokje uit en gorgelde even. Dan barstte hij los met een stem als een torenklok: ‘Ge ziet hoe dit middel helpt!’ Een eenvoudig man die vlak naast hem stond sprong dodelijk verschrikt opzij tegen een paar anderen aan. De mensen raakten blijkbaar onder de indruk van het prachtige middel en begonnen te kopen. Met veel praatjes nam de dokter het geld in ontvangst. Hij keek om zich heen en zag een man met een doek om zijn hoofd, die echt keek of hij kiespijn had. Direct stapte de wonderdokter er op af: ‘Wel vriend, wat zet gij een angstig gezicht. Kom eens hier, ik help u er af.’ Of de man wilde of niet, de wonderdokter duwde hem op een bank en ging zelf naast hem staan: ‘Doe open die mond!’ schreeuwde hij zo hard of de man honderd meter van hem verwijderd was. De patiënt was helemaal verbluft en sperde zijn mond zo wijd open, of de hele Grote Kerk er in verdwijnen moest. De dokter keek in de mond en stak er een vinger in om de kiezen te bevoelen. ‘Aai! Aai!!’ kreunde de patiënt en wilde de benen nemen, maar hij had niet op de helper van de dokter gerekend, die hem zo muurvast greep, dat hij geen vin kon verroeren. Deze helper was dan ook Joost, bijgenaamd de Beul. Hij was eigenlijk niet zo'n kwade man, maar hij dronk teveel, iedere keer als hij er de kans toe kreeg, en dan scheen hij in een soort razernij te verkeren. Het was dan maar beter om hem uit de weg te gaan, want Joost was zo ontzettend sterk dat geen tien man hem konden overmeesteren. Dat drinken was dan ook de reden, dat hij nooit vast werk kon krijgen. Alleen als er bijzonder zwaar werk viel te doen, dan wisten de bazen Joost te vinden. Eén ding pleitte voor hem, hij was niet oneerlijk. Als de wonderdokter in de stad was, dan was Joost zijn vaste hulp als er tanden of kiezen moesten worden getrokken. Niet dat Joost dat trekken verrichtte, neen hij hield alleen de patiënten vast, zodat de dokter zijn gang kon gaan. Een bankschroef kon niet harder klemmen dan de ijzeren vuist van Joost. ‘Laat me los!’ schreeuwde de patiënt, die nog steeds worstelde om los te komen.... Jeroen had het tafereel graag tot het einde toe gadegeslagen, maar hij moest onderdehand maken, dat hij op de drukkerij kwam.
‘Waar heb je zolang gezeten kwajongen!’ had Thomas Pietersz gemopperd toen Jeroen terug was. ‘Vooruit ga naar de kelder en help Johannes met het aanwrijven van zwartsel in olie. De inkt is bijna op.’ Even later was Jeroen al met dat vieze werkje bezig, de brokken zwartsel met een zandsteen tot poeder te wrijven op een brede plank met opstaande randen. Op de poeder werd dan olie gedruppeld, totdat de gewenste vloeibaarheid was verkregen. Het was nogal een secuur werkje; er mochten geen kluitjes of brokjes in de inkt voorkomen, dan gingen de bazen danig te keer. Het bezorgde het drukwerk een slordig en vuil aanzien, zodat het bedrukte papier kon worden weggegooid, en papier was duur! Aert Fortuyn hield woord en kwam prompt op tijd vergezeld van de leerling. De mannen gingen kijken, wat er wel aan de drukpers mankeerde en Jeroen nam de gelegenheid waar om eens met het kleine knechtje kennis te maken. De jongen was maar tenger gebouwd voor een aanstaande timmerman vond Jeroen, maar hij had een heel aardig gezicht en grote verstandige blauwe ogen. Blijkbaar vond hij alles in de drukkerij even interessant. Hij keek zijn ogen uit als Jeroen hem een en ander liet zien. Prachtig vond hij de blokken, waarin Jan Ouwater alle | |
[pagina 195]
| |
