raadschappelijke, persoonlijke verhouding blijft hier buiten geding. Toen je mij vroeg om zitting te nemen in de redactie van Gr.N., heb je mij loyaal gezegd, dat je er niets voor voelde groote wijziging in den loop der zaken te brengen. Je stelde het mij zoo voor, dat ik er goed aan zou doen die zetel in beslag te nemen, opdat niet een ander er zich in nestelen zou. Ik heb dus de aanvankelijke toestand als provisoir beschouwd. Maar zoo langzamerhand dreigt, gelijk dat zoo dikwijls gaat, het provisoire bestendigd te worden en in elk geval drukt mij mijn positie dermate, dat ik er weinig voor voel op denzelfde voet door te blijven gaan. Ik begrijp heel goed hoe de verhouding ontstaan is. Couperus en Buysse gaven het tijdschrift een machtige steun door hun reputatie en hun prestige tegenover het lezerspubliek en zij konden dus met een gerust geweten het dagelijksche redactioneele werk aan jou overlaten met de daaraan verbonden beslissingen, zonder zichzelf overbodig te voelen. Maar met mij is het iets héél anders. Ik bezit niet die reputatie, noch dat prestige en wanneer dan het redactioneele werk volmaakt buiten mij omgaat, kan het niet anders of ik heb het gevoel, dat ik voor spek en boonen meedoe. Dat is niet zoo erg eventjes, in afwachting van een betere, definitieve regeling, maar op den duur mis ik toch alle animo voor die rol.
Er is nog een andere kant. Het feit, dat mijn naam met koeien van letters op een tijdschrift staat, wekt bij de buitenwereld onvermijdelijk de indruk, dat ik mede verantwoordelijk ben voor de inhoud daarvan. Een verantwoordelijkheid, die ik toch werkelijk moeilijk aanvaarden kan met een zoo minimale invloed op de samenstelling der nummers. Ook hier geldt wat ik zoo juist opmerkte: voor een oogenblikje, in een overgangsperiode, is dat niet zoo erg, maar op den duur kan ik het werkelijk niet met mijn waardigheid in overeenstemming brengen, arbeid te signeeren, welke uitsluitend door jou verricht wordt.
Er bestaat op dit oogenblik misschien een kans door een algeheele reorganisatie een normale toestand te scheppen, zooals die aan alle mij bekende tijdschriften heerscht. Het is lang niet onmogelijk, dat de uitgevers van Forum in overleg met de redactie thans bereid zijn in te gaan op een fusieplan, dat twee jaren geleden tusschen de heeren Holkema en Warendorff en Dr. Menno ter Braak onder het oog gezien, wenschelijk en mogelijk werd geacht. Volgens mijn kijk op de zaak zou de