| |
| |
| |
Ethos - pathos: twee elementen van het kultuurwezen
De tegenstelling tusschen de begrippen ethos en pathos, een tegenstelling van algemeen kultureele strekking en breedheid, vindt een heldersprekend toonbeeld in de Grieksche skulptuur, en zeker ook in het vormverschil der zuilenorde aan de oudere en de latere tempels. Maar toch vooral in de skulptuur. De groote eeuw van Athene, de eeuw 400 vóór Chr., de eeuw van het Parthenon en der tragedie, geeft in haar skulptuurwerken uitdrukking aan het ethos naar Grieksch begrip; de eeuw daarna is met figuren als Skopas en Praxiteles een toonbeeld niet meer van het ethos, maar van het pathos.
De verduidelijking dezer gedachte blijkt bij nadere beschouwing der beide skulpturen. De belangrijkste schepping in de eeuw 400 is zeker die van het Oostelijk Parthenontympaan, waarop voorgesteld wordt Athenaia's geboorte uit het hoofd van Zeus. De uitbeelding dezer mythe heeft andere beteekenis dan illustratie te zijn van een verhaaltje, al of niet voor de geloovigen en de tijdgenooten van den bouw aannemelijk; de Christelijke Kerkvaders (Clemens Alexandrinus) hebben daarin een door den duivel geïnspireerde karikatuur gezien van de generatie des Zoons uit den goddelijken Vader. De geheele opzet toont de beteekenis: Athenaia is de Wijsheid, die weldra Logos zal heeten en in het Johannes-evangelie ook aldus genoemd is, en deze is als goddelijk wezen uit het wezen des Vaders ontsprongen. Ter beide zijden wordt de waarheid dezer eeuwige generatie verkondigd, ter eene zijde aan de hemelsche machten (Peitho, Dione, Afrodite), ter andere aan de aardsche goden (Demeter, Persefone, Dionysos). Aan de uiteinden van het tympaan verrijst links de zonnewagen boven de kim met zijn paarden, rechts daalt de maanwagen naar den horizon. Beide zijn aangeduid door de paardekoppen, die de wagens voeren. Deze wagens als uiteinden beteekenen het uiterste Oosten en het uiterste Westen, d.w.z. zij duiden aan dat de skulptuur, die zij afsluiten, een waarheid uitbeeldt van kosmischen aard, geldend van het eene uiterste tot het andere uiterste der wereld.
Geheel anders van uitdrukking is het werk van kunstenaars als Praxiteles en Skopas. Hier is alle gedachte van kosmische breedheid uitgesloten. De geest heeft zich naar binnen gewend; de goden zijn menschen geworden en met menschelijke gemoedsbeweging toegerust. De kunst heeft zich van de metafysika afge- | |
| |
wend en is geworden psychologisch. Aan het werk van Praxiteles is deze verandering van geesteshouding aanstonds te zien. Ten voorbeeld zijn Apollo sauroktonos: Apollo met het keilsteentje op een hagedis mikkend, die opkruipt tegen den boomstam waaraan hijzelf leunt: nietige bezigheid voor een god! ja maar juist dit nietige beteekent dat de gedachte van den god elders is, dat hij, tot zichzelf ingekeerd, leeft in zijn eigen gedachtensfeer. Hoe zal de kunst het feit van dit gedachtenleven beter tot uitbeelding brengen dan door een naar buiten vertoonde nietige handeling? Wie in zijn gedachte verdiept is laat vaak zijn lichamelijke beweging aan een onbelangrijke handeling deel nemen, zooals het automatisch spelen der vingers met elkaar, of het spelen met een bij de hand liggend voorwerp. Dit is de beteekenis van het keilsteentje. Het ethos der wereldvisie is omgezet in het pathos der innerlijkheid.
Maar voor het ethos bestaat nog een andere mogelijkheid dan de religieuse idee zooals in het Parthenon-tympaan. Tegelijk met Pheidias, de ontwerper der tympanon-skulpturen, werkte op den Peloponnesus Polyklertos, beeldenaar van den Doruforos, den lansdrager. Hier zien wij een overwinnaar bij het nationale kampspel voorwaarts schrijden, het voorwerp zijner overwinning over den schouder houdende, langs de hem toejuichende schare, die door den beschouwer van het beeldwerk in gedachte aan het beeld moet worden toegevoegd. Ook zijn figuur mist alle uitdrukking van eigen individualiteit; niet deze of gene overwinnaar is afgebeeld, maar iets algemeeners, - hoewel naar aanleiding eener bepaalde overwinning in het spel, tot welks aanschouwing de Grieksche wereld is saamgestroomd. Bedoeld is uitdrukking te geven aan eer en waardigheid der nationale idee, die in deze Helleensche wereld bijna een religieuse beteekenis heeft. De nationale idee vormt den geestelijken achtergrond van dit beeldwerk, waardoor het als een uitbeelding van het ethos, niet van het pathos te waardeeren is.
