| |
Puk en Muk naar de Maan
Door Frans Fransen
O een mooie avond zat Klaas Vaak met heel zijn stel jongens voor de deur. Dat deed hij wel eens meer, als het niet al te fris was. De kinderen konden dan nog wat spelen en hij zelf rustte uit in zijn luie stoel en genoot dan van zijn kleine robbedoezen. Soms vertelde hij ook wel de een of andere leuke geschiedenis en een heel enkele keer las hij voor uit de krant.
Of hij vertelde, wat hij door de dag gelezen had, dingen die zijn jongens konden begrijpen. Van dwaze mensen die meer van katten en honden houden dan van hun medemensen; van bedelaars die heel hun leven geschooid hadden en bij hun dood heel veel geld nalieten; van ongelukken die gebeurd waren bij onbewaakte overwegen; van vliegeniers die over grote zeeën vlogen; van kinderen die een geldstuk hadden ingeslikt; van mensen die genezen waren door Pinkpillen; van grote uitvindingen die de mensen hadden gedaan of die ze nog wilden doen, en nog wel honderd dingen meer.
| |
| |
En zo zaten op die mooie avond de jongens rond oom Klaas te wachten, wat hij weer zou weten te vertellen.
Maar oom zei niet veel. Hij lachte maar in zichzelf. Nu en dan keek hij eens naar boven, naar de grote gele maan, en dan lachte hij weer. Toen de jongens dat bemerkten, keken ze ook eens naar boven en eentje zei er:
‘Oom Klaas, zie de maan toch eens lief kijken. Het is net, of ze aldoor tegen ons lacht.’
‘Ja, jongens, dat goeie Hanneke-maan! Ze is nu toch al zo lang Hanneke-maan en toch houdt ze maar altijd goeie zin. En nu moet je horen, wat de mensen met haar willen gaan aanvangen.’
Het kleine volkje drong op. Dat wilden ze horen. Sommigen zaten bij oom Klaas bijna op zijn knie.
Moortje zei: ‘Ze willen zeker iets gaan aanvangen met het manneke in de maan.’ ‘Stil nou, stil nou, Moortje; die geschiedenis heeft oom al lang verteld’, werd er van verschillende kanten geroepen.
En toen het stil was, doodstil, begon Klaas Vaak.
‘De mensen kijken ook dikwijls naar de maan, net zo goed als wij. En de mensen weten er veel van, er staat tenminste heel wat van in de kranten die meneer de Vlieger me gestuurd heeft. Zo zeggen de mensen, dat er op de maan heel veel bergen zijn.’
‘Zijn er dan ooit mensen geweest, oom?’
‘Dat weet ik niet jongen, maar er zijn er zeker nooit van teruggekomen.’
‘Hoe weten ze dat dan?’
‘De mensen hebben heel grote verrekijkers, veel mooier en groter dan de onze; die noemen ze sterrekijkers. En daar kunnen ze heel de hemel mee afkijken.’ ‘Dat is gemakkelijk, dan kunnen ze hun plaats vast uitkiezen.’
‘Hola baasje, ze kunnen er niet mee in de hemel kijken. Zo ver hebben de mensen het nog niet gebracht. Maar ze zien met zo'n sterrekijker de maan en de sterren en hoe die bewegen. En nu hebben ze gezien, dat er op de maan bergen zijn. Je weet wel, daar zijn altijd mensen die van uitstapjes houden - hier keek Klaas Vaak Puk en Muk en Moortje aan, die stilletjes zaten te genieten - vooral naar plaatsen waar nog niemand of bijna niemand is geweest, zoals de noordpool en de zuidpool.
En nu zijn er natuurlijk ook weer enkelen, die naar de maan willen.’
‘Hè,’ zuchtte Puk, net of hij al zin kreeg.
‘En hoe zullen ze dat aanleggen, oom?’ vroeg een achterdochtig luisteraartje. ‘Ja jongens, ze willen er naar toe met een vliegmachine. Maar niet met zo'n gewone vliegmachine zoals meneer de Vlieger heeft. Ze willen er zich met een vliegmachine naar toe schieten.’
‘Met een kanon zeker?’
‘Stil nou, niet zo dikwijls tussenpraten! De mensen die het eerst naar de maan vliegen, bouwen een vliegtuig dat van achteren kan schieten. Hoe harder het van achteren dan schiet, hoe vlugger liet de hoogte ingaat. Zo'n vliegtuig noemen ze: rakettevliegtuig. Maar ik snap niet, dat ze ons goeie Hanneke niet met rust laten. Ik geloof toch niet dat ze er ooit komen. Want nu moeten ze eerst eens uitrekenen, hoe dikwijls dat vliegtuig moet schieten, om juist op de maan te komen. Schieten ze te weinig keren, dan komen ze er niet en vallen terug. Schieten ze te veel keren, dan schieten ze voorbij. Dan hebben ze wel kans dat ze de maan van dichtbij te zien krijgen, maar ik geloof niet, dat ze er ons dan veel van terug zullen vertellen, want heel de kast zal wel op de aarde te pletter vallen of misschien helemaal niet meer terugkomen. Maar waaghalzen zijn er altijd geweest en die zullen wel zolang proberen, tot er een honderd mee verongelukt zijn, en dan zullen ze pas zien, dat ze bij Hanneke uit de buurt moeten blijven. En als ze er ooit komen, valt het misschien erg tegen, want er zijn op de wereld heel veel dingen die van verre gezien heel mooi zijn, maar die van dichtbij bekeken, vreselijk tegenvallen. Ik geloof, dat O.L. Heer de zon, de maan en de sterren
| |
| |
heeft gemaakt om ze op afstand te bekijken; dan zie je er veel, miljoenen en miljoenen. En als je er dichtbij bent, zie je er maar één tegelijk. Of misschien nog niet. Want als je die kranten moet geloven, dan zijn er sterren, die nog groter zijn dan heel de aarde. Dan zul je, als je er vlak bij bent, nog maar een klein stukje van kunnen zien.’