mogelijke voorstellingen had uitgesneden. Hij streek er met zijn vingers over en zei met schuchtere stem: ‘Dat zou ik ook graag willen doen.’ Jeroen lachte eens: ‘Het is niet zo gemakkelijk. Kun je tekenen?’ ‘Een beetje,’ zei de jongen die Quirijn heette. ‘Teken dan hier eens wat op,’ hield Jeroen aan en hij gaf hem een plankje en een stuk zwart krijt. Even keek Quirijn om zich heen, en dan zette zijn hand vlug enige lijnen. Hier en daar een paar extra streepjes en wat krabbels. Quirijn werkte vol aandacht en zag niet, hoe Jeroen met stijgende verbazing over z'n schouder keek, toen hij ontdekte, dat Quirijn het groepje mannen, dat bij de pers stond te praten keurig uitbeeldde. Ze merkten niet, dat de mannen naar hen toekwamen. ‘Wat staan jullie daar te knoeien?’ vroeg Laurens Jansz Coster. ‘Het lijkt wel of hout en krijt geen geld kosten.’ ‘Het gaat er gemakkelijk weer af,’ haastte Jeroen te zeggen. ‘Maar jongen waar haalt ge dat vandaan!’ riep nu de baas uit, het plankje in de hand. De anderen moesten het ook bewonderen en Aert Fortuyn lachte: ‘Bij mij smeert hij ook de heleboel vol, al moet ik zeggen, dat hij het aardig doet.’ ‘Daar steekt een kunstenaar in je,’ kwam Thomas Pietersz vol bewondering, en Laurens Jansz merkte op terwijl hij de knaap monsterde: ‘Ge ziet er niet erg sterk uit jongen, maar je ogen spreken van een goed verstand. Ge zoudt beter een tekenaar en een drukker kunnen worden dan een timmerman.’ Fortuyn schaterde: ‘Het is niet mooi van u om mijn knechten weg te troggelen, heer Coster.’ Quirijn had een hoge blos op de wangen omdat er zoveel aandacht aan zijn krabbels werd besteed. Daar kwam nog iemand de drukkerij binnen. Hij zag er uit als een jolig heerschap, zwierig gekleed en met lachende ogen. ‘Te deksel, moet er hier niet gewerkt worden?’ vroeg hij gekscherend. ‘Ge staat er allemaal maar zo gemakkelijk te praten.’ ‘Welkom meester Jan Ouwater,’ zei Laurens Jansz. ‘Gij zijt juist de man die wij moeten hebben. Kijk eens wat me deze jonge tekenaar zo maar even heeft gemaakt,’ en hij gaf Ouwater het plankje, die het even aandachtig bekeek. ‘Wel, wel, dat is zeer schoon gedaan. Daar zit wat in dat ventje,’ vond de bekende schilder en houtgraveur en hij vroeg Quirijn: ‘Wilt ge schilder gaan worden?’ De jongen antwoordde zacht: ‘Graag zou ik van die schone plankjes leren betekenen en uitsnijden, dat meester Laurens Jansz er prenten van kan drukken.’ ‘Het is goed, ge moogt het hier gaan leren,’ zei de drukker. ‘Als ge uw best doet, gaat ge zaterdags met tien stuivers naar uw moeder.’ ‘Hoort eens even beste vriend,’ kwam nu Aert en hij nam de drukker bij de arm mee naar een andere hoek van de werkplaats,: ‘Quirijn is een goede, brave jongen, zo eerlijk als goud. Ik heb hem bij me genomen uit medelijden. Hij is een zoon van Joost, de Beul. Daar kan de stakker niets aan doen. Ge kent Joost, het is de kwaadste niet, maar ge weet ook, dat het zo nu en dan niet pluis met hem is, de mensen denken niet vriendelijk over hem en zelfs zijn kinderen worden er op aangekeken. Thuis zijn er nog twee dochters, de moeder is reeds lang overleden en Quirijn is het enige zoontje. Het is er gewoonlijk erg arm, zodat een paar stuivers daar heel wat betekenen. Ik vind het prettig, dat ge de jongen wilt nemen. Hij zal u niet beschamen. Denk er om, dat ge hem nooit iets zegt over zijn tehuis, het doet hem leed.’ ‘Baas Aert staat je aan mij af,’ zei de drukker. ‘Jeroen zal je tonen wat hier allemaal te koop is.’ ‘Ik dank u,’ stamelde Quirijn. ‘Ik zal goed m'n best doen.’ ‘En ik zal je lessen geven maatje,’ kwam Ouwater. ‘Het lijkt me zo toe, dat het aan je besteed zal zijn.’ Een dolgelukkige Quirijn ging met Jeroen rond om alles te bekijken wat de | |
[pagina 196]
| |
drukkerij maar had te laten zien. Van de kelder waar gegoten werd tot de boekbinderij op zolder, waar Cornelis druk in de weer was de bedrukte katernen te vouwen en te snoeien, zoals het rechtsnijden van het papier werd genoemd. Er lagen ingenaaide delen, die later van een leren band zouden worden voorzien. Alles vond Quirijn even mooi. Samen met Jeroen pakte hij boeken in, die ze later op de dag naar de beurtschipper op Amsterdam zouden brengen. Beneden in de drukkerij zei Aert Fortuyn: ‘Ik heb het nu gezien, morgen kom ik met schoorpalen en een dommekracht. Die ene dwarsbalk moet helemaal verlegd worden anders krijg ik die pers bovenaan niet goed vast. Ik zal Joost meenemen, hij is twee man waard en ik denk dan in een halve dag klaar te zijn.’ ‘Ge kunt ook op al onze hulp rekenen,’ bood de drukker aan. ‘Wij kunnen niet voort zonder pers.’