De tegenstelling ethos - pathos nu, is niet uitsluitend toepasselijk in de kunstwereld, maar strekt zich over het algemeene kultuurwezen uit. Zij is te herkennen ook in wijsbegeerte, godsdienst, moraal, levenshouding, staatkunde en samenleving, al levert de kunst, bizonderlijk de Grieksche beeldkunst, wellicht de klaarste voorbeelden van het onderscheid der twee.
Tevens moet erop gewezen worden dat de tegenstelling niet per se gebonden is aan een tijdsverschil zooals dit bestaat tusschen de eeuw van Pheidias en van Praxiteles. Wel kan men spreken van tijden, waarin het ethos, en andere waarin het pathos een overheerschende beteekenis heeft, maar het is evengoed mogelijk
| |
| |
dat beide beginselen zich in een en hetzelfde tijdperk eener kultuur doen gelden.
Het ethos veronderstelt de mythe; het pathos veronderstelt de ervaring, d.i. de ervaarbaarheid van het innerlijk gebeuren zooals dit aan elke menschelijke ziel is toebedeeld. De mythe in dit geval bezit religieus karakter, wat zij niet in elk geval bezit. Zij heeft oudtijds religieus karakter in zoover zij met den cultus samenhangt zooals bij het Parthenon-tympaan. Buiten den cultus is zij vertelsel; men mag ongehinderd den spot met haar drijven zooals Homeros nu en dan met zijn goden doet, en in lateren tijd geregeld gedaan zal worden. Plato's Apollo-vereering houdt geen rekening met de verhalen die omtrent den god in omloop zijn, maar rekent slechts met het goddelijk wezen zooals het in eeredienst gehuldigd wordt.
De mythe echter behoort niet slechts thuis in de mythologie of in de tijden van weleer. Zij is uitspraak en uitbeelding eener geestelijke grondgesteldheid die als vanzelf aanvaard wordt. Ook de nationale idee is mythe. Zij is die gemeenschappelijke overtuiging, waarin tijdgenooten, volksgenooten, godsdienstgenooten het van nature met elkaar eens zijn - zonder overleg, zooals zij zonder overleg dezelfde taal spreken. Kwamen zij hierover tot overleg dan zou wellicht de eensgezindheid ophouden en zouden ze elkaar niet meer verstaan; de mythe zou zich in het ijle oplossen.
Gaarne wordt de mythe belichaamd in een persoonlijke figuur, die daarmee tot representatieve figuur wordt voor de religieuze of voor de nationale idee. Figuren als Luther, Calvijn, Franciscus worden tot dragende symbolen, die een geestesrichting in haar algemeenheid vertegenwoordigen. Men beseft dan in de persoonsfiguur het algemeene, de idee, onder welke men eigen ziel en leven gesteld heeft, en waardoor de enkele mensch zich boven zijn individueele niveau verheft, zoodat hij aan het ethos deel heeft. Willem van Oranje is dergelijke figuur voor de nationale idee in Nederland en wij Nederlanders voelen ons verbonden in één ethos in de gemeenschappelijke vereering van dezen volksheld. Hij is het zinrijk beeld onzer samenhoorigheid en onzer onafhankelijkheid, in wien de nationale idee tot een bijna religieuze waarde is gestegen.
In het pathos ontbreekt deze trans-individueele verbondenheid, daar de mensch er met zichzelf verkeert en in de sfeer der ziel vertoeft, een sfeer waarin hij door zelfbezinning binnentreedt.
De mythe heeft zoowel statisch als dynamisch karakter. Wanneer de Noorsche wereld de voorstelling van den esch Ygdrasill
| |
| |
onderhoudt, is hier een statisch beeld gevormd van den wereldsamenhang en evenzoo wanneer in de Grieksche wereld Zeus Poseidon en Hades gedacht worden als heerschers over de drieledige wereld van hemel, oceaan en aarde. Maar evenzeer wordt de heros gedacht als kamper met den dood (het monster: Theseus, Herakles, Siegfried), en als overwinnaar, die in zijn strijd den zin van het menschenleven in zijn algemeenheid belichaamt. De christelaijke gedachte heeft dit ethos op haar eigene wijze uitgedrukt.
