Groot vakantieboek
(1958)–Anoniem Groot vakantieboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Een Broedertwist
| |
[pagina 85]
| |
hoorde tussen het bulderen van de storm door het angstig geloei van zijn vee, wat hem belette, in slaap te vallen en zijn nachtrust te genieten. Opeens hoorde hij, hoe zijn beide wachthonden tegelijkertijd aansloegen en zich in de richting van het hek bewogen. Japik richtte zich op en luisterde. Het bassen van de dieren hield aan en 't scheen hem toe, of hij hoefgetrappel hoorde, dat naderbij kwam. ‘Wat is er, Japik?’ vroeg Geerte, die op dit ogenblik ook wakker werd. ‘Hè, wat een licht! De bui is nog niet overgedreven....’ ‘Er schijnt volk op het erf te komen,’ zei Japik. - ‘Hoor maar, hoe de honden te keer gaan. - Genadige hemel, wat is dat?’ vervolgde hij opeers op verschrikte toon en met een vlugge beweging sprong hij het bed uit en begon hij zich te kleden. Het geluid, dat de | |
[pagina 86]
| |
oorzaak was van zijn schrik, was een angstwekkend huilen van een der honden, dat langzaam overging in een akelig kermen vlak onder het venster van hun kamer, waar het al zwakker werd en eindelijk geheel verstomde. ‘Mijn hond sterft!’ riep Japik uit. ‘Er moet volk op het erf zijn en wel slecht volk! Wacht maar, - ik zal ze leren, mijn honden te mishandelen. Straffen zal ik ze, zowaar ik Japik heet!’ ‘Voorzichtig, - wees voorzichtig!’ zei Geerte, die ook opstond en zich haastig aankleedde. Maar nog was ze daarmede niet gereed, of er werd woest op de deur geslagen en men hoorde roepen: ‘Open, - hei daar, doe die deur open, of ik sla haar aan splinters!’ Japik zei niets, maar hij opende een kast en greep daaruit een wel roestig, maar toch sterk zwaard, dat in de stevige vuisten van deze krachtige man ongetwijfeld nog een geducht wapen mocht heten. ‘Wie daar?’ vroeg hij aan de deur. ‘Dat doet er niet toe - doe open!’ klonk het bevelend terug. ‘En wacht niet langer, want het is hondeweer. Doe open!’ ‘Voor wie?’ vroeg Japik nogmaals. ‘Woef! Woef! Woef!’ baste de andere hond en hij scheen de man aan de deur dichter bij de benen te komen, dan deze lief was. Opeens werd nogmaals een hevig gejank vernomen, alsof de hond door een zwaardslag getroffen was. Het beest verwijderde zich huilend en kermend. Dat was Japik te veel. Met een ruk wierp hij de deur open en deed een stap voorwaarts. Zijn vrouw hield de lantaarn omhoog. ‘Wie waagt het mijn dieren te vermoorden!’ riep hij met toornige stem, zijn best doende, iets in de duisternis te onderscheiden. Een felle lichtstraal deed hem twee mannen ontdekken, met de teugels van hun paarden in de hand. ‘Dat ben ik!’ klonk het op ruwe toon terug. ‘Waarom doe je niet open, lomperd, wanneer je dat gevraagd wordt? Komaan, - wijs ons de stal, opdat wij onze paarden onder dak brengen en verschaf daarna ook ons huisvesting. 't Is geen weer, om verder te reizen.’ ‘Maar wie zijt ge dan? Met welk recht eist ge hier huisvesting? Mijn woning is geen taveerne of logement, waar ieder vrije toegang heeft en doen mag wat hij wil. En mijn arme honden....’ ‘Zwijg kerel en doe wat ik gebied,’ sprak de voorste man. ‘Met welk recht, vraagt ge? Wel, dat is duidelijk: met het recht van de sterkste. En waar zijt gij, gewone dorpers en hoevenaars, anders voor op de wereld, dan om een edelman ten dienste te staan? Kom, talm niet langer en wijs ons de stal.’ En zich tot zijn dienaar wendende, vervolgde hij: ‘Hier Gerrit, Juie deugniet, neem mijn paard en breng het op stal. Ik zal je hier binnen wel wachten.’ Japik zwichtte voor de grenzeloze brutaliteit en aanmatiging van de edelman, die de daad bij het woord voegde en ongenodigd, Geerte op zij schuivende, het vertrek binnentrad. De paarden werden op stal gebracht. ‘Ei zo,’ zei de man, die wij Gerrit hoorden noemen, ‘daar staan drie flinke rossen. Heb je nog meer bezoek, goede vriend?’ De woorden werden op spottende toon gezegd. ‘Dat gaat u niet aan, zou ik menen,’ klonk Japiks antwoord. En zacht mompelend vervolgde hij: ‘Zo heer, zo knecht!’ ‘Wat zegt ge?’ vroeg de andere. ‘Dat we klaar zijn en naar binnen kunnen gaan,’ hernam Japik. ‘Volg mij!’ De deur werd gesloten en zij traden de huiskamer binnen. Japik nam zijn nieuwe bezoekers nu wat nauwkeuriger op. De oudste was een edelman met een ruw voorkomen. Zijn haren slingerden hem woest langs de schouders, zijn kleding hing hem ordeloos om de leden en zijn waterige ogen gaven duidelijk te kennen, dat hij de wijnkroes zeker duchtig had aangesproken. Hij had de beste plaats | |
[pagina 87]
| |
aan tafel uitgekozen en keek zijn gastheer spottend aan, toen deze binnentrad. Japik maakte een lichte buiging. De tijden van de lijfeigenschap waren in die dagen nog niet voorbij en al hadden ook duizenden lijfeigenen de vrijheid verkregen, toch zat de eerbied voor de stand der edelen bij hen nog te diep geworteld, dan dat zij zich daaraan op eenmaal konden ontworstelen. Zo ook onze Japik. Had hij een gewone huisman voor zich gehad, of een onvrije, waarlijk, hij zou niet met zich hebben laten spotten. Zijn verroest zwaard zou wonderen hebben gedaan. Nu hij een edelman tegenover zich had, al was deze ook nog zo brutaal en ruw, boog hij de nek en gehoorzaamde. ‘Komaan, vrouwtje, wij hebben honger,’ zei de edelman, terwijl hij ongeduldig met de knokkels van zijn handen op de tafel trommelde. ‘Breng ons wat te eten, maar iets goeds, hoor je. Het beste wat je hebt, denk daaraan.’ Geerte zag bleek van angst naar de beide ruwe mannen, want ook Gerrit, die blijkbaar de dienaar was, had een hoogst onaangenaam voorkomen. Zijn ogen hadden iets gluiperigs en zijn gehele lichaam iets slangachtigs, dat een eerlijk mens een huivering over de leden joeg. ‘'k Zal geven, wat ik heb, edele Heer,’ stamelde Geerte. ‘Doch 't is slechts grof brood en wat melk. Wij zijn arme lieden, die....’ ‘Ik wil ham hoort ge!’ sprak de vreemdeling ruw en kortaf. ‘Dat zal me opfrissen. Ga heen en zorg dat ik krijg, wat ik bevolen heb.’ ‘Onmogelijk, edele Heer,’ zei Geerte angstig, ‘ik heb geen ham in huis, al wou uw Edelheid er mij met goud voor betalen.’ ‘Betalen, - ben je niet wijs, schepsel? Geen penning zul je van me hebben. Nogmaals, - haal brood en ham. En nu ik toch eenmaal aan het bestellen ben: ik wil er een beker wijn bij hebben. Zorg, dat ik die krijg.’ Geerte zag haarman smekend aan, als om hem te hulp te roepen. Zij zag blijkbaar geen kans, de woesteling tot rede te brengen. ‘Uw Edelheid gelieve te bedenken, dat wij eenvoudige mensen zijn,’ zei Japik zacht, maar op beleefde toon. ‘Wij hebben ham noch wijn in huis en weten niet, hoe aan de bevelen van uw Edelheid te voldoen. Willen wij brood en melk opdienen?’ ‘Gerrit!’ gebood de edelman, ‘neem je zwaard en vergezel die vrouw naar de bakkerij.Ga naar voetnoot1 Mocht zij niet spoedig vinden, wat ik verlang, zo zal de punt van uw zwaard haar wel gauw gedwee maken.’ Geerte werd nog bleker en begon over al haar leden te beven. Toen zij zag, dat Gerrit werkelijk zijn zwaard uit de schede trok, riep zij luidkeels om hulp. ‘Ik heb het niet, o, ik heb het niet. Heb toch medelijden, edele Heer, en....’ Gerrit trad met een ruwe lach nader en greep haar bij de mouw. ‘Kom moedertje, geen kuren!’ gebood hij. ‘Haal, wat van u gevraagd wordt, of ik zal je....’ | |