Klaas Vaak hoorde vlak bij zich een kereltje tellen. Die wilde zowaar wel eens kijken, of er echt miljoenen en miljoenen waren, zoals oom daar juist zei.
De goeie oude man keek hem eens lachend aan. ‘Hou maar op, jongen, daar kom je niet mee klaar, al word je honderd jaar!’
‘Nee,’ zei Puk, ‘van tellen hebben Muk en ik ook verstand.’
En nu begon Klaas Vaak aan te wijzen.
‘Daar heb je de Grote Beer, en daar de Tweelingen; die staan altijd mooi bij elkaar als broertje en zusje. En daar, dat licht dat je daar ziet, dat noemen de mensen de melkweg, en daar .... en daar ....’ Zo kon Klaas wel aan het opnoemen blijven. Maar het werd bedtijd voor het jonge volkje.
Het had vanavond al lang genoeg geduurd. Het was toch al veel later geworden dan anders. Oom klapte en heel het troepje trok naar binnen.
Dat was goed afgesproken. Puk en Muk en Moortje waren juist op tijd aanwezig voor de grote reis naar Sterrenland. De grote raket, die hen het luchtruim in zou voeren, konden ze amper met twee dragen. Het was een geweldig stuk vuurwerk. ‘Zeg jongens,’ kommandeerde Puk, ‘laat ons nu goed ons verstand gebruiken voor we beginnen. Er hangt te veel van af.’
‘Ja Puk, want als we nu nooit meer hier terugkomen dan .... dan .... dan komen we nooit meer hier terug.’
‘Bravo Muk!’ riep Moortje. ‘Je hebt weer het grootste gelijk van de wereld. Als je niet meer terugkomt, dan kom je niet meer terug, ha, ha, ha! die is goed! Maar we moeten zorgen dat we daarboven goed aankomen, dan komen we ook wel terug. En als ik nu eens goed nadenk, dan zal er eentje van ons thuis moeten blijven.’
‘Hé?? Waarom???’
‘Wel, een van ons zal toch de lont moeten aansteken. Je snapt toch wel, dat de raket schuin moet staan. Anders schiet ze vooruit, in plaats van omhoog. En ik denk, dat je je beide handen wel nodig zult hebben, om je op zo'n schuine raket vast te houden.’
‘Ja Moortje,’ zei Puk, ‘dat is verstandige praat van jou. Dan zal er eentje van ons thuis moeten blijven, dat is eeuwig jammer. We zullen dan spiertje trekken wie dat zijn zal.’
‘Niet nodig, Puk. Jullie met je tweeën hoort nu eenmaal bij elkaar: Puk en Muk is één. Dan blijf ik maar hier.’
| |
| |
Mooi, mooi, Moortje!’ juichte Muk, die al bang was geweest dat hij niet van de partij zou kunnen zijn. ‘Laten we dan maar gauw beginnen.’
‘Puk en Muk, jullie met tweetjes zoeken nu eerst een mooi plaatsje uit, waar de raket goed schuin kan staan, dan ga ik even een pan zoeken.’
‘Een pan?’
Maar Puk en Muk kregen geen tijd om aan Moortje te vragen, wat in vredesnaam een pan had uit te staan met de reis naar de maan, want het kleine zwartje was al verdwenen.
Ze gingen dus met hun tweeën maar op zoek naar een geschikte plaats om op te stijgen. Dat was zwaar werk, want de rakte moest overal meegedragen worden. Muk, die voorop liep, zei opeens:
‘Puk, wat dunkt je daarvan?’ en wees daarbij naar een klein zandhoopje.
‘Een fijnere startplaats bestaat er niet, Muk.’
‘Wat? .... wat? .... wat? .... startplaats?’
‘Ja, zo noemen de vliegers dat. Als ze willen zeggen dat ze opstijgen, dan zeggen ze “starten”. Wat dacht jij?’
‘Denken? Eigenlijk dacht ik niets. Maar wie heeft ooit zo iets op een gramofoon horen spelen: starten. Jij weet toch ook alles, Puk, maar nu vergeet ik het ook niet meer.’
Daar kwam Moortje aandragen met een grote dekselpan. Hij had er genoeg aan te dragen. Zijn zwart gezichtje glom van inspanning. Toen hij bij hen kwam, begon Muk dadelijk:
‘Zeg Moortje, vind jij dit geen fijne startplaats?’
‘Startplaats? Wat startplaats?’
‘Maar Moortje, heb jij nog nooit van starten gehoord?’
‘Ikke niet, nog nooit van gehoord!’
‘Nou dat noemen de vliegeniers zo; die praten niet van opstijgen, maar van starten.’
‘O, is het anders niet!’
Puk stond schuddebollend zijn broertje Muk aan te kijken en dacht: Muk, Muk, wat ben jij een rakkerd!
