| |
| |
| |
De klagende deserteur.
Op een fraaije wijs.
Tedere jonkheid luisterd naar mijn klagt,
Al die genegen is tot vreijen,
Als er een Meisje komt in u gedacht,
Op regte liefde doet ons vleijen,
Toen ik was jong pas twintig jaar,
Ging ik een maagd beminnen,
Ik kreeg het woord van trouw accoord, bis.
Als dat zij mij nooit zou verlaten,
Want ik moest onder de soldaten.
Toen was mijn liefde nog niet gedaan,
Ik voelde al mijn leden beven,
Den dag kwam aan dat ik moest gaan,
Om haar voor het laatst adieu te geven,
Zij sprak: jongman houd u constand,
Gij zijt voor mijn geboren,
Den vasten trouw als man en vrouw, bis.
Ik wierd getroost wij moesten scheiden.
Met veele tranen tusschen beiden.
Ik deed mijn dienst en was nooit gerust,
Mijn liefde deed mijn zinne streelen,
Tot andere meisjes had ik nooit geen lust,
Mijn lief ging met mijn zinne spelen,
| |
| |
Ik nam verlof al op mijn toer,
Ik was verheugd van zinnen,
Ik wierd gejaagd door de min geplaagd bis.
Maar ach helaas! tot mijn bezwaren,
Hoort jongheid hoe ik ben gevaren.
Toen ik naar huis kwam hoorde ik ontsteld,
Dat zij een ander had verkoren,
Den vasten trouw die had zij ingesteld,
Ik gaf helaas geen moed verloren,
Ik sprak haar aan toen ik haar zag,
Waar is uw woord van trouw accoord, bis
Zij sprak jongman maakt maar geen klachten,
Gij zijt al lang uit mijn gedachten.
Ik staan op trouw al met een ander lief,
Men kan op geen soldaat vertrouwen,
Want waar zij komen zoeken zij hun gerief,
Bij andere schoon Jongvrouwen,
o Valsche maagd gij zijt de schuld,
Al bragt de nood mij tot de dood, bis.
Valsch creatuur binnen weinige dagen,
Zult gij u valschheid wel beklagen.
Zoo ging ik dwalen over mijnen tijd,
En ik ben deserteur gebleven,
In plaats van minnen heeft die valsche meid,
Mij aan het geregt hier aangegeven.
| |
| |
Ik wierd gevangen en geboeid,
Naar het Regement gezonden,
Voor den krijgsraad wat droeve staat, bis.
Daar wierd de straf mij voorgelezen,
Dat ik in slavernij moest wezen.
Toen was mij liefde noch niet gedaan,
Als ik met droefheid na ging denken,
Dat de meisjes hebben een valsch bestaan,
Zij brengen menig jongman in lijden,
o Valsche maagd voor u is geen geluk,
Op aarde meer te wachten,
Die mij verlaat in zoo een staat,
o creatuur! binnen korte dagen,
Zult gij u valschheid nog beklagen.
|
|