[pagina 88]
| |
Maar plotseling werd hij in zijn bedreigingen gestuit door Japik, wiens geduld en onderdanigheid als met een toverslag verdwenen, nu hij zijn goede Geerte op zo ruwe wijze bejegend zag. Hij greep met een vlugge beweging het verroeste zwaard en hief het dreigend omhoog. ‘Terug, als je leven je lief is, terug! Laat Geerte los, of ik vermorzel je de kop!’ Zijn ogen schoten vuur van drift en toorn. Nauwelijks had Gerrit hem met een vlugge blik aangezien, of hij bracht zich met een behendige sprong in veiligheid. Geerte vluchtte naast haar dappere Japik, die haar zijn linkerarm om de schouder sloeg, terwijl hij met de rechterarm dreigend zijn zwaard omhoog hief. ‘Wie haar nadert, is een kind des doods,’ zei hij dof en aan de toon van zijn stem, aan het trillen van zijn neusvleugels en aan het fonkelen van zijn ogen kon men duidelijk opmerken, dat deze woorden geen ijdel dreigement waren. Hij zou doen, wat hij zei, dat zag ook Gerrit duidelijk en deze bleef wijselijk op een eerbiedige afstand. Nu sprong de edelman driftig van zijn stoel op. Hij trok zijn zwaard en riep tot zijn dienaar: ‘Ellendige lafaard, ben je bang voor die roestige spijker? Val aan en sla de dorper dood! Zie, zó moet je doen....’ Geerte gaf een vreselijke gil, want met flonkerend zwaard trad de woeste edelman op Japik toe. Doch deze scheen vast besloten, zijn Geerte en zichzelf tot het uiterste te verdedigen. De kinderen waren wakker geworden en begonnen luidkeels te schreien. Ook Gerrit kreeg nu meer moed en de strijd stond er voor Japik gevaarlijk voor. Reeds drongen zij met geweld op hem aan en.... Maar plotseling werd een deur geopend en een slechts half geklede, maar met een ontzaglijk zwaard gewapende jongeling verscheen in de opening. 't Was Jonker Willem van Holland. ‘Hei daar! Wat is hier te doen? Wie waagt het, deze brave mensen aan te randen en overlast te veroorzaken? Terug man, wie ge ook zijn moogt, want mijn zwaard kent geen medelijden!’ De woeste edelman, die allerminst op de verschijning van deze ridder voorbereid kon wezen, liet vol verbazing zijn zwaard, dat hij opgeheven had om Japik een gevoelige slag toe te brengen, weer zakken en staarde de ridder met open mond aan. ‘Wie zijt gij?’ vroeg hij, ‘en wie roept u hier? Waarom bemoeit ge u met zaken, die u niet aangaan? Deze ellendige dorper heeft mij beledigd en zo waar ik de Heer van Kuinre ben en Henric de Crane heet, hij zal zijn gerechte straf niet ontgaan!’ Hij wilde opnieuw op Japik aandringen, maar Geerte vloog op Jonker Willem toe en smeekte hem om hulp. ‘Wij hebben hem niets gedaan, waarlijk niets, Jonker, maar hij behandelt ons, alsof wij zijn lijfeigenen waren, in plaats van vrije mensen, die voor niemand de nek behoeven te buigen. O, edele Heer, help ons; hij zal ons allen vermoorden.’ De Jonker wist nu alles, wat hij weten wilde. Hij plaatste zich vlug naast Japik, die zich met zijn roestig zwaard op uitstekende wijze verdedigde. ‘Welnu, Heer van Kuinre, die Henric de Crane heet, ga naar het land uwer vaderen en doe hier niemand overlast aan!’ riep hij de woesteling toe. ‘Houd je goed, Japik, zorg dat die andere mij van het lijf blijft. Voor deze snaak sta ik je borg.’ 't Werd een woest toneel in het kleine vertrek. De kinderen jammerden om het hardst, Geerte stond met gevouwen handen bij de bedstede, om zo dat nodig mocht worden haar kinderen te beschermen en de zwaarden kletterden zonder ophouden. Bij dat alles loeide daarbuiten de storm en rommelde de donder in de verte, want het onweer begon af te zakken. Maar de regen viel nog bij stromen. De strijd werd bij elke seconde heter. Toch moest de Heer van Kuinre voor zijn tegenstander in behendigheid onderdoen; langzaam week hij achteruit, hoewel | |
[pagina 89]
| |
het ook duidelijk was, dat hij een geducht strijder genoemd kon worden. Het gevecht was nog verre van beslecht, en 't was nog zeer onzeker, aan welke zijde de overwinning zou worden behaald, toen opnieuw de deur opengeworpen werd en Sjaerd en Ocke binnenstormden. Het kletteren van de zwaarden en het huilen der kinderen had hen uit hun gezonde en diepe slaap gewekt en ijlings naar de wapenen doen grijpen. ‘Ha, - daar komen de hulptroepen!’ riep de Jonker op verheugde toon. ‘Valt aan, valt aan en rust niet voor zij het veld geruimd hebben!’ Sjaerd en Ocke hadden dit bevel echter niet nodig. Met onstuimige bewegingen dreven zij de beide indringers naar de deur. Reeds begon er bloed te vloeien, toen Gerrit opeens het hazepad koos en de deur uitsnelde. Nu werd de strijd voor de ander al te ongelijk. Eerst weifelde hij nog een ogenblik, want de vlucht scheen hem al te schandelijk toe, maar toen Sjaerd hem een geduchte slag op de arm toebracht, die hem een kreet van pijn ontlokte, koos ook hij de wijste partij en volgde zijn dienaar. I Jlings spoedde hij zich naar de stal, waar zij de paarden losmaakten en naar buiten brachten. Vlug stegen zij op, de zadels in de haast zelfs in de stal achterlatende, waar zij de volgende morgen door Japik gevonden en voor goede buit verklaard werden, en renden te viervoet het heem af. Dat zij achtervolgd werden door een luid gelach, laat zich begrijpen. Niemand deed enige poging om hen in hun vlucht te belemmeren of hen te achterhalen. 't Waren ongenode gasten geweest, die men gaarne zag vertrekken. Weldra waren zij in de duisternis verdwenen; het hoefgetrappel verloor zich in de verte. Nu nam Japik een lantaarn en ging zien, wat er met zijn trouwe wachthonden gebeurd was. Zijn vermoeden was maar al te juist geweest. Hij vond ze zwaar gewond terug - onbeweeglijk - dood. | |