‘En nu die pan, Moor, waar dient dat meubel voor? Je zult toch zeker geen erwtensoep gaan koken voor we vertrekken?’
‘Je valt me weer tegen, Muk. Daar juist liet je zien, dat je zo'n knappe bolleboos bent, en nu doe je zo'n domme vraag. Je snapt toch zeker wel dat ik er mijn leven niet bij wil inschieten. Die lont aansteken is zeer gevaarlijk werk, en ik heb mijn hachie nog te lief. Kijk eens, daar kruip ik dadelijk in, zo gauw de lont begint te branden.’
‘Jammer!’ kwam Puk nu voor de dag, ‘dan zul je ons niet zien vertrekken!’
| |
| |
‘Dat is waar. Maar als ik dood achterover sla van de knal, dan zal ik er ook niet veel van zien. Dan zou ik je niet eens zien terugkomen.’
‘Je hebt nog gelijk, Moortje. Kom laat ons nu maar voortmaken.’
De raket werd in goede stand gezet.
‘Ik zal maar voorop gaan zitten, Puk.’
‘O jongens, je bent zeker bang, dat je je broek zult branden. Kruip jij maar gerust in de top, hoor. Dat zal je nog zo heel hard niet meevallen. Ik zit tenminste liever achter jouw dikke rug. Dan hebben we alle twee onze liefste plaats.’
Moortje kroop in de pan, gewapend
met een volle doos lucifers. Het ventje verdween er helemaal in. Een veiliger plaats had hij zich niet kunnen uitdenken. De twee op de raket zaten al nieuwsgierig om te kijken, wanneer het spel zou gaan beginnen.
Daar ging het deksel van de pan omhoog en voorzichtig kwam Moortje er uit gepiept met zijn rechterhand, waar hij een brandende lucifer in had. ‘Jongens, nu zal je het gaan krijgen!’ ‘Nu komt het startschot, Muk!’ lachte Moortje. ‘Opgepast! daar gaat ie!!’
De lont pakte vuur en smeulde snel op. Moortje was weer in zijn pan verdwenen.
Boem! Boem! Boem!
Drie harde knallen, kort op elkaar. En daar vlogen de luchtreizigers de hoogte in.
Boem! Boem!!
Bij elke knal schoten ze sneller omhoog.
Moortje voelde de grond nog dreunen. Eerst toen het knallen slechts zacht meer hoorbaar was, kwam de kleine
| |
| |
kanonnier weer te voorschijn. Hij begreep, dat alle gevaar nu geweken was en dat Puk en Muk al een grote hoogte hadden bereikt.
Dat was ook zo, want toen hij opkeek, zag hij heel hoog iets, wat nog maar steeds kleiner werd. Als hij niet geweten had wat daar zo pas was gebeurd, dan zou hij niet hebben kunnen uitmaken, dat dat zwarte stipje zijn twee broertjes waren op weg naar de maan en naar Sterrenland. Die twee hielden zich kranig.
Door het lawaai, dat het geknal maakte, konden ze elkaar niet verstaan. Heel veel zin in praten hadden ze ook niet. Muk kon bijna geen adem halen door de sterke druk van de lucht. En Puk dacht wel een beetje aan zijn broek. Langs de rug van Muk weg, loerde hij of de maan nog niet in het zicht kwam. Het werd zo bedenkelijk warm op zijn zitplaats.
Het werd hoog tijd dat er een eindje kwam aan de reis. Het was net of Puk de schroeilucht al rook van zijn broek. Misschien was dat wel wat verbeelding. Maar het werd toch in elk geval hoe langer hoe heter.
Voor Puk was het een grote geruststelling, toen ze bij de laatste knallen in de wolken waren.
Ze moesten het er maar op wagen.
Bleven ze nog langer zitten, dan sprongen ze misschien zelf ook nog in stukken zoals de hele raket.
‘Muk, nu opgelet hoor! Als ik drie zeg, moeten we allebei tegelijk in die wolk springen. We moeten nu de kans waarnemen.’
Muk knikte, dat hij begrepen had. Praten kon de tobberd niet.
Voor alle zekerheid pakte Puk de slip van Muk zijn jas vast. Zo zouden ze in ieder geval bij elkaar blijven. Verbeeld je, dat Muk een paar seconden later sprong; misschien zou hij dan kilometers ver van zijn broertje te recht komen. En ga iemand maar zoeken, die zo ver van je af zit, en dan nog wel boven in de wolken.
Het was dus heel wijs van Puk, dat hij Muk stevig vasthield.
En daar ging het: één, twee .... let op, Muk!! drie!
| |
| |
Ze wipten van de raket af, waarvan het laatste eindje met een razende snelheid verdween. Onder het springen had Puk zijn broertje toch nog losgelaten. Ze kregen bij hun sprong ook een rare draai mee. Het was ook geen hapje, zo maar te springen van een voertuig, dat zich bliksemsnel door het luchtruim voortbewoog. Maar gelukkig, ze vielen vlak bij elkaar neer in de zachte wolken.
Dat was pas vallen!
Zoiets zou je voor de pure pret honderd keer achtereen gaan doen.