Als vanzelf richten wij onze aandacht naar het verre verleden, wanneer wij van mythe gewagen, maar dit geschiedt vanwege de klare voorstelbaarheid; en uit de voorbeelden, die wij noemden (Luther, Willem van Oranje) blijkt dat ook heden de mythe geldt; maar wel is het verleden hierbij van beteekenis, omdat de gemeenschappelijke idee eerst geleidelijk tot stand komt en zij atmosfeer behoeft, die alleen van een wording uit het verleden te verwachten is. Slechts in tijden van verstandelijke overheersching, en in kultuurfasen, waarin de ontkenning der idee haar plaats heeft, zooals in het negentiende eeuwsch positivisme, verbleekt de mythe en met haar het ethos, en blijft er slechts voor het pathos ruimte genoeg, hoewel dit alsdan, als niet door het ethos gedragen, tot een kleiner formaat vermindert en de kultuur tot haar diminuendo heenvoert wat aangaat haar algemeenen bouw, al is ook dan velerlei mogelijk dat van onmiskenbare waarde is, zooals in het genoemde tijdperk de impressionistische schilderkunst. Dat zij in de sfeer van het pathos tehuis behoort, blijkt daaruit dat dit impressionisme berust op den onmiddellijken zinsindruk, en dat het geen uitdrukking geeft aan eenige overtuiging van algemeener gehalte, geloof of idealiteit van levensbegrip. Het kweekt geen wereldvisie, bewust noch onbewust; maar blijft aan het moment van den zielsindruk gebonden. Het impressionistisch schilderstuk wordt genoten doordat de toeschouwer zich verplaatst in het moment der bezieling van den kunstenaar en dezes subjektiviteit tot de zijne maakt. In hem ontwaakt dan het oogenblikkelijke pathos, dat den schilder tot zijn werk bewogen heeft, en zoo is het kunstwerk genietbaar.
Dat deze kunstvorm den karakteristieken vorm der dingen verwaarloozen mag, om alle aandacht te richten op hun onmiddellijke verschijningswijze voor het ontroerd gemoed, door den eersten aanblik der oogen geboeid, bewijst dat hier de waardeering der kosmische orde ontbreekt, die zich juist in het vormwezen zou uitdrukken, daar dit de uitbeelding der algemeene idee is aan het bijzondere voorwerp. De reaktie tegen het impressionisme in het werk van een schilder als Derkinderen kan dan ook als
| |
| |
een herstel van de vormkunst worden beschouwd. Daarin klinkt een kosmisch geluid door, en treedt het ethos voor het pathos in de plaats. Dat hier het gevaar voor verstarring dreigt, wanneer niet tevens aan het pathos wordt gehoor gegeven, blijkt uit de tweede wandschildering in het Bossche Raadhuis. Inderdaad behooren ethos en pathos te zamen als ongescheiden tegengestelden. Waar het pathos ontbreekt bestaat het gevaar der verkilling. Ook in de skulptuur aan het Parthenon-tympaan, hoezeer uitbeelding van ethos, is het pathos niet afwezig (Dionysos met den beker der zwijmeling in de opgeheven rechterhand).
Ethos - pathos: de tegenstelling dezer twee kultuurwaarden bevinden wij, zooals reeds is opgemerkt, op verschillende kultuurterreinen. In het wijsgeerige bestaat zij in den afstand tusschen de groote, systematisch opgezette metafysika eenerzijds en de kentheoretische zelfbeperking van het denken, die de systemen wantrouwt en den wijsgeerigen geest zich laat bezinnen op het kenvermogen, alsof hier het wijsgeerig hoofdbelang gelegen ware, hoewel de kenleer niet meerder zijn kan dan toegangsweg en inleiding tot den systeembouw. Spinoza en Hegel zijn de grootste vertegenwoordigers van den wijsgeerigen stelselbouw. Deze houdt een wereldvisie in, en beteekent een geestesinstelling, heengericht boven het individuele zielsbestaan en aandachtig voor het absolute, waarin alle beperkende bepaaldheid is opgeheven en zijn plaats heeft tegelijk.
Ook het religieuse leven herbergt de genoemde antithese. Er is een religie van de eere Gods, waarin des menschen aandacht op de eeuwige orde Gods, op het Oneindig wezen gericht is. De triniteitsgedachte, niet maar als een leer van drie figuren in God, maar als een wereldleer, waarvan de Godheid aanvang en einde uitmaakt, God die Zich is, Zich geeft en Zich tot Zich keert, in welks uitkeer en inkeer al het bestaande omsloten is - deze triniteitsgedachte als inhoud van het religieuze bewustzijn is een leerstuk der religie van het ethos. In de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling heeft de Christologie deze plaats vervuld en de antithese die zich tusschen de partijen en de opvattingen voordeed valt grootendeels binnen het ethos; de vraag naar de eeuwige generatie, waarover in 325 te Nicea beslissing werd genomen, is niet een vraag die pathos en ethos tegen elkaar stelt, maar die verschillende mogelijkheden van het ethos aanwijst. In lateren tijd ligt het Lutherisme meer aan den kant van het pathos, het Calvinisme meer aan dien van het ethos.