[pagina 90]
| |
‘Die lafaards!’ mompelde hij tussen de tanden. ‘Wij hebben die twee schavuiten veel te genadig behandeld,’ zei Ocke verontwaardigd. ‘Zij hadden er niet heelhuids af moeten komen.’ ‘'t Is met de arme dieren gedaan. Zij zijn op het veld van eer gestorven, een benijdenswaardige krijgsmansdood,’ zei Sjaerd. Japik nam de beide trouwe dieren op en legde ze in de schuur. ‘Zij zullen morgen een eervolle begrafenis hebben,’ zei hij. ‘Kom, vrienden, laten wij thans naar huis gaan en hopen verder niet gestoord te worden. De nacht zal reeds kort genoeg zijn.’ Een kwartier later heerste weer de gewone stilte van de nacht op de hoeve en Japiks hoop werd vervuld, want geen nieuwe stoornis deed zich voor. De nacht ging verder rustig voorbij en allen genoten van een verkwikkende slaap. Toen de Jonker de volgende morgen vroeg in de woonkamer verscheen, waar de vriendelijke Geerte reeds met het ontbijt wachtte, kon hij meedelen, dat de pijn in zijn been aanmerkelijk verminderd was en waarschijnlijk indeloop van dedag geheel verdwijnen zou. Met een glimlach van tevredenheid zag hij op het erf Sjaerd en Ocke ijverig bezig, de paarden en de wapens van de Jonker op te poetsen, zodat hij in een blinkende wapenrusting zijn intocht in Haarlem en ten hove van zijn broeder, Graaf Dirk, zou kunnen doen. Zij waren trots op hun Jonker, die zij zo vele jaren hadden gediend op zijn tocht naar het Heilige Land en hadden hem innig lief. Gaarne zouden zij hun leven geven voor het zijne, zo dat ooit mocht gevorderd worden. Het ontbijt werd onder gezellige kout genuttigd. Japik en Geerte hadden er eerst niet van willen horen, tegelijk met de hoge gast aan tafel te zitten maar deze gaf met beslistheid te kennen, dat hij stellig geen kruimel zou gebruiken, als zij hem niet gezelschap hielden. Voor zoveel aandrang waren zij bezweken. Het behoeft niet te worden gezegd, dat Henric van Kuinre de hoofdschotel van het gesprek was en dat de drie ruiters zich braaf vrolijk over hem maakten. Menige grap werd ten koste van hem verkocht. Toen het ontbijt genuttigd was, namen de Jonkeren zijn beide dienaren afscheid van de vriendelijke mensen, onder wier dak zij bescherming hadden gevonden. De Jonker wilde Geerte een beloning in de hand laten glijden, maar nu maakte zij zich in ernst boos. ‘Dat niet, edele Heer, - wij nemen geen geld van u aan voor iets, dat niets was dan onze plicht. 't Zou immers een schande zijn, indien wij uw Edelheid een schuilplaats hadden geweigerd? Neen, Jonker, een beloning zou een belediging zijn.’ ‘Heb dan onze hartelijke dank, goede lieden en vaarwel!’ zei de Jonker met een handdruk. ‘Vaarwel, Jonker! Vaarwel, Heren! Goede reis en behouden aankomst!’ Met een vlugge draf reden de ruiters het erf af. Japik en Geerte keken hen na, tot een kromming van de weg hen aan hun oog onttrok.
Enkele dagen zijn na het hierboven verhaalde voorbijgegaan. Wij bevinden ons thans in het grafelijk hofgebouw te Haarlem, waar Dirk VII met zijn gemalin, de schone maar trotse Adelheide van Cleef, tijdelijk hun verblijf houden. Treden wij de hoge burchtzaal binnen, dan worden wij getroffen door de prachtige meubelen en kostbare gordijnen, die ons bewonderend oog daar ontmoet. Met welk kunstig snijwerk zijn zowel de tafel als de verschillende zetels versierd! Hoe fijn is het laken, dat de zetels bedekt, hoe schoon geborduurd de Hollandse liebaard, die daarop is aangebracht! Doch stil, laten wij onze tegenwoordigheid niet verraden, want het hoge echtpaar is hier aanwezig. Het heeft plaats genomen op de fraaie, houten zitbank bij het hoge boogvenster, met zijn in lood gevatte ruitjes, daar in de diepe nis aan de voorzijde. Het is duidelijk aan de gelaatstrekken van de Graaf te zien, dat hij de broeder | |
[pagina 91]
| |
van Jonker Willem moet zijn. Alleen staan zijn ogen dichter bij elkaar en zijn de lippen dunner. Maar hij heeft dezelfde fiere oogopslag, hetzelfde hoge voorhoofd, dezelfde welwillende gelaatsuitdrukking. Zijn gemalin ziet er trots, bijna heerszuchtig uit. Haar ogen staan nors en onvriendelijk, haar oogopslag is koel en stug. Alleen wanneer haar mond zich tot een glimlach plooit, zou men dat gelaat innemend kunnen noemen. Nu echter glimlacht zij niet. Integendeel, haar toon klinkt boos en koel, als zij zegt: ‘Zoudt ge dan waarlijk de dwaasheid willen begaan uw broeder te geven, wat hem niet toekomt? Is dan niet Graaf Floris, uw Vader, gestorven zonder een testament na te laten, zodat Willem geen rechten kan doen gelden op enig deel, hoe klein ook, van zijn nalatenschap?’ ‘Ge hebt gelijk, lieve,’ antwoordde Graaf Dirk. ‘Rechten kan hij niet doen gelden; zelfs de Keizer, aan wie ik leenhulde heb gedaan, kan hem niets toewijzen als het zijne: Doch - hij is mijn broeder, Adelheide en als zodanig heeft hij recht op een deel van de nalatenschap. Indien mijn Heer Vader niet zo spoedig en onverwacht tot een ander velen was opgeroepen, dan zou hij mijn broeder zeker een bepaald erfdeel hebben toegewezen. Hij heeftdaarop een zedelijk recht.’ ‘En de edelmoedige Graaf Dirk zal dus zo dwaas zijn, hem te geven, waarop hij geen recht heeft en zodoende zijn eigen Ada, zijn enig kind, ten nadele zijn?’ viel gravin Adelheide op schampere toon in. ‘Zolang ik leef, zal dat niet gebeuren, Graaf!’ ‘Maar Adelheide, is Willem dan niet mijn broeder en heb ik hem als zodanig niet lief? O, mijn hart sprong op van vreugde, toen ik hem na lange jaren van scheiding mocht terugzien en mijn welkom kwam mij uit het hart. 't Was geen veinzerij....’ ‘Welnu, toon hem uw liefde; ik heb daar niets tegen. Geef feesten ter ere van zijn terugkomst, zoals gij reeds gedaan hebt; geef hem een ereplaats aan ons hof, waar hij thans uw en mijn welkomegast is, maar - bega niet de dwaasheid, hem een deel van onze bezittingen af te staan, waarop hij geen recht heeft. Nooit zoudt ge groter dwaasheid kunnen doen.’ ‘Nooit groter dwaasheid?’ herhaalde de Graaf, ontevreden het hoofd schuddend. ‘Maar lieve, wat bedoelt ge daarmee toch? Hoe kan het een dwaasheid zijn, te doen wat goed en rechtvaardig is? Ik begrijp u niet, Adelheide.’ ‘Dan zal ik duidelijker zijn, Dirk, zie, voor de berooide Jonker Willem, die zelfs geen geld genoeg bezit om zijn eigen paard te onderhouden, die op de wereld niets heeft dan zijn wapenrusting en zijn zwaard, behoeven wij niet te vrezen. Hij is voor ons en onze Ada onschadelijk. - Want zeg mij, Dirk, wat zou er gebeuren, indien gij kwam te sterven? Wie zou dan de meeste rechten op de graafschappen kunnen doen gelden?’ ‘Willem natuurlijk. Holland is een zwaard leen, waar geen vrouw in de regering mag opvolgen.’ ‘Volkomen juist; wij hebben geen | |