Eerst zakten ze half weg, dan veerden ze weer op en werden een eindje de hoogte in geworpen. Het was net een springveren matras, maar dan wel tien keer zo fijn. Toen ze zowat uitgeveerd waren, en Muk eens gelegenheid had flink adem te scheppen, en Puk zijn paraplu die hij bij al die trubbel was kwijtgeraakt, in een grote wolk zag steken, konden ze pas eerst gaan genieten van hun reis. Alle gevaar was nu voorbij.
Ze keken elkaar eens aan en wensten toen elkaar proficiat om de gelukkig volbrachte tocht.
‘Proficiat Muk, jij bent de eerste die deze reis met de raket gelukkig hebt volbracht. Je naam zal komen in alle kranten en de luchtreizigers zullen hem met gouden letters schrijven .... met gouden letters schrijven in .... in .... in hun notitieboekje!’
‘Puk, jij niet minder proficiat, jongen. Jij hebt eigenlijk heel de zaak voor elkaar gebokst. Jij bent de uitvinder. En jij bent ook de eerste....’
‘Doe nu niet flauw, Muk, jij bent en blijft de eerste, die eer komt jou toe, en jou alleen.’
‘Laat me dan ook uitspreken, broer! Jij bent de eerste, die deze reis hebt gemaakt met een paraplu bij zich.’
En toen vielen ze van het lachen achterover.
‘Och, wat kunnen ons al die kranten schelen, en alle gouden letters in een notitieboekje, en alle eer en alle roem. We zijn er, Muk, en we zijn bij elkaar, wat willen we dan nog meer hebben. Maar nu denk ik er aan: Kijk eens naar mijn broek, hoe die zich gehouden heeft. Onderweg rook ik zo'n schroeilucht.’
‘Niets aan te zien Puk. Die schroeilucht zal maar van de schrik zijn geweest.’ ‘Dat valt dus ook weer mee. Ik had al het voornemen gemaakt, als we zo'n reis nog eens doen, om dan een broek aan te trekken met dubbel plafond.’
| |
| |
‘Dubbel plafond?!’
‘Ja, versterkt zitvlak noemen ze dat.’
Lui en zo lang als ze waren, lagen ze op het wolkenbed. Het veerde zo zacht bij de minste beweging.
Het is hier fijn om kopje te duikelen, Puk. Nog fijner dan 's morgens in bed.’ En Muk was al aan de gang. Plaats was er genoeg. Hij hoefde helemaal niet bang te zijn er af te rollen.
Puk stak zijn paraplu in de wolken en ging zijn broertje nadoen.
Van kopje duikelen hadden die twee verstand. Dat was 's morgens thuis ook bijna elke dag te doen.
‘Kijk,’ riep Puk opeens, ‘daar komt Hanneke Maan aan.’
Die was eerst helemaal niet te zien geweest en kwam nu van achter de wolken voor de dag met haar lachend tevreden gezicht.
Toch kwam Hanneke Maan niet naar Puk en Muk kijken, zoals de twee guiten dachten, maar ze dreven naar Hanneke Maan toe. De wolken waren in beweging, maar daar merkten ze niets van.
Hoe meer de wolken de maan naderden, hoe groter de gele schijf werd. En het was zoals oom Klaas had gezegd, hoe dichter ze bij de maan kwamen, hoe meer het hun tegenviel.
‘Hanneke wordt er ook niet knapper op,’ zei Muk. ‘Kijk toch eens wat een bulten in haar gezicht!’
Haar lach ging zelfs helemaal weg. En wat ze voor ogen, mond en neus hadden aangezien, bleken slechts grote bulten te zijn, bulten die zo groot werden als bergen.
‘Nu hebben de kranten, die oom Klaas van meneer de Vlieger heeft gekregen, nog gelijk. Er zijn bergen op de maan, Muk. We zullen daar toch ook eens een kijkje moeten gaan nemen.’
‘Ja, dat is goed, Puk. We hebben het toch voor hetzelfde geld. Laat ons dan maar zoveel mogelijk mooie dingen zien. We zullen dadelijk de sprong maar wagen. Je hebt nogal niet veel kans om mis te springen, dat is een heel groot geluk.’ Puk zette zich al gereed om te springen.
Hoep! daar ging ie.
| |
| |
Hij werd ogenblikkelijk gevolgd door Muk. Zo zacht als ze de eerste keer aan waren gekomen in de wolken, zo hard botsten ze nu op de harde maan.
‘Proficiat Puk, jij bent de eerste die aankomt op de maan met een raketten-vliegtuig. Jouw naam zal....’
‘Hou maar op, ik weet 't al. En jij Muk bent de eerste....’
‘Nee, jij bent de eerste.’
‘Laat me nu uitpraten. Jij bent de eerste, die hier aankomt zonder paraplu.’ Ze lachten weer, maar niet zo hartelijk en zo lang als bij hun aankomst in de wolken. En dat kwam enkel en alleen, omdat ze hun broek zo zeer hadden gedaan.
De bulten op de maan waren echte bergen.
Puk en Muk zagen er honderden, bergen en bergjes. Maar het leukste was, boven in al die bergen was een groot gat, een mooie ronde diepe kuil.
Daar hadden de twee maanbezoekers ook niet zo dadelijk erg in. De kleine bazen zouden het misschien nooit geweten hebben als ze niet gedwongen waren geweest sommige van die bergen te bestijgen.
Zo gemakkelijk ze zich op de wolken bewogen hadden, zo moeilijk ging het nu. Nergens wegen of paadjes, alles ruwe grond, overal ongelijk.