De volgende morgen vroeg was de timmerman present. Joost droeg de schoorpalen naar binnen, of het lucifershoutjes waren. Laurens Jansz en Thomas konden er samen ternauwernood één dragen. Op aanwijzing van Aert maakte Joost nu de schoren van de pers los. Hij had er een breekijzer bij nodig, doch deed het meeste werk met blote handen. Even wrikte hij aan de balken, dan zwol de stierennek op en de aderen op hoofd en handen werden dik. Als taaie koorden waren de spierenbundels op de onderarmen zichtbaar en heel het machtige lichaam zag er gespannen uit als een toonbeeld van onverzettelijke kracht. Zo voorzichtig als hanteerde hij glas, werd een van de zware balken opzij gezet. De mannen keken met grote ogen toe bij zoveel vertoon van macht. ‘Voorzichtig met u zelf, Joost,’ kon Coster niet nalaten te zeggen. Joost, die gewoonlijk niet veel woorden gebruikte, grijnsde alleen even. Met | |
[pagina 197]
| |
beitel en schaaf veranderde Aert nu iets aan de zolderbalk zeggende: ‘Voorlopig zal ik de schoor nu stellen door er een wigge tussen te slaan, en aan de werkplaats maak ik u een nieuwe balk, die is er nodig. Ge kunt over een half uurtje de pers gebruiken. Ze zal het uithouden tot de nieuwe balk is aangebracht.’ Nog éenmaal spande Joost zich in met de zware balken, dreef de zware eiken wigge op haar plaats en dreef die vast aan de balk met een paar enorme nagels, waarvoor hij slechts een gewone hamer gebruikte. Terwijl Joost de schoorpalen en het andere materiaal de drukkerij uitdroeg zei Coster: ‘Wat een kerel! Hoe jammer, dat hij zich zelf zo slecht meester is.’ De kleine Quirijn, die binnen was gekomen zonder dat de anderen er erg in hadden, hoorde wat Coster zeide en kleurde hevig. Niemand zou begrijpen, hoezeer de jongen begreep waar over gesproken werd en hoeveel pijn het hem deed. Niemand wist, hoeveel hij en z'n zusters toch van vader hielden, die altijd vriendelijk en behulpzaam voor hen was, ook wanneer hij gedronken had. Hoe verlegen Quirijn ook was, hij klemde de tanden op elkaar, slikte eens en zei dan: ‘Vader is altijd heel aardig voor ons.’ ‘Het is schoon van je, dat je van je vader houdt,’ haastte Coster zich te zeggen en keek de anderen aan omdat hij niet wist, wat hij meer moest zeggen. Juist kwam Joost weer binnen en Quirijn riep hem toe: ‘Vader als gij het goed vindt, mag ik voortaan bij Meester Coster werken.’ De grote Joost die hoog boven zijn kleine zoon uitstak moest naar beneden kijken om Quirijn aan te zien: ‘Het is goed jongen, doe je best,’ en dan tot Coster: ‘Veel dank meester, dat gij de jongen wilt leren.’ Nadat Coster de timmerman en zijn helper had bedankt voor de spoedige hulp, en de pers even werd geprobeerd, ging het werk in de drukkerij voort. Quirijn, opgewonden van al het nieuwe in zijn leven, vertelde aan Jeroen allerlei goeds over zijn vader, toen de jongens samen bezig waren om de boeken verder in te pakken. Dat schoot Jeroen allemaal weer te binnen toen hij bij het naar huis gaan langs de taveerne ‘De Liggende Os’ kwam. Deze herberg, die in een heel slecht blaadje stond omdat daar alleen drinkebroers en nogal duistere figuren kwamen, lag in een nauwe steeg, waar de burgerij na donker zich niet in waagde. Doch iedere jongen die in de buurt was, draafde er eens langs in de hoop wat bijzonders te zien. Gewoonlijk klonk er gezang of geschreeuw naar buiten, maar het kon ook gebeuren, dat er gescholden en gevochten werd en de herrie buiten in de steeg werd beslecht, zodat de schout er aan te pas kwam en met zijn helpers de vechtersbazen te lijf ging om ze later in te rekenen. Het was al schemerig, toen Jeroen door de steeg kwam. Voor de herberg stonden een paar mannen te praten. De nieuwsgierige jongen drukte zich helemaal tegen de huizen aan en stapte heel voorzichtig vooruit, in de hoop, dat hij zou kunnen horen, wat de mannen zeiden. Hij was al dicht genoeg bij om te zien, dat de ene man Joost was. Die grote gestalte zou iedereen gemakkelijk genoeg herkennen, maar wie was de ander? ‘Kom mee naar binnen man,’ klonk een schorre stem. ‘Zo'n sterke kerel als jij moet toch op tijd zijn pint bier hebben.’ Ineens wist Jeroen, wie die man was, hij mompelde in zichzelf: ‘Dat is die vent van de markt, die me afblafte, toen ik aan zijn plakkaten kwam!’ De jongen bleef stil staan om te zien of Joost zich zou laten overhalen. ‘Kom nou,’ bromde de man. ‘Ik heb zelf ook dorst en daar binnen is het beste bier en de fijnste brandewijn te krijgen.’ Joost keek even om zich heen en stapte dan haastig met de man de kroeg binnen. Jeroen keek het spijtig aan, hoe kon die Joost dat nou doen. Quirijn had nog wel zoveel goeds van hem verteld. Misschien kwam hij er wel gauw weer uit, als hij zag wat een slecht volk daar binnen was. De jongen wachtte nog even en draafde dan maar gauw door naar huis, hij had honger, en hoopte, dat moeder een flinke portie voor hem klaar zou hebben.
In de drukkerij van Coster werd al dagenlang onder hoogspanning gewerkt. Er | |
[pagina 198]
| |
waren zoveel nieuwe bestellingen binnen gekomen, dat men het werk haast niet aankon. Thomas Pietersz en Johannes stonden de gehele dag aan de pers. Het ene vel na het andere werd bedrukt. Quirijn moest de vellen uitleggen om ze te laten drogen en bracht ze dan naar de binderij, waar Cornelis handen te kort kwam om al die boeken te binden. Jeroen hielp overal waar hij geroepen werd. Nu eens moest hij Coster helpen met het gieten van nieuwe letters, dan weer moest er inkt worden gemaakt of papier gesneden. Op een ochtend, toen er zwartsel met olie moest worden aangewreven en Quirijn hem daarbij moest helpen zei Jeroen, die de kleine leerling heel graag mocht lijden: ‘Wat zie je toch bleek Quirijn, en je bent de laatste tijd zo stil. Scheelt je iets?’ Quirijn keek Jeroen eens bedroefd aan en schudde heftig met z'n hoofd. ‘Of is er iets naars thuis?’ vroeg Jeroen zachtjes. ‘Je kunt mij alles vertellen, ik zeg aan niemand iets.’ Grote tranen liepen nu Quirijn over de wangen en zijn kameraad ging verder: ‘Is het over je vader?’ De kleine jongen snikte en knikte ja. Dan begon hij stamelend en stotterend te vertellen, dat zijn vader nu meer dan anders dronken was. Er kwamen vreemde, nare mannen bij hem thuis, die sterke drank meebrachten. Quirijn en zijn zusters Geertruid en Aegjen moesten de kamer uit, en zaten soms tot diep in de nacht in de keuken, tot de mannen weg waren. Quirijn had al eens aan de deur van de enige kamer geluisterd en hoorde hoe de mannen aan het dobbelen waren. Ze lalden en schreeuwden als ze eenmaal dronken waren, en soms sliepen ze in de kleine schuur hun roes uit. Daar stond ook een klein wagentje met allerlei rommel. Er waren hele rare platen bij, op linnen geschilderd, waarbij op de markten werd gezongen. Jeroen ging een licht op: ‘Heeft een van die kerels een grote wrat op zijn neus en van die rare ogen?’ Quirijn knikte. ‘Maar wat moet je vader dan met die lui?’ wilde Jeroen weten. ‘Vader duwt dat wagentje en gaat mee de markten af. Oh, ik wou, dat hij maar altijd bij Aert Fortuyn mocht werken,’ zuchtte de jongen. Nu was het de beurt aan Jeroen om eens ernstig te knikken en na te denken. De kelderdeur ging open en Laurens Jansz riep: ‘Jullie moet terstond boven komen als je klaar bent en alle houtsneden opnieuw op regel zetten. Ze zijn gans door elkaar gevallen uit de stelling. Ik begrijp niet hoe dat mogelijk is.’ Zo vlug ze konden maakten de jongens de pot inkt klaar en renden dan de trap op. Aan de stem van Coster hadden ze gehoord, dat deze zeer ontstemd moest zijn, en dan was hij heel kort aangebonden. Inderdaad was er in het magazijn een hele rommel. Alle plankjes, waarin Jan Ouwater de fraaie afbeeldingen had gesneden, waren van hun plaats gevallen en lagen over de vloer verspreid. ‘Jij kent de houtsneden en weet in welke volgorde ze moeten liggen Jeroen,’ bromde Coster. ‘En denk erom: niet weer zo slordig wegzetten, dat de heleboel door elkaar valt!’ Met koortsachtige haast begonnen de jongens aan het opgedragen werk en plaatsten de houtsneden in de volgorde zoals ze in de boeken moesten worden gedrukt. De knapen werkten ernstig en nauwgezet en controleerden voortdurend. Het was aan het eind echter zo, dat er maar liefst veertien houtsneden ontbraken. Hoe kon dat nu? Ze keken overal rond, of de houten blokken misschien nog niet hier of daar waren neergelegd. Er was echter niets te zien, en er zat niets anders op, dan naar de drukkerij te gaan en daar rond te kijken. Alle hoeken en gaten, werkbanken en kasten werden nagesnuffeld. ‘Wat lopen jullie toch te zoeken?’ bromde Laurens Jansz, die aan het letterzetten was, een erg precies werkje. Jeroen vertelde van de veertien houtsneden, die ze niet konden vinden. ‘Jullie hebt het natuurlijk verkeerd gedaan,’ zuchtte de drukker en hij ging | |
[pagina 199]
| |
met de jongens mee. Hoe er ook gezocht werd, de houtsneden bleven zoek. Jeroen moest naar boven om Cornelis te vragen of die er ook van wist. Niemand wist iets. ‘Te deksel! Die dingen lopen toch niet vanzelf weg!’ riep Thomas. ‘En er zijn naar ik hoop hier toch geen dieven?’ Dit laatste werd zo hard gezegd, dat Quirijn er danig van schrok en begon te huilen. Coster en Thomas keken alkaar eens aan en de baas zei tot de huilende jongen: ‘Als je er niets mee te maken hebt, behoef je toch ook niet zo te schrikken en te huilen? Kom vertel eens, heb je ze soms maar even meegenomen om ze thuis eens goed te bekijken of na te tekenen?’ Quirijn huilde al langer hoe harder en snikte uit: ‘Ik .... ik heb .... ze niet.’ ‘Lieg er nu niet om!’ zei Thomas, ‘dan maak je het maar erger.’ ‘Hij heeft er laatst wel een hele tijd naar zitten kijken,’ kwam nu Johannes. ‘Dat hebben we allemaal wel gedaan!’ riep Jeroen. ‘Jij zelf ook Johannes. Daarom hoeft Quirijn ze nog niet te hebben weggenomen!’ ‘Kom jongen, zeg wat!’ kwam Coster nu ongeduldig. ‘Onze tijd is kostbaar.’ Quirijn was zó ontdaan, dat hij het uitgierde en tenslotte zei Thomas: ‘Jij gaat naar huis en komt niet terug, voordat je de houtsneden meebrengt.’ Meteen duwde hij de jongen naar de deur. ‘Ik heb het niet gedaan .... niet gedaan!’ hoorde Jeroen nog roepen en dan was Quirijn de deur uit. Het hele huis werd nu zowat ondersteboven gekeerd en geen hoekje overgeslagen. ‘We zullen terstond Ouwater een boodschap moeten geven,’ zei Coster. ‘Hij zal nieuwe afbeeldingen moeten snijden. Dat kost weer veel geld en tijd.’ ‘Ouwater komt nog vanmiddag hier,’ kwam Thomas. ‘Misschien hebben we voordien geluk en komen die dingen terecht.’ Een paar uur later kwam plotseling Joost de drukkerij binnenstappen. Hij liep recht op Coster aan en bromde: ‘Gij hebt mijn zoon voor een dief gescholden! Trek dat in, of ik breek u allen de nek!’ De man die blijkbaar niet geheel nuchter was, keek zo vervaarlijk van de een naar de ander, dat allen er van schrokken. Snel wisselde Coster een blik met Thomas, die de drukkerij verliet, en dan sprak Coster tot Joost:‘Geen van ons heeft Quirijn voor een dief gescholden. De jongen wilde heel geen antwoord geven en deed zo raar, dat hij de verdenking op zich laadde. Hebt gij hem thuis niet met houten platen zien spelen of tekenen. Jeroen haal eens zo'n afbeelding.’ Jeroen snelde weg en kwam met een houtsnede terug. Coster hield Joost duidelijk aan de praat. Deze schudde alleen zijn hoofd en beweerde steeds: ‘Wij stelen niet, geen van ons!’ Dan was er ineens een heel rumoer en de schout kwam binnen met wel zes man. Er werden pistolen op Joost gericht en de schout brulde: ‘Gij zijt mijn arrestant, wegens bedreiging van Meester Coster en de zijnen. Ik vermaan u, gaat rustig mede, anders ziet het er slecht voor u uit.’ ‘Wat denkt ge wel!’ brieste Joost. ‘Dat ge mij in het kot kunt sluiten op klachte | |