[pagina 92]
| |
zoon, maar toch is het onze wens, dat Ada eenmaal gravin wordt, nietwaar?’ ‘Zeker, - ongetwijfeld. En tijdens haar minderjarigheid zou Willem haar voogd kunnen zijn.’ Adelheide lachte smadelijk. ‘Juist, juist. Welnu, heer gemaal, maakt gij nu van de arme, berooide Jonker een rijk man, ge geeft hem daarmee zelf de wapens in handen, om Ada eenmaal de strijd aan te doen en haar in het rustige bezit van het graafschap te bemoeilijken. Want die rechten van hem zijn onbetwistbaar en hij zal ze nooit opgeven. Neen, Dirk, volg mijn raad en weiger hem zelfs het geringste deel van uw vaders nalatenschap. 't Is nodig voor onze rust, wellicht ook nodig voor Ada's verheffing, dat hij een arme Jonker blijft, die afhankelijk is van onze goede gezindheid jegens hem. Houd hem te vriend, heb hem lief zelfs, zoveel ge wilt en doe hem alle mogelijke eerbewijzen aan, maar - sta hem niets af, waarop hij geen recht kan doen gelden. Doch stil - daar komt mijn page, zeker om Willems komst aan te kondigen. Bega nu geen dwaasheid, Dirk en laat uw broederlijk hart u niet verleiden tot iets, waarover ge later spijt zoudt kunnen gevoelen.’ ‘Uw Genade, Jonker Willem verlangt u te spreken,’ zei de page, na het doorluchtige echtpaar met een diepe buiging te hebben begroet. ‘Laat Zijn Edelheid binnenkomen,’ zei de gravin. De page opende de hoofddeur van de zaal en weldra trad Jonker Willem binnen. De page schoof een zetel voor hem bij en vertrok. Willem maakte een hoffelijke buiging voor zijn schoonzuster Adelheide, daarbij naar riddergewoonte een kus op haar toegestoken hand drukkende. ‘Wees welkom, Willem,’ sprak zij met een vriendelijke glimlach. ‘Wij verheugen ons over uw komst.’ ‘Ongetwijfeld,’ zei Graaf Dirk, met een krachtige handdruk. ‘Zijt ge uitgerust van het grote feest, dat wij gisteren u ter ere hebben gevierd? 't Was reeds laat,eer de gasten aan vertrekken dachten.’ ‘Geheel uitgerust, broeder,’ antwoordde Willem. ‘En nu komt ge vernemen, wat wij heden zullen doen om onze blijdschap over uw terugkomst uit het Heilige Land den volke kenbaar te maken?’ vroeg de Graaf, wiens altoos gulle toon thans zijn broeder stijf in de oren klonk. ‘Geenszins, Dirk, - ik heb reeds feesten genoeg gevierd en ben overtuigd van uw vreugde over ons weerzien. Wees verzekerd, dat ook mijn hart onstuimig klopte in mijn binnenste, toen ik uw gezicht weer mocht aanschouwen. - Neen Dirk, neen Adelheide, 't is thans niet over feesten, dat ik u wens te spreken. Ik -’ ‘Zoudt ge dan nu reeds zaken willen behandelen, Willem?’ vroeg de Graaf op vrolijke toon, doch met een afwijzend gebaar van de blanke hand. ‘Nu geen zaken, wat ik u bidden mag. Het is mijn voornemen, weldra een groot steekspel te doen houden ter ere van de dappere kruisridder, wiens moed door geheel Europa ver- | |
[pagina 93]
| |
maard is en ik twijfel niet, of Jonker Willem van Holland zal ook de overwinning behalen.’ Willem schudde ontkennend het hoofd. ‘Niet?’ vroeg de Graaf verbaasd. - ‘En sedert wanneer hebben dappere ridders een afkeer van steekspelen gekregen? Zijn ze wellicht bang, uit het zadel te worden gelicht?’ ‘Volstrekt niet, Heer broeder,’ hernam Jonker Willem. ‘Ik hoop uw gasten te doen zien, dat de speer in mijn hand een gevaarlijk wapen kan zijn. Doch 't is niet daarover, dat ik thans spreken wil. Zeg mij, broeder, hoe staat het met mijn deel in de nalatenschap van mijn dappere Vader, die in mijn armen gestorven is, - ginds in het verre land.’ En Jonker Willem voelde een traan opwellen in zijn oog bij de herinnering aan dat smartelijk sterfbed. ‘Uw erfdeel?’ herhaalde Dirk zacht, met een schuwe blik op zijn gemalin, die hem met opgetrokken wenkbrauwen aankeek. ‘Hebt gij geld nodig, Willem? Zo spreek; mijn schatkist is tot uw dienst. Hoeveel wenst ge te ontvangen?’ ‘Niets, - Heer broeder, niets dan mijn wettig erfdeel. Ik verlang geen geschenk. Zeg mij, welke inkomsten zijn mij bij 's Graven testament toegewezen?’ Graaf Dirk zweeg. Ja, hij had zijn broeder werkelijk lief en zou hem zeker een deel van zijn inkomsten hebben afgestaan, als niet zijn gemalin hem had aangezien met een blik, die hem in verwarring en de stem van zijn hart tot zwijgen bracht. ‘Uw Heer Vader - heeft u niets toegewezen, Jonker Willem,’ viel de gravin op koele en hoge toon in. ‘Zoals ge weet, is hij gestorven zonder zijn uiterste wil te hebben beschreven. Zijn nalatenschap behoort dus aan uw broeder, de Graaf.’ Willem keek zijn schoonzuster zo ontsteld aan of hem een adder gebeten had en toen hij de blik uit haar ogen ontmoette, zag hij, dat de haat hem daaruit toeflonkerde. Hij herstelde zich echter spoedig en zich tot graaf Dirk wendende zei hij zacht: ‘Is dat waar broeder?’ ‘Volkomen waar,’ klonk het dof uit de mond van de Graaf, en diens blik probeerde die van Willem te ontwijken. ‘Maar een testament was niet nodig, nietwaar, broeder?’ vervolgde Willem met nadruk. ‘Zeg mij, Dirk, welke van Vaders bezittingen worden mij toegewezen? Wat kan uw broeder voortaan het zijne noemen?’ Ontroerd keerde Dirk zich tot Willem en reeds strekte hij de hand uit, om hem die toe te steken. Op zijn lippen lagen de woorden: ‘Wat wenst gij het uwe te mogen noemen? Spreek en het zal u gegeven worden.’ ‘U zal niets worden toegewezen, Jonker,’ klonk het plotseling koel en hoog uit de mond van de gravin. ‘Heb ik duidelijk gesproken?’ vervolgde zij na een kleine pauze, gedurende welke Willem haar sprakeloos van verbazing had aangestaard. | |
[pagina 94]
| |