Soms moesten ze op handen en voeten verder. Op het eerste gezicht van die diepe ronde kuilen schrokken ze niet weinig. Als je daar in kwam te vallen, was je ook nog niet gelukkig.
‘Zouden dat misschien de ogen van de maan zijn?’ vroeg Muk.
‘Het kan zijn! maar dan heeft ze toch nog al veel ogen. Als Hanneke Maan dan oud wordt en een bril moet gaan dragen, dan zou ik dat meubel wel eens willen zien. Ik denk Muk, dat dat geen gewone bergen zijn. We hebben op onze grote reis naar het land van de mensen zo veel bergen gezien, je weet nog wel, bergen met sneeuw, en bergen helemaal kaal, en bergen mooi groen met gras en bossen. Maar zulke mutsen met boven een groot gat er in, zagen we nog nooit. Dat zullen misschien die bergen zijn, waarvan Oom Klaas heeft verteld, van die bergen die wel eens roken en waar vuur uit komt, vuurspuwende bergen.’
Muk ging al een eindje achteruit. Van zulke verschrikkelijke bergen was hij bang. ‘Zo bang hoef je niet te zijn, Muk,’ stelde zijn broer gerust. ‘Je ziet er immers geen enkele roken en ze zijn ook niet warm. Het vuurtje zal binnen niet aan zijn. Ze zullen nooit geen vuur meer spuwen, omdat ze al hun vuur kwijt zijn. En wat je niet meer hebt, kun je niet meer geven.’
| |
| |
Puk wou er toch het zijne van hebben. Hij klauterde boven op zo'n berg en ging meten met zijn paraplu, boven hoe diep het gat was. Maar hij voelde geen grond. Muk, die onder stond te wachten, riep:
‘Hoe is het? Voel je iets?’
‘Niks hoor!’ was het antwoord. ‘Die kuilen schijnen vreselijk diep te zijn. Mijn paraplu gaat er helemaal in.’
‘Weet je wat ik denk, Puk?’
‘Nu, laat eens horen!’
‘Ik denk, dat die kuilen zo diep zijn, dat je in het middelpunt van de aarde uitkomt.’
Puk moest zo om die gedachten lachen, dat hij tjoep! van de berg afschoof en bij zijn broertje aan de voeten kwam gerold.
Muk keek hem wantrouwend aan.
Was dat nu iets om zo te lachen?
‘Waarom lig je daar nu zo te giechelen. Kan dat niet?’
‘Muk, Muk, jij doet ook altijd even slim. Hoe willen die kuilen nu in het middelpunt van de aarde uitkomen. We zijn immers op de maan.’
‘O ja, dat is waar ook,’ en Muk beet op zijn vinger. ‘Sjonges, dat was ik helemaal vergeten. Nu dan, in het middelpunt van de maan. Jij zoekt alles ook altijd zo fijn uit!’
Ze hoorden voetstappen
Angstig keken ze elkaar aan
Was hier nog meer volk op de maan?
‘Hoor je dat, Muk?’
‘Ja, we schijnen nog niet de eerste bezoekers te zijn hier. Maar het lijken geen kindervoetjes. Hoor dat geklos maar eens aan.’
‘Lieve help! Muk, het mannetje van de maan! Daar hebben we niet meer aan gedacht. Je weet, wat oom Klaas daarvan vertelde. Hou je kranig hoor, als we hem te zien krijgen. Misschien is het wel een oude brompot, die met ons bezoek hier helemaal niet gediend is. En praat je mond nu niet voorbij.’
| |
| |
Lang hoefden ze niet te wachten, eer ze het mannetje van de maan te zien kregen. Achter de bergen uit zagen ze hem komen, een oud, heel oud mannetje met een baard tot zijn tenen en beladen met een bos hout. In zijn handen had hij een vreselijke knuppel. Maar die schrikte de twee niet af. Nee, het scheen wel, dat bij die onverwachte ontmoeting het oudje meer schrok dan de twee dwergen.
De twee begroetten hem heel hartelijk.
‘Hé, kijk, mannetje van de maan. Hoe maak jij het nog?’
Het oude gezicht zette zich in een vriendelijke plooi.
‘Zeg me eerst eens, kleine hummels, met wie ik te doen heb.’
‘Wij zijn Puk en Muk.’
‘Puk en Muk! Puk en Muk! Nooit van gehoord.’
‘Ja, Puk en Muk van Klaas Vaak.’
Nu toonde de man kennis.
‘Kijk, kijk! Klaas Vaak! Ja, die ken ik wel. Dat was al een oude man, toen ik nog maar een dreumes was net als jullie. En leeft die ouwe heer nog altijd? En zijn jullie twee kereltjes van hem? Nou, aangenaam kennis met je te maken. Ik maak het nog buitengewoon goed. Zover als je het tenminste goed kunt maken hier op de maan. Maar gaat er bij zitten. Ik ben moe, een hele tocht achter de rug vandaag, en ik ben ook niet meer van vandaag of gisteren. En laat dan maar eens wat horen. Ik ben erg nieuwsgierig iets van je te vernemen.’
Ze zochten alle drie een goed zitplaatsje uit. Er waren veel kleine heuveltjes. ‘Weet je, waar je nu op zit, jongens?’
‘Neen, Mannetje,’ was het antwoord.
‘Nu zit je op een wrat van de maan.’
Puk en Muk moesten even lachen.