[pagina 200]
| |
van deze bangbroeken die een kleine jongen voor dief durven te schelden?’ ‘Het is anders, heer schout,’ kwam Coster geschrokken.... ‘Nu beveel ik!’, brak de schout af. ‘Joost blijft hier onder bewaking, en wij gaan huiszoeking bij hem doen. Mannen doe je plicht!’ Twee mannen met getrokken pistool bleven Joost bewaken en de schout ging met de anderen weg. ‘Houdt u bedaard Joost,’ zei een van de mannen. ‘Wij weten wel, dat gij niets zult stelen, en als de schout daarvan overtuigd is, zult ge vrij-uit gaan.’ ‘Wat ge zegt!’ bromde Joost. ‘En eerst gaat hij nu naar mijn huis om de kinderen doodsangst aan te jagen voor niets en dan het hele huis onderste boven te keren. Het zal niet gebeuren hoort ge!’ brulde hij ineens. Voordat de helpers van de schout iets konden doen, had Joost de pistolen te pakken, die hij in tweeën brak of ze van hout waren. Hij rende naar de deur en de mannen die hem van achteren besprongen werden eenvoudig afgeschud of ze lastige vliegen waren. Bonkend dreunden zijn voetstappen door de gang. De mannen in de drukkerij keken elkaar dodelijk verschrikt aan, Jeroen stond op trillende benen en Johannes maakte dat hij wegkwam. Wat zou er nu gaan gebeuren? ‘Er achter aan!’ riep Coster uit en de mannen van de Wet deden dat dan maar, hoewel ze buiten eerst goed uitkeken, of Joost nog te zien was. De grote man rende door de stad naar de armelijke buurt waar hij woonde. De hele steeg was vol mensen, men had de schout met vier helpers het huis van Joost zien binnengaan. Wat had die wel uitgespookt? Misschien een moord begaan? Huh, die Joost was tot alles in staat als hij gedronken had. ‘Daar is ie!’ werd er geroepen en vrouwen begonnen te gillen, terwijl de mannen ineens schuchter opzij gingen, om de reus door te laten. Dat kon wat worden! Joost smakte de deur open en stond meteen in de kleine woonkamer. De schout stond bij de wankele tafel en toonde de kinderen een aantal houten plankjes, die op een zeildoek lagen, terwijl hij zei: ‘Vertel eens, hebben jullie dit al eens gezien?’ De huilende kinderen schudden het hoofd en sidderden van angst voor de barre mannen. ‘Wat is dat hier!’ bulderde Joost, en hij plaatste zich tussen de kinderen en de schout. ‘Vader! Vader!’ riepen de kinderen en Quirijn klemde zich aan hem vast. ‘Te deksel Joost, hoe komt gij hier!’ schreeuwde de schout. ‘Mannen grijpt hem, het bewijs van zijn diefstal ligt hier voor mij.’ De helpers renden de kamer binnen en wilden zich op Joost werpen, die hen met een machtige zwaai van z'n arm van zich afduwde en tot de schout riep: ‘Ge zijt zot schout en ik zeg u, haal geen verdere dwaasheden uit. Indien ge redelijk wilt zijn, zal ik om der wille van de kinderen kalm blijven.’ De schout en z'n mannen, die wisten, dat Joost heel wat te doen zou maken, en zij hem misschien zelfs zouden moeten neerschieten, aarzelden even. ‘Wat beduidt die rommel?’ schreeuwde Joost en hij wees naar de plankjes. ‘Doe niet of ge er niet van weet,’ zei de schout, terwijl hij Joost scherp opnam. ‘Het is in uw eigen schuur gevonden. In dat wagentje, dat ge tegenwoordig voortduwt.’ ‘In dat wagentje?’ mompelde Joost. ‘Ik zweer u dat ik er niet van weet. Het wagentje is niet van mij. Heer schout, geloof me, als die dingen uit dat wagentje gekomen zijn, dan zal een ander ze er in gestopt hebben. Ik zal met u meegaan en ge zult spoedig weten hoe die plankjes in mijn schuur zijn geraakt.’ ‘Wat wilt ge dan wel doen?’ vroeg de schout sarcastisch. ‘Ge denkt toch niet, dat meester Laurens Jansz ze zelf hier heeft gebracht?’ ‘Laurens Jansz? Zijn dat die dingen die zoek waren?’ mompelde Joost en dan heel bars tot Quirijn: ‘Heb jij die dingen gestolen en verstopt? Vooruit geef antwoord!’ De jongen sloeg zijn grote sprekende ogen naar z'n vader op en zei: ‘Neen vader. Ik weet er niet van. Geloof me.’ | |