Hij werd doodsbleek. Van zijn zetel opstaande zag hij de Graaf aan en riep uit: ‘Zeg mij, Dirk, mijn broeder, zijn haar woorden ook de uwe? Is ook uw hart, als het hare, van steen of met een ijskorst overtogen?’ Graaf Dirk zweeg. Hij stond ook op en zag zijn gemalin aan met een blik, die een zwijgende bede bevatte. ‘Ik herhaal, wat ik gezegd heb,’ klonk het nogmaals uit de mond van de trotse wouw. ‘Wij kunnen niet elke berooide Jonker, die hier aanlandt, de lege handen vullen....’ ‘Adelheide!’ riep de Graaf verschrikt uit. ‘Gravin! Dat is een belediging! Ik ben geen bedelaar; ik vraag slechts mijn recht! Nogmaals, broeder, vraag ik u: Zijn haar woorden de uwe? Spreek! Nog heb ik uw antwoord niet vernomen.’ ‘Wees niet boos, Willem,’ sprak de Graaf zacht. ‘Werkelijk, ik heb u lief als mijn broeder en wat het mijne is, zal ook....’ ‘Houd op, geen woord meer!’ donderde Jonker Willem hem toe. En terwijl zijn ogen van toorn en verontwaardiging fonkelden, vervolgde hij: ‘Gij ontzet mij dus uit mijn vaderlijk erfdeel, omdat zijn ontijdige dood hem belet heeft mij toe te wijzen, wat zijn liefderijk hart mij had toegedacht? Schaam u, Dirk, en sla de ogen neer! En wilt gij mij de handen stoppen met een fooi, alsof ik een bedelaar was? Nog eens, schaam u, Dirk, die ik niet langer mijn broeder wil noemen. O, als ge wist, met hoeveel vreugde ik naar uw hof ben gesneld, hoe ik er naar haakte u weer te zien! Doch nu, - vijandschap zij tussen u en mij. Mijn vaderlijk erfdeel ontzegt ge mij, - welnu, met mijn zwaard in de hand zal ik mij een erfdeel veroveren. Oorlog zal het zijn, broederoorlog! Vaarwel, graaf van Holland, gij zult van mij horen. Mijn zwaard en mijn recht zullen zegevieren!’ Bij die woorden trok hij zijn zwaard uit de schede en hief het omhoog. Daarna wendde hij zich naar de deur en verliet met fiere houding het grafelijk slot. Zwijgend staarden Graaf Dirk en zijn gemalin hem na, Dirk met een traan in het oog en zelfverwijt in het hart. Buiten de hoge burchtzaal gekomen ontmoette Jonker Willem een van de pages van de Graaf. Kortaf gebood hij deze: ‘Roep mijn dienaren; dat zij onverwijld bij mij komen.’ Daarna spoedde hij zich naar de vertrekken, die hem door zijn broeder als tijdelijke woning waren afgestaan. Hij nam zijn harnas en begon dat aan te trekken. Sjaerd en Ocke traden het vertrek binnen. ‘Ocke,’ gebood Jonker Willem, ‘help mij kleden, en gij Sjaerd, zadel onze paarden. Wij gaan onmiddellijk vertrekken.’ Sjaerd en Ocke keken hun meester verbaasd aan, doch waren te zeer gewoon zijn bevelen onvoorwaardelijk op te volgen, dan dat zij hem met een enkele vraag lastig zouden durven vallen. Ocke gespte zijn heer het harnas om, deed hem de beenstukken aan en zette hem de helm op. Daarna gespte hij hem het zwaard om en zei: ‘Uw Edelheid is gereed.’ ‘Zie dan, of Sjaerd de paarden gezadeld heeft.’ Ocke keek door het venster, dat uitzicht gaf op de grote binnenplaats. ‘Zij zijn klaar, Jonker.’ ‘Volg mij dan. Wij vertrekken.’ Met fiere tred verliet Jonker Willem het hof van zijn broeder. Zijn dienaren hielpen de zwaar geharnaste ridder op het paard, bestegen daarna het hunne, en - zonder een enkele blik achter zich te werpen, reed Jonker Willem heen. Had hij nog eenmaal het oog naar het hoge boogvenster gericht, dan zou hij het bleke gelaat van Graaf Dirk daar hebben gezien, wie het pijnlijk aandeed, op deze wijze van zijn jongere broeder te moeten scheiden. Willem gaf zijn paard de sporen. ‘Waarheen gaan we, Heer?’ vroeg Sjaerd. | |
[pagina 95]
| |
‘Naar het noorden, - naar West-Friesland! Daar wonen 's Graven vijanden, en ik - ik zal mij aan hun hoofd stellen en mijn broeder de oorlog aandoen. Niet ik, maar hij heeft het gewild. Voorwaarts, mijn getrouwe dienaren. Wij trekken ten strijde!’
De komst van Jonker Willem bracht het grootste deel van West-Friesland in heftige beroering. Alom liet deze de bewoners van dit moerassige land ten strijde oproepen tegen de gehate Hollanders en hun Graaf, voor wie zij niet dan node de halsstarrige nek bogen, - en aan de roepstem werd maar al te gewillig het oor verleend. Van alle zijden kwamen de strijders opdagen. 't Waren ruwe mannen, gehuld in grove wollen kleren en gewapend met zwaarden, bijlen, speren, dorsvlegels, zeisen, zichten en ander dergelijk wapentuig. Harnassen of helmen werden bij hen niet aangetroffen. Met blijdschap werd de komst van Jonker Willem door hen begroet, en vooral de Drechtlanders waren dadelijk gereed, om hem gewapend ter zijde te staan en hem in de strijd te volgen. Met geestdrift werd hij tot hun aanvoerder gekozen. Ha, hoe stelden zij zich voor, wederom rijke buit te behalen in het schone Kennemerland, wanneer zij het, evenals zovele malen vroeger, rovend en brandend zouden aflopen om zich meester te maken van de goederen en bezittingen der arme bewoners. Hoe zouden zij zich wederom verlustigen in het goed en bloed der gehate Hollanders, hoe hun minachting tonen voor de Hollandse graaf! Ja, van alle zijden kwamen de strijders opdagen. Daar kwamen zij van Winkel, Nydorp, Hoochtwoude, Barsingerhorn, Oostmanroô, Vronen, Ouddorp, Broec, Zuysterwoude, Noortsterwoude, Outkerspel, Warmenhusen, Nyeland, Duringehorn, Enigebroec, Oterleec, Veenhuisen en tal van andere plaatsen; en allen schaarden zij zich onder de banier van Jonker Willem van Holland, bijgenaamd ‘Willem zonder land.’ Zij trokken op in de richting van Alcmaer en legerden zich ten noorden van die plaats. Inmiddels had ook Graaf Dirk VII niet stil gezeten. Nauwelijks had hij vernomen, wat zijn broeder Willem in zijn schild voerde, of hij had heirvaart tegen de West-Freizen beschreven en zag dagelijks de krijgslieden Haarlem binnenstromen. Weldra was zijn leger strijdvaardig. Toch kon hij er moeilijk toe besluiten zichzelf aan het hoofd daarvan te plaatsen, want het stuitte hem tegen de borst, tegen zijn broeder ten strijde te trekken en hem wellicht te moeten doden. Toch zou hij er toe besloten hebben, indien niet juist renboden uit Zeeland hem hadden bericht, dat de Vlamingen in Zeeland gevallen waren en dat schone gewest te vuur en te zwaard verwoestten. Onmiddellijk verdeelde hij zijn leger in twee delen, stelde zijn gemalin Adelheide aan het hoofd van de een helft, om zijn broeder Willem te gaan bestrijden, en trok zelf met de andere helft naar het zuiden, om de Vlamingen te keren. Ongeveer op dezelfde tijd, dat Jonker Willem met zijn leger bij Alcmaer verscheen, betrok Gravin Adelheide het klooster te Egmond en legerden haar troepen zich ten zuiden van Alcmaer. Zo lagen de legers enige dagen werkeloos tegenover elkander. Wel grepen af en toe enkele schermutselingen plaats, maar tot een eigenlijke veldslag scheen het niet te kunnen komen. Zulk een beslissend gevecht lag vooralsnog ook niet in de bedoeling der trotse gravin. Want zij was vast besloten de overwinning te behalen, wat haar deze ook mocht kosten. Eindelijk kon Willem zijn ongeduld niet langer bedwingen. Hij liet de voornaamste aanvoerders van zijn troepen bij zich komen en gaf hun zijn voornemen te kennen, de strijd te openen. Nog drie dagen zou hij wachten of de gravin hem wellicht zou aanvallen, in welk geval hij de meeste kans had de overwinning te zullen behalen, daar zijn leger stelling had genomen in een moerassig land, dat voor zijn vijanden noodlottig kon worden. Doch viel de gravin niet aan, welnu, - dan zou de strijd beginnen. | |