Maar het Mannetje had verwacht, dat ze harder zouden lachen.
‘Je lijkt me echte flinke jongens, en je kijkt zo pienter uit je ogen maar toch doe je net of je een beetje bang van me bent.’
Toen zag hij Muk naar de grote dikke knuppel kijken.
‘Ooooh! Maakt die dikke stok jullie bang? Geen nood, hoor! Die is niet voor jullie. Dat is mijn wandelstok. Als je op zulke oude voeten, als ik heb, dagelijks op dat hobbelige gezicht van de maan moet lopen, dan heb je zo'n stevige helper wel nodig. Maar hij heeft nog wel eens voor andere dingen dienst gedaan ook. Dat mogen jullie ook wel weten.
Ja, daar komen hier wel eens meer bezoekers aan, vooral 's nachts als daar op aarde alle mensen slapen, net als jullie dat ook hebben gedaan. En dan is gewoonlijk het eerste wat ze weten, als ze mij zien: Zo! ben jij nu het Mannetje-van-de-Maan, dat op zondag hout ging sprokkelen en nu voor straf hier altijd met zo'n bos hout moet rondlopen op de maan! En dat heb ik nu al zo dikwijls moeten horen, dat het me de keel gaat uithangen. Dat zijn ook geen manieren hé, om een mens zo maar dadelijk bij de eerste kennismaking het kwaad dat hij gedaan heeft, voor de voeten te gooien. Ik vind het erg onbeleefd van die kinderen. En daarom vond ik het zo mooi van jullie, dat jullie dat nu eens niet deed, maar me eens hartelijk vroeg naar mijn gezondheid. Ik kan wel zien, dat Klaas Vaak jullie goed opgevoed heeft.’
Wat waren Puk en Muk toch blij dat ze geen domme dingen hadden gezegd. Het was toch eigenlijk een goed Mannetje. Al had hij vroeger dan eens verkeerd gedaan, dan hoeft iedereen hem daar nog niet om lastig te vallen.
Nee, het mannetje had groot gelijk, dat hij zulke kinderen wegjoeg.
‘Maar, dat is waar ook jongens, nu ben ik zelf heel de tijd aan het woord geweest, en jullie zoudt me een en ander vertellen. Nu is aan jullie de beurt. Ik luister.’ Het mannetje ging er op zijn gemak bij zitten en luisterde naar het gebabbel van zijn twee kleine vriendjes; want zijn twee kleine vriendjes waren het al.
‘Ja, ziet u meneer ....’ begon Puk.
‘Jongens, niets te meneren hier. Ik ben het Mannetje-in-de-Maan. Toen ik klein
| |
| |
was, noemde mijn moeder me Kristje. Ik heette eigenlijk Kristoffel en daarom noemden de mensen me later nooit anders dan Stoffeltje, En omdat jullie nu mijn twee logeetjes bent, mogen jullie ook gerust Stoffeltje tegen me zeggen. En nu vooruit koetsier! vertel maar op!’
Puk en Muk moesten lachen om dat goede mannetje.
‘Ja ziet u, Stoffeltje,’ begon Puk weer, - maar hij kon zijn lach bijna niet inhouden, - ‘onze ome Klaas had verteld uit de krant, dat de mensen van plan waren naar de maan te vliegen met een vliegmachine.
Wablief??’ onderbrak Stoffeltje. ‘Met een vliegmachine? Wat zijn dat voor dingen? Die bestonden er in mijn tijd nog niet. Hoe zien die er uit?’
‘Die hebben een staart, en twee vleugels en .... en....’
‘Een schroef!’ viel Muk in.
‘Ja, ze hebben ook een schroef.’
Het mannetje keek, of hij het in Keulen had horen donderen. Daar snapte hij geen laars van. ‘De mensen prakkezeren toch van alles!’ zei hij, toen hij van zijn verwondering zowat bekomen was. ‘In mijn tijd konden de mensen lopen. En wie een fiets had, was een hele piet. Daarvoor nam iedereen zijn pet af. En voor een auto liep heel ons dorp uit, om zo'n wonder te zien. En nu vertellen jullie me daar maar ijskoud, dat de mensen tegenwoordig vliegen. Met die vleugels slaan ze dan zeker net als een vogel? En gaan ze dan ook in de bomen wonen?’ Puk en Muk vielen van het lachen bijna achterover. Wat een dom Stoffeltje toch. ‘Nee, Stoffeltje, in zo'n vliegmachine zit een motor en die doet de schroef vooraan heel hard draaien, en dan gaat het vliegtuig van zelf omhoog, en kun je heen vliegen waar je wilt. Wij hebben er ook in gezeten, hé Muk!’
Muk knikte.
‘En komen de mensen nu met zo'n vliegtuig bij mij op bezoek?’
‘Nee Stoffeltje. De mensen hebben een nieuwe vligemachine uitgevonden. Dat zegt van achteren allemaal poefff!! poefff!! poefff!! en dan schiet het zo snel vooruit als de bliksem.’
‘Toe maar! poefff! poefff! poefff!’ lachte Stoffeltje. ‘Het is interessant! Dan komen de mensen zeker met zo'n poeftuig hierheen. Want zo'n ding kun je toch geen vliegtuig meer noemen.’
Wat hadden die twee toch pret!
Een poeftuig! Het was mooi gevonden van dat oud mannetje.