[pagina 201]
| |
Het was zo oprecht en ook de houding van de vader was zo ongekunsteld, dat de schout zei: ‘Als gij mij aantoont, dat een ander verantwoordelijk is, gaat ge natuurlijk terstond vrij uit, en ook de jongen.’ ‘Kom mee schout, ik ben tot uw dienst, we gaan naar ‘De Liggende Os’, zei Joost en stapte meteen naar buiten. De mensen die daar stonden, weken verschrikt uiteen. Men had Joost niet eens geboeid om tussen de rakkers te worden voortgesleept. Hij liep gewoon naast de schout, of het zijn beste vriend was en de helpers liepen er achter aan. Dat was me ook een mooie boel! ‘Uit de weg, nietsnutters en kletskousen!’ riep een van de mannen, die het pakje met de houtsneden onder de arm droeg. Een zwijgende, grimmige Joost beende zo hard, dat de anderen hem bijna niet konden bijhouden. De mensen op straat bleven staan kijken, en anderen sloten zich op veilige afstand bij de stoet aan. De wonderlijkste verhalen werden verteld. Achter de stoet aan, liepen twee meisjes en een kleine jongen, die vast hadden besloten te gaan waar vader ook ging. Daar was de beruchte steeg en twee helpers kregen opdracht er de mensen vandaan te houden. De schout en de andere twee gingen met Joost ‘De Liggende Os’ binnen. Het was er tamelijk donker, want de twee kleine ramen waren zo vuil, dat het daglicht er niet meer doorkwam. Twee mannen zaten aan een tafel te fluisteren, de waard dommelde met z'n hoofd op een andere. Bij het binnenkomen van de mannen, schrok de herbergier op, toen hij zag, dat een van zijn bezoekers de heer schout in eigen persoon was. Lucas de Vos had wellicht heel wat te verbergen. Joost was doorgestapt naar de twee mannen, die in de hoek zaten. ‘Hebt ge een pakje met houten plankjes in uw wagentje verstopt?’ vroeg Joost. ‘Ik heb niets te verstoppen,’ zei de man, maar hij zag er niet erg gerust uit. De andere schoof een pakje van zich af, maar juist iets te ver zodat het kletterend op de grond viel en opensprong. Een van de helpers van de schout raapte het op en zie er waren drie plankjes in, gelijk aan die welke in het wagentje waren gevonden. ‘O, dat zijn de plankjes, die wij van u gekocht hebben,’ kwam nu de man met de wrat op de neus tegen Joost, en zijn helper knikte wel heftig maar niet overtuigend. ‘Wat?’ bulderde Joost en deed een stap naar voren. De wrattenneus sprong op en riep: ‘Wis en zeker, ge waart dronken, zodat ge het u misschien niet kunt herinneren.’ ‘Tuig!’ siste Joost en greep de man met één hand in de borst. Het volgende ogenblik zweefde deze hoog in de lucht en de machtige arm hield hem daar: ‘Zeg de waarheid, of ik smak je zo tegen de grond, dat je niet meer opstaat!’ ‘Niet doen, niet doen!’ kermde de kerel. ‘Oh, ik heb ze gevonden. Nee, Nee! Ik heb ze gekregen van een jongen. Laat me los, laat me los, ik stik.’ Tamelijk onzacht zette Joost de man op z'n benen en toen hij zich naar de andere man keerde, wilde deze er tussen uit rennen. Joost zette de man na en sleurde hem bij zijn kraag in de gelagkamer terug. ‘Reken ze in mannen, en boeit ze,’ beval de schout en zijdelings op de waard wijzend. ‘Neem die vent ook eens mee, ik heb zo'n idee, dat er wel wat los zal komen.’ ‘Genade, heer Schout!’ jammerde de herbergier. ‘Ik ben een rustig en fatsoenlijk man en heb niets op m'n geweten!’ ‘Zwijg, ellendeling!’ beet de schout hem toen en dan: ‘Joost, houdt gij deze vent vast en breng hem naar de poort.’ Er konden geen boeien zo sterk zijn als de knuisten van Joost de Beul.