[pagina 96]
| |
Gravin Adelheide echter was niet voornemens zich aan de twijfelachtige uitslag van een gevecht te wagen. Zij besloot de list te baat te nemen en haar machtigste vijanden om te kopen. Op behendige wijze wist zij zich in verbinding te stellen met twee van de voornaamste onderbevelhebbers van Jonker Willem, en wel met die van Winkel en Nydorp. Door het aanbieden van grote geschenken slaagde zij er in, hen aan haar zijde te brengen en tot verraad over te halen. Het gelukte haar evenwel niet, hen bij zich op de abdij te Egmond te krijgen, om de nodige afspraken te maken, want terecht stelden zij niet veel vertrouwen in de eerlijke bedoelingen van de Hollandse gravin en vreesden zij gevangen genomen te worden. Daarom besloot gravin Adelheide zich in het hol van de leeuw te wagen, en zelf vermomd een tocht naar het vijandelijke kamp te doen. Een van haar ridders verkleedde zich als een West-Friese boer en zij zelf tooide zich met de eenvoudige kleren van een boerin. Te paard en in het diepste geheim begaven zij zich nu tot dicht bij het kamp, waar zij hun rossen op een veilige plaats vastbonden. Ieder voorzien van een mand met brood en geplukte eendvogels traden zij stoutmoedig het kamp der West-Friezen binnen. 't Was reeds avond geworden en vele krijgers hadden zich ter ruste gelegd. Maar op bepaalde afstanden werd wacht gehouden, en 't was daar, dat de beide vermomde vijanden het grootste gevaar liepen. Doch vermetel als zij waren, wisten zij elk gevaar het hoofd te bieden. Hoe konden de West-Friezen in die koopvrouw en haar geleider ook de Hollandse gravin en een dapper ridder vermoeden? Zij koesterden niet de minste argwaan, kochten voor enkele penningen levensmiddelen, waaraan in het kamp gebrek begon te ontstaan, en lieten hen ongehinderd verder trekken. Zo bereikten zij de tent van de Winkelse hoofdman. Zonder aarzelen traden zij daar binnen, om hun koopwaar aan te bieden. Zij troffen het gelukkig, want ook de Nydorper verrader bevond zich inde tent van zijn medestander, en voerde met hem een fluisterend gesprek over de voorstellen van de Hollandse gravin. Niet weinig schrokken deze beide booswichten op, toen plotseling het gordijn op zij werd geschoven, en de twee kooplieden binnentraden. ‘Onbeschaamden!’ riep de Nydorper, ‘hoe waagt ge het, ongevraagd hier binnen te komen en ons te bespionneren? Wat let me, u gevangen te nemen of aan mijn zwaard te spietsen?’ De boerin scheen echter door deze ruwe woorden volstrekt niet verschrikt. Zij legde de vinger op de mond en zei: ‘Gij zijt van Winkel, nietwaar?’ De beide mannen werden plotseling een en al oor. Dadelijk vermoedden zij, dat de komst van deze boerin in verband zou staan met het te plegen verraad. ‘Ja,’ zei hij, en op zijn gast wijzende vervolgde hij: ‘En deze is de schepen van Nydorp. Wat wilt ge en wie zijt gij?’ | |
[pagina 97]
| |
‘Wees stil en maak geen gerucht,’ klonk het antwoord. ‘Wanneer gijlieden het niet durft wagen bij gravin Adelheide te komen, dan komt zij tot u. Ik ben de Gravin van Holland!’ Ontsteld stonden de beide verraders op en bogen. ‘Genadige Vrouwe!’ stamelden zij. ‘Hoe durft....’ ‘Stil, luister,’ viel de gravin hen in de rede. ‘Gij weet nu, wie ik ben. Noem geen naam, want aan alle zijden bedreigen ons hier gevaren. Morgen zal ik de Jonker aanvallen, want ik ben het wachten moe. Brengt gijlieden zijn leger in verwarring. Hitst uw mannen tegen hem op en zegt hun, dat het zijn doel is, de meester over hen te spelen, zodra hij de macht in handen heeft. Als het leger in verwarring begint te geraken, voegt u dan met uw volgelingen aan mijn zijde, en de overwinning is ons. Als alles afloopt zoals wij dat wensen, zal uw loon groot zijn. Gij kunt zelf bepalen, wat u zal worden verleend, daarop verpand ik mijn woord als gravin. Nu, - wat is uw besluit?’ De beide verraders keken elkaar een ogenblik aan, zonder te spreken. Zij schenen geen besluit te kunnen nemen. ‘Welnu?’ herhaalde de Gravin na een kleine wijle. ‘Ik neem uw voorstel aan,’ sprak de Nydorper. ‘Ik evenzo,’ zei de ander. ‘Gij kunt op ons rekenen.’ ‘Vaarwel dan!’ zei de Gravin, en op hetzelfde ogenblik had de stoutmoedige vrouw de tent verlaten. Vlug spoedden zij zich door de vijandelijke wachters heen, na eerst hun manden geledigd te hebben, om de schijn te wekken, alsof al hun koopwaren in andere handen waren overgegaan. En ongehinderd verlieten zij het legerkamp van Jonker Willem, die niet kon vermoeden, dat een enkel bevel van hem voldoende had kunnen zijn om gravin Adelheide in zijn macht te brengen. Zij bereikten zonder onheil hun paarden, en zaten weldra in het zadel, om zich te viervoet naar de abdij te spoeden. De volgende morgen reeds vroeg toonde een grote drukte in het legerkamp van gravin Adelheide aan, dat er iets ongewoons aan de hand was. Overal was men in beweging. Zwaar geharnaste edellieden en ridders reden het kamp op en neer, overal bevelen gevende en tot spoed aanmanende. Zelfs de Gravin reed op haar fier ros door het kamp rond, om toezicht te houden op de handelingen der krijgers. De banieren wapperden in het luchtige koeltje, de wapenen en pantsers flikkerden in het zonlicht. Overal werden de tenten losgemaakt en opgerold en eindelijk stelde het leger zich in gelederen, om zich voor de tocht gereed te maken. Trompetters bliezen met gevulde wangen de nodige bevelen en eindelijk klonk het uit de mond der gravin: ‘Voorwaarts, mannen! Ten strijde! Uw leuze zij: ‘Voor Holland en Adelheide!’ En uit duizend monden klonk het haar na: ‘Voor Holland en Adelheide! Ten strijde!’ Maar ook in het kamp van Jonker Willem maakte men zich strijdvaardig. Reeds vroeg in de morgen hadden verspieders hem geboodschapt, dat het vijandelijk leger in aantocht was, en dadelijk had hij de nodige bevelen gegeven, om zich in staat van tegenweer te stellen. De tenten werden opgerold, de pantsers aangegespt, de zwaarden gewet. Sjaerd en Ocke hadden hun tijd hoog nodig, om te zorgen dat Jonker Willem als ridder van hoge geboorte in de strijd zou kunnen verschijnen, maar - zij hadden eer van hun werk. Toen de Jonker eindelijk te paard steeg, was er geen roestvlekje op zijn harnas te vinden en zijn helm schitterde verblindend in het felle zonlicht. Nauwelijks echter zat hij te paard, of men boodschapte hem, dat de geest onder zijn krijgslieden min of meer oproerig was. Voornamelijk de Winkelaars en Nydorpers gaven op luide toon hun ongenoegen te kennen over de loop, die de strijd begon te nemen. ‘Waarom wagen wij een veldslag?’ werd onder hen gemompeld. ‘Waarom geen inval in Alcmaer en Kennemerland gedaan, waar wij rijke buit kunnen behalen?’ | |
[pagina 98]
| |
En anderen lieten er op volgen: ‘Laten wij voorzichtig zijn, mannen! Deze gehele oorlog is niets dan een fijne list, om ons ten onder te brengen en West-Friesland in handen te spelen van graaf Dirk. Zoudt ge dan waarlijk denken, dat die twee broeders elkander in ernst gaan beoorlogen. Verraad is 't, - anders niets.’ Dat zij zelf op dat ogenblik de mannen waren, die verraad begonnen te plegen, begrepen zij niet. Hun aanvoerders hadden hun met grote list deze boze gedachten in het oor gefluisterd, om later, wanneer het juiste ogenblik gekomen was, vrij spel te hebben. Een stofwolk in de verte kondigde de nadering der Hollanders aan. Het flikkeren van de zonnestralen op de harnassen en helmen deed denken aan een metalen wolk, die langzaam kwam aandrijven. Willem reed naar zijn oproerige krijgers toe en wekte hen tot de strijd op, doch zijn oog ontmoette niets dan blikken vol wantrouwen en achterdocht. Daarom gebood hij met krachtige stem: ‘De mannen van Winkel en Nydorp zullen de voorhoede vormen; aan hen de eer van de eerste aanval. Voorwaarts, mannen, voor Willem en Friesland!’ Slechts enkele stemmen beantwoordden die krijgskreet. Willems wenkbrauwen fronsten zich. Maar Sjaerd en Ocke herhaalden zijn kreet en nu rolde hij langzaam voort door de gelederen van de West-Friezen. Thans zette het leger zich in beweging en met een geweldige schok stortte het zich op de Hollanders. Evenwel waren het niet de Winkelaars en Nydorpers, die de voorhoede uitmaakten. Als bij onderlinge afspraak vormden de eersten de rechter- en de anderen de linkervleugel, in schijn, om waar dat nodig mocht zijn, te hulp te kunnen snellen, doch inderdaad om door een onverwachte aanval het leger van Willem in verwarring te brengen. De verraders, verlokt door de rijke geschenken van gravin Adelheide, waren aan de afspraak getrouw. | |
[pagina 99]
| |
Schor en verwoed werden de strijdkreten uitgestoten, oorverdovend was het hoefgetrappel en het gekletter der wapens. Het zand, onder de hoeven der paarden opgejaagd, stoof dwarrelend omhoog en drong de strijders in neus en mond. Hollandse ridders, gehuld in de beschermende pantsers en gewapend met de schoonste zwaarden, brachten dood en verderf in de vijandelijke gelederen. Hun wapens drongen diep in de onbeschermde borst der West-Friezen, die zich verwoed verdedigden met de lompe wapentuigen, waarmede zij zich moesten behelpen. Overal zag men verminkten en stervenden, de hoeven der paarden trappelden over de lichamen der zieltogenden. 't Was een afschuwelijk toneel, dat eerder deed denken aan verscheurende dieren, dan aan mensen, de koningen der schepping. Overal en telkens zag men de Hollandse gravin te midden van haar krijgers en waar het gevecht het heetst, het gevaar het grootst was, daar zag men de slanke gestalte op het edele ros. Waar zij verscheen, herleefde de moed in de harten van haar krijgers, daar werd hun aanval onweerstaanbaar, daar volgde hen de overwinning. Doch ook de West-Friezen streden met grote moed. Met hun korte bijlen vielen zij op de Hollandse ruiters aan, doodden hun paarden en sloegen met geweldige houwen hun grove wapens door rusting of helm. En Jonker Willem werd niet moede hen aan te vuren of opnieuw te bemoedigen. Steeds zag men aan zijn zijde de trouwe dienaren Sjaerd en Ocke, die zich ten doel schenen gesteld te hebben, het leven van hun geliefde Jonker te beschermen. Zwaardslagen, die hem waren toegedacht, werden op hun schilden opgevangen, of door hun zwaard afgeweerd. Overal schenen zij ogen te hebben, want steeds bemerkten zij het onmiddellijk, wanneer de Jonker gevaar dreigde. De strijd bleef lange tijd onbeslist. Eindelijk besloot de Jonker een poging te doen, om zo mogelijk de gelederen van gravin Adelheide te verbreken. Hij deinsde een weinig terug om zijn mannen te verzamelen en liet toen plotseling het sein tot een algemene aanval geven. Zelf reed hij in het voorste gelid. ‘Voor Willem en Friesland!’ klonk het rondom hem, en dodelijk kwamen de slagen van zijn volgelingen neer. De Hollanders begonnen te wijken en reeds waande hij zich van de overwinning meester, toen het plotseling achter hem klonk: ‘Verraad, Friezen, verraad! Vlucht! Vlucht!’ Ontmoedigd liet Jonker Willem zijn zwaard een ogenblik rusten. Daar klonk het ook aan de andere kant, als van een echo: ‘Verraad, Friezen! Vlucht! Vlucht!’ ‘Valt aan! Valt aan! Voor Willem en Friesland’ dreunde het uit Willems mond, die door het aanheffen van zijn strijdleuze hoopte, de verwarring nog te kunnen bezweren. En met de grootste roekeloosheid wierp hij zich te midden der Hollanders. Zijn stoutmoedigheid mocht hem echter niet baten, want van beide vleugels vielen de Winkelaars en Nydorpers te midden van hun strijdmakkers, hieuwen met hun dodelijke wapens op hen in en hielden niet op, tot vluchten aan te manen. ‘Verraad! Hij vluchte, die kan! Verraad, Friezen! Weg met de Hollandse Jonker! De dood aan Willem zonder land!’ In korte tijd werd de verwarring in het leger der Friezen algemeen en weldra sloegen zij op de vlucht. Alleen de Nydorpers en Winkelaars trokken het Hollandse leger tegemoet, waarbij zij zich aansloten en het achterblijvende deel van Willems troepen aanvielen. De Jonker bevond zich te midden van zijn vijanden. Van alle kanten werd hij erdoor omringd. Dreigend flikkerden de zwaarden der Hollanders boven zijn hoofd; reeds had zijn helm menige deuk, zijn borstkuras menige spleet. Maar hij wist van geen wijken en hield de strijd vol, zonder aan vluchten te denken. Toen kwam gravin Adelheide aangereden en nauwelijks bemerkte zij, dat haar zwager zich in haar macht bevond, of zij riep haar mannen toe: ‘Grijpt hem, mannen en neemt hem gevangen, opdat wij hem in triomf naar Holland voeren!’ | |