‘En nu wilden wij de mensen vóór zijn, ziet u! Daarom zijn we met ons poeftuig gekomen.’
‘En waar is dat monster nou?’
Toen vertelden Puk en Muk wijd en breed hoe ze met een zwaar stuk vuurwerk opgestegen waren. Hoe hun broertje Moortje hen daarbij geholpen had en honderd op een hoop. Ten slotte kwam ook, dat de kop van hun poeftuig doorgepoefd was, en dat ze tot hun spijt Stoffeltje er niets meer van konden laten zien.
‘Dat is allemaal heel mooi, jongens, maar nu zitten jullie hier op de maan. En hoe kom je nu weer beneden, Van der Putten? Of is het jullie bedoeling, hier te blijven wonen? Ik vind het zeer best. Een beetje gezelschap kort de avond, zei mijn vader altijd.’
Aan de bedrukte snoetjes van Puk en Muk zag Stoffeltje wel, dat ze niet van plan waren, om hem daar in eeuwigheid gezelschap te houden. En omdat hij geen tranen kon zien in kinderogen, en zeker niet in die van zijn twee kleine baasjes, zei hij er maar gauw bij: ‘Ik weet er misschien wel iets op. Deze stok hier, zal jullie verder brengen. Dan kun je hier boven eerst de boel zowat afkijken. Dan heb je wat te vertellen als je bij Klaas Vaak terugkomt.’
Puk en Muk keken maar ongelovig.
Zou dat goede oude mannetje hen voor het lapje willen houden?
‘Je hoeft zo ongelovig niet te kijken, jongens. De mensen op de aarde halen tegenwoordig sterke stukken uit, dat kan ik wel aan jullie zien, maar hier op de maan zijn de wonderen ook nog niet de wereld uit.
| |
| |
Deze stok, die mij al zo lang voor stut en steun gediend heeft, is niet van gewoon hout. Dat is er eentje van waaibomenhout. Waaibomen groeien er op de aarde niet, maar wel hier op de maan, aan haar achterhoofd, een heel bos. Dat zijn zoveel als haar haren. En als nu de mensen op de aarde geen licht van die maan zien, dan moet je maar denken, dat ze tegen dat donkere bos kijken, en dat noemen ze ‘nieuwe maan.’
Ja, knikten Puk en Muk. Ze kregen weer vertrouwen in Stoffeltje.
‘En om je te laten zien dat ik de waarheid spreek, hier!’ en het mannetje lei zijn stok zo maar in de lucht, en die viel niet omlaag.
Nu waren Puk en Muk helemaal overtuigd. Ze juichten en riepen: ‘Hoera! voor Stoffeltje!’
‘Hola, jongens, we zijn er nog niet.’
Wat zou er dan nog meer komen?
‘Als jullie daar nu door de lucht rijden op mijn wandelstok, en de mensen zouden je zo te zien krijgen, dan zouden ze je voor heksen houden, want die reden in de goeie ouwe tijd ook altijd op een bezemsteel door de lucht. Dat zul je wel eens hebben horen vertellen.’
Ja, daar hadden ze wel eens van gehoord in de vertelseltjes, maar dat waren maar vertelseltjes, omdat er geen heksen en spoken waren.
‘Nu zal ik je mijn kunst eens tonen, jongens. Ik kan ook nog wel iets. In al die tijd dat ik me hier zo gruwelijk verveeld heb, had ik gelegenheid genoeg om me te oefenen in het knutselen. Ja, je doet al iets om je tijd door te komen, zei juffrouw Koffiemans altijd, als je geen centen hebt om koffiebonen te kopen.
Maar gelukkig had ik mijn mes bij me. En dat heeft me de tijd helpen korten. Ik heb heel wat hout versneden, maar nu ben ik meester in het vak, al zeg ik het zelf.’
Terwijl hij zo druk aan het vertellen was, sneed zijn mes kris-kras langs de kruk van de wandelstok, en tot hun grote verbazing zagen Puk en Muk een mooie sierlijke paardekop voor de dag komen.
Och, och wat was dat Stoffeltje toch een lief mannetje! Dat daar de mensen nog maar steeds zoveel kwaad van bleven vertellen!
Toen de kop fijn was afgewerkt, zei Stoffeltje: ‘Wat dunkt je nu?’
‘Prachtig, prachtig!’ kraaiden Puk en Muk.
‘Dat is toch heel wat anders dan rijden op een bezemsteel, hé! Zulke ferme jon- | |
| |
gens als jullie moeten te paard rijden. Dat past voor zulke dappere kerels. En nu eerst proberen of het beestje mak is.’
Hij pakte Muk met zijn jas en tilde hem in de hoogte. Dat was zo'n hele toer niet. Het kereltje woog zo goed als niets.
‘Tegen jou zou ik nog durven worstelen,’ lachte Stoffeltje.
Toen kwam Puk aan de beurt.
‘Hij houdt je goed, het beestje zakt helemaal niet door zijn poten.’
Stoffeltje kneep het paardje eens in zijn staart, en steigeren dat het deed! De twee ruiters hadden de grootste moeite om te blijven zitten.
‘Het zal best gaan, hoor! Maar kom er nu weer af. Ik laat je nu nog niet vertrekken. Eerst moeten we samen nog wat buurten. En als je dan tegen de avond op reis gaat, als de sterren komen, dan heb je nog volop licht op de koop toe. Dan zal je geen enkele luchtagent een proces maken, als je er soms hier of daar een van de luchtpolitie zoudt tegenkomen.’