Voor het bureau van de schout stond een menigte vrouwen en mannen en ook binnen was het een drukte van belang. | |
[pagina 202]
| |
In de kamer van de schout had de man met de wrat op de neus al gauw alles bekend omtrent de houtsneden. Iedere keer als hij even aarzelde, greep Joost hem even vast, en dan kwam alles er uit wat de schout wilde weten. Het bleek, dat de man de vader van Johannes was, nooit had willen oppassen, en al meermalen in de gevangenis had gezeten. Van de moei van Johannes had hij geld afgeperst onder bedreiging, dat hij zich anders bekend zou maken. Toen dat geld was opgedronken, had hij z'n ongelukkige zoon aangezet om de plankjes weg te nemen, waarmede hij zelf prenten wilde drukken. In z'n doodsangst had de jongen de houtsneden stiekum meegenomen, eerst vijf, en later nog eens negen, in de hoop, dat zijn ontaarde vader uit Haarlem zou verdwijnen. De man bekende nog andere misdaden, die hij en z'n helper hadden bedreven, en het was voor de schout voldoende om hen te laten opsluiten. De herbergier kreeg een geweldige schrobbering en ging met hangende pootjes weer naar huis, nagejouwd door jong en oud. Laurens Jansz was geroepen en Johannes werd bij zijn moei weggehaald, waar hij zich op de zolder had verstopt, uit angst voor wat hem te wachten zou staan. Coster sprak met de schout, en er werd besloten, dat de jongen geen straf zou krijgen en bij zijn baas mocht blijven. De schout hield hem ernstig voor, dat men eerlijk moet zijn onder alle omstandigheden, zelfs als het veel leed brengt. ‘Niemand zal dit te weten komen,’ zei Coster en de jongen was daar heel dankbaar voor. Hij droeg zelf de plankjes toen hij met Laurens Jansz naar huis ging, maar het was of ze in zijn handen gloeiden. ‘En nu wij, Joost,’ zei de schout, toen de anderen weg waren. Hij keek de grote man eens ernstig aan en ging verder: ‘Ik behoef je niet te zeggen, waar ik aan denk, maar ik kan je wel verzekeren, dat ik het verschrikkelijk vond, toen ik in je huis was en daar je drie goede kinderen zag in al hun leed, en armoede.’ De krachtmens Joost stond daar in al zijn macht als een geslagen hond. De schout stond op en liep naar Joost toe: ‘Kerel, als jij anders wilt, dan zal ik je helpen. Als je mij belooft geen druppel sterke drank meer te drinken, dan zal ik er voor zorgen dat je aangesteld wordt bij het onderhoud van de wallen. Daar kunnen ze zo'n sterke buffel als jij bent heel goed gebruiken. Nu, wat zal het zijn Joost?’ ‘Ik.... eh.... ik beloof het, heer schout! Nooit zal ik meer iets drinken! Werken heb ik altijd wel gewild, maar de mensen hadden een hekel aan me. Vandaag is me duidelijk geworden, hoe diep ik al was gezonken. Dank u heer schout, ge zult in mij niet beschaamd worden.’ ‘Hier is m'n hand kerel,’ zei de schout, en de mannen keken elkaar even vast in de ogen. Op dat zelfde moment kwam de bode binnen en zei: ‘Heer schout, daar zijn drie huilende kinderen voor de deur, die doodsbenauwd zijn omtrent Joost. Wat moet ik doen?’ ‘Direct binnen laten!’ commandeerde de machtige man. Geertruid, Aegjen en Quirijn wisten | |
[pagina 203]
| |
niet hoe ze zich moesten houden, toen ze voor de schout moesten komen. Ze waren al opgelucht toen ze vader zagen lachen. ‘Zo zijn jullie daar,’ glimlachte de schout. ‘Nu, vader en ik hebben een plan gemaakt; hij gaat voortaan de goede stad Haarlem helpen en zorgen, dat de wallen sterk blijven. En omdat ik jullie zo bang heb gemaakt, wil ik daar wat tegenover stellen. Joost, hier zijn vijf dukaten om de tijd door te komen tot je aangesteld bent.’ Of Joost wilde of niet, hij moest het geld aannemen en dan gingen vier heel gelukkige mensen naar huis. |
|