[pagina 100]
| |
Het bevel was echter gemakkelijker gegeven dan volbracht, want Jonker Willem verdedigde zich met leeuwemoed. Al had hij op dit ogenblik willen vluchten, - het zou hem onmogelijk zijn geweest, want hij was door zijn vijanden als door een muur van staal omringd. ‘Voor Willem en Friesland!’ klonk zijn strijdkreet. De vijanden drongen dichter op hem aan, om hem weerloos te maken. Maar op dit ogenblik werd uit twee monden zijn wapenkreet herhaald en twee zwaarden vielen kletterend op de Hollanders neer. 't Waren Sjaerd en Ocke, die hun bedreigde meester te hulp snelden. ‘Voor Willem en Friesland!’ dreunde het uit hun mond, en hun aanval was zo krachtig, dat de muur zich opende en zij zich naast de Jonker konden plaatsen. Nu vielen zij met vereende krachten aan en werkelijk gelukte het hun, zich een doortocht te banen. En nauwelijks waren zij aan de enge kring ontkomen, of zij brachten hun paarden in galop en zichzelf in veiligheid. Slechts aan de dapperheid en trouw van zijn dienaren had de Jonker zijn vrijheid te danken. Zijn leger was totaal verslagen. Gravin Adelheide had, zij het ook door omkoping en verraad, een schitterende overwinning behaald. Dadelijk zond zij een renbode naar Graaf Dirk in Zeeland, om hem het heuglijk nieuws mede te delen. Die renbode ontmoette hij op het slagveld, waar ook hij een volkomen overwinning op de Vlamingen had behaald. Jonker Willem doolde nog enige tijd in West-Friesland rond, in de hoop, de Friezen nog eenmaal tot een strijd over te kunnen halen. Zijn pogingen waren echter vergeefs. Hij bevond zich nog in Drechterland, toen Graaf Dirk, uit Zeeland terugkerende, zich naar de abdij te Egmond begaf, om zijn gemalin met de behaalde overwinning geluk te wensen. Hoe groot echter daarover zijn vreugde ook zijn mocht, toch kon hij zijn gemalin de smart niet verhelen, die deze jammerlijke broederoorlog hem veroorzaakte. Adelheide wilde evenwel van geen verzoening horen. Welkom was hem daarom het bezoek van zijn drie ooms, die met grote plechtigheid in het St.-Albrechtsklooster te Egmond werden ontvangen. Het waren Boudewijn en Dirk, onderscheidenlijk Bisschop en Domproost van Utrecht en Heer Otto, de Graaf van Benthem. Zij kwamen met het goede doel, de beide broeders met elkander te verzoenen en aan de broederoorlog een einde te maken. Veel moeite kostte het hun, gravin Adelheide tot hun plannen over te halen. Deze trotse edelvrouw wilde van geen toegeven weten, maar eindelijk moest zij toch voor de aandrang van de verschillende familieleden bezwijken. Vooral toen ook Gravin Ada van Schotland, de moeder der beide broeders, zich in de zaal mengde en op een verzoening aandrong, viel langer weigeren haar moeilijk. Zo kwam het, dat een renbode naar Jonker Willem werd gezonden, met de uitnodiging, dat hij zich andermaal naar Haarlem zou begeven om zijn broeder te ontmoeten. Voor zijn veiligheid werd borg gestaan, alsmede voor de gunstige voorstellen, die hem zouden worden gedaan. De grafelijke familie verliet intussen de Egmondse abdij, zeer ten genoegen van de geestelijke heren, wie het niet weinig moeite en nog meer geld had gekost, de gravin zo lang als gast te moeten herbergen. Wel met de betuiging van diepe eerbied, maar toch ook met een zucht van verlichting werd de hoge gasten tot aan de grote poort uitgeleide gedaan. Jonker Willem liet zich niet lang noden. Ook hem had deze broederoorlog tegen de borst gestuit en hij hunkerde naar de verzoening. Slechts door zijn getrouwe dienaren Sjaerd en Ocke vergezeld, verliet hij West-Friesland en trok naar Haarlem, waar hij op een vroege morgen aan het hof verscheen. Nauwelijks was men van zijn tegenwoordigheid verwittigd, of hij werd door een page naar de slaapkamer van zijn broeder geleid, waar hij Dirk, die ongesteld was, te bed vond. Naast het ledikant bevonden zich de drie genoemde ooms, die zich zeer over zijn komst verheugden. Met uitgestrekte hand trad Willem op zijn broeder toe. | |
[pagina 101]
| |
‘Vergeving, Dirk,’ was alles wat hij zeide. ‘Ook ik had schuld, Willem. Ik heb mij niet als een goed broeder gedragen.’ En zich oprichtende in zijn bed vervolgde hij: ‘Willem, voortaan is er geen twist meer tussen u en mij. Laten wij als goede broeders in liefde met elkander handelen.’ ‘Ja, als goede broeders,’ herhaalde Willem met ernst. ‘Kniel neder, Willem,’ vervolgde Dirk. Jonker Willem knielde. ‘Van nu aan zal u jaarlijks worden uitgekeerd driehonderd ponden uit de opbrengst van de Geervlietse tollen, als uw rechtmatig deel in de nalatenschap van onze Heer Vader.’ ‘Mijn dank, broeder.’ ‘En van heden af,’ vervolgde Graaf Dirk, ‘zult gij van onze hoogwaardige oom Bisschop Boudewijn en van mij als Graaf van Holland, in leen ontvangen onze bezittingen in Oostergouwe en Westergouwe, dus geheel Oost-Friesland. Willem, Graaf van Friesland, doe ons hulde. Zweer aan onze hoogwaardige oom, de Bisschop van Utrecht en aan mij als Graaf van Holland, dat gij Friesland als een goed vorst zult besturen, dat onze twist vergeven en vergeten zij en dat ge uw beide leenheren, waar dat gevergd wordt, met al uw krachten zult ter zijde staan.’ ‘Dat zweer ik; zo waarlijk helpe mij de Almachtige,’ was Willems antwoord. Daarna stond hij op en ontving de gelukwensen van de aanwezigen. Weldra traden ook Gravin Ada van Schotland, zijn moeder en Gravin Adelheide binnen, om hem te ontmoeten. Was de grote van de laatste ook koel en afgemeten en las Willem nog, evenals vroeger, de haat in haar ogen, de ontmoeting met zijn moeder was des te hartelijker. Ontroerd vielen zij elkander in de armen. Maar niemand verheugde zich meer over de verheffing van de Jonker tot Graaf van Friesland, dan zijn beide getrouwe dienaren. Zelf Friezen van afkomst achtten zij het voor hun vaderland de grootste eer, zulk een dapper ridder tot Graaf te krijgen. Enkele dagen later volgden zij hun Heer met de grootste vreugde naar zijn nieuwe vaderland.
* * * |
|