Samen brachten ze toen nog een hele tijd in de grootste vreugde door.
‘En wat denk je nou van het Mannetje-in-de-Maan?’
‘Dat je een goei Stoffeltje bent!’ riepen Puk en Muk tegelijk.
‘Dat wou ik ook maar hebben. Jullie hadden dat niet van me verwacht, hé. Ik zag het daar straks wel aan je kijken. Maar dat moet je onthouden, jongens: de mensen vallen in het gebruik gewoonlijk nog al mee, al wordt er dan ook veel kwaad van verteld, net als van mij. Maar nu hoop ik, dat jullie ook eens iets goeds van me zult vertellen, tegen je oom en broertjes en tegen alle mensen waarmee je in aanraking komt.’
‘Ja, ja, ja zeker!’ stemden Puk en Muk in. ‘We zullen aan heel de wereld vertellen, dat je ons schitterend hebt onthaald op de maan. Dan zullen de mensen geen schrik meer hebben om hier naar toe te vliegen.’
‘Dat is mooi van je, jongens. Daar wil ik mijn trouwe wandelstok wel voor missen. Ik zal dezer dagen wel eens een nieuwe gaan snijden in het waaibomenbos. En dan hoop ik maar, dat ik binnenkort bezoek krijg van de mensen. Je moet
| |
| |
ze maar vertellen, dat het hier erg rustig leven is. Je loopt hier helemaal geen kans, dat je door een auto wordt overreden. In al de tijd, dat ik nu hier zit, heb ik nog geen woordje ruzie met mijn buren gehad. En als je vertelt, dat hier de lui geen belasting hoeven te betalen, dan zal het storm gaan lopen, denk ik, en dan zal ik nog een gezellige oude dag krijgen.’
Puk en Muk zaten weer te lachen. Hoe kon dat Stoffeltje nu ruzie krijgen met buurlui, die hij niet eens had! En hoe wilde hij overreden worden door auto's die er niet waren! En aan wie zou hij daar in vredesnaam belasting moeten betalen?!
Maar de twee guiten zagen de droeve ogen van Stoffeltje niet, toen hij dat alles zat te vertellen. Hij geloofde er nog geen sikkepit van, dat hij wel ooit gezelschap zou krijgen. En die twee die het gelukt was, op de maan te belanden, zouden dadelijk weer gaan vertrekken. Maar hij wilde die twee leuke jochies niet tegenhouden. Dat mocht hij niet, al had hij het nog zo graag gedaan.
Puk en Muk vertelden op hun beurt van Klaas Vaak, hun goede oom. En hoe het bij hun thuis toeging. Ze vertelden van hun wondere reizen naar het midden der aarde, en naar het land van de mensen. Stoffeltje luisterde aandachtig toe. Hij moest alles weten van draadje tot beetje.
Sjonges, sjonges, wat hadden die twee veel meegemaakt! Hij voelde zich bij het horen van die geschiedenissen weer helemaal jongen worden, en dacht weer terug aan de tijd dat hij zelf nog zo'n kleine rakker was, bij zijn moeder thuis.
De sterretjes kwamen al voor de dag.
Hier een, daar een .... tien .... twintig.... honderd .... en ten laatste stond heel de hemel vol, miljoenen en miljoenen. En schitterend als het was! Zoiets moois hadden de twee baasjes zich nooit kunnen denken. De kleine lichtpuntjes die je 's avonds op de aarde zag, waren hier grote, lichte bollen. Die wentelden door elkaar en verschoten daarbij van kleur. Het was een groot reusachtig vuurwerk.
Verlangend keken hun lachende oogjes uit naar al dat heerlijks.
‘Jongens, het wordt jullie tijd. De mijne is het nog lang niet. Ik wou zo nog wel
| |
| |
honderd jaar samen blijven zitten vertellen. Maar jullie moeten verder. Kom sta eens op!’
Stoffeltje stond op.
Hoe graag Puk en Muk hun luchtreis gingen voortzetten, ze voelden toch iets droevigs in hun hartje, nu ze bij Stoffeltje zouden weg gaan. Die man was ook zo goed voor hen geweest.
Het Maanmannetje hield zijn paard gereed en hij liet Puk en Muk weer opstijgen, zoals hij dat had gedaan voor de proefrit.
Toen het paard de ruitertjes op zijn rug voelde, wilde het ook van stal. Maar zijn oude baas hield hem stevig bij de staart, zodat hij er pas vandoor kon, als die het goed vond.
‘Nou jongens, houdt er de moed maar in, hoor! Ik wens jullie een plezierige reis en een gelukkige thuiskomst. Weest goed voor je paardje, dan zal dat je overal heen brengen waar je naar toe wil. Daar gaat ie dan!’
Het paardje kreeg een duwtje en het reed het onbekende tegemoet.
Puk en Muk lachten van top tot teen.
Dat zette het paardje nog meer aan, een goed gangetje er in te houden.
Op de maan stond Stoffeltje nog lang te bonzjoeren met zijn punthoed en te roepen van: Goeie reis! Goeie reis!
Puk die achteraan zat en niet zo op het paard hoefde te letten als Muk, zwaaide zo lang met zijn paraplu: vaarwel en riep zolang: dank je wel, Stoffeltje! tot dat hun grote weldoener uit het gezicht verdwenen was.
|
|