Het spreekt vanzelf dat de begrippen ethos en pathos bij dergelijke aanwending zekere rekbaarheid hebben, en niet in engen
| |
| |
zin zijn op te vatten. In de zedeleer zal hun tegenstelling hierin bestaan, dat een ethos-moraal het zedelijke denkt en in praktijk wil brengen als des menschen overeenstemming met de Wereldorde: niet aan nut of belang ontleent de wil ten goede zijn grond en zijn aansporing. Weleer werd geleerd dat het zedelijk-goede bestond in gehoorzaamheid aan den wil van God. In deze leering is het ethos verondersteld, al is het er niet in uitgesproken, zoodat de mogelijkheid eener begripsverkleining overblijft, die den wil van God opvat als bestaande in bizondere aanwijzingen. Naar den zin zijn wil van God en eeuwige wereldorde twee benamingen eener zelfde idee.
Het pathos in de zedeleer bestaat in de opvatting met aanhangige zedelijke praxis, als zou in het altruïsme de geheele moraal gelegen zijn. Altruïsme is een eigenpersoonlijke gevoeligheid ten bate van den medemensch. De Engelsche zedeleer van zeventiende en achttiende eeuw dreef dien kant op, en steeds waren de Engelschen geneigd in het altruïsme alle zedelijk heil te vinden, al werd de leer dan ook wat uitgebreid, zooals in het Engelsch utilisme en het evolutionisme geschiedde. Het kenmerkelijke te dezen is het kenmerkelijke van negatieven aard: het ontbreken eener wereldvisie (behalve bij Spencers evolutieleer).
In den bouw van het maatschappelijk leven ligt het verschil tusschen deze twee opvattingen: welvaart en welstand der gemeenschap moeten volgen uit de geheel vrije konkurrentie der individuen; elke mensch heeft in eigen streven den grond van en het recht tot zijn succes, èn de andere: de samenleving is het kunstwerk eener ordening, waarin aan de maatschappelijke energieën hun plaats is aangewezen. De laatstgenoemde leer steunt op de gedachte van het ethos.
Ook binnen de landpalen van het pathos liggen verschillende mogelijkheden. Van het ethos noemden wij er twee, van welke talrijke schakeeringen zijn aan te wijzen: het ethos der religieuze en dat der nationale idee. Ook zijn er tusschenvormen of mengvormen denkbaar van het pathos, die in mindere of meerdere mate naar het ethos overhellen.
Bepalen wij ons tot twee hoofdgestalten: het pathos van des menschen inkeer tot zichzelf en dat der uiting van den gemoedsinhoud; het naar binnen gekeerde en het andere dat zich naar buiten keert; het stille en het uiterlijk bewogene. Reeds in de Grieksche skulptuur is het verschil opmerkbaar wanneer wij Praxiteles en Skopas met elkaar vergelijken. De eerstgenoemde beeldt in zijn Apollo Sauroktonos de ziel, die met zichzelf bezig is; Skopas geeft in zijn Mainade en in zijn (?) Niobiden uitbeelding aan het pathos der gevoelens, die naar buiten uitslaan, en
| |
| |
is een meester in het weergeven van de bewogen existentie. Er is in de Helleensche beeldkunst ook beweging zonder bewogenheid zooals de groep ‘Farnesische stier’ en het Mausoleum van Halikarnassos te zien geven. Hier heeft de barokkunst de grenzen van het pathos overschreden zonder dat het ethos daardoor een vernieuwde uitbeelding verkregen heeft.
Nu wij verschillende gestalten in het pathos onderscheiden en ter illustratie voorbeelden uit de kunstwereld aanvoeren, is het gewenscht onze aandacht nog verder aan de kunstschepping te wijden en de Nederlandsche, d.i. de Vlaamsche en Hollandsche schilderkunst in deze beschouwing te betrekken. Onze gedachte richt zich dan onmiddellijk op de tegenstelling van Vlaamsch en Hollandsch wezen, bizonder op die tusschen Rubens en Rembrandt. Hier komt voor Rubens slechts in aanmerking het werk, dat meer inhoudt dan de virtuositeit zijner schilderwijze alleen, werk zooals in Antwerpens kathedraal: de kruisoprichting en de afneming van het kruis. Dit werk ligt zeker niet in de lijn van Praxiteles' skulptuur, maar in de andere. Er is hier een beweging niet zonder de bewogenheid. Dit pathos kon tot een geweldig volumen uitgroeien, zooals wij vaak bij Rubens opmerken, zoozeer dat het zijn maat dreigt te overschrijden en tot uitbeelding te worden van een kosmische dynamiek, waardoor het dan op zijn wijze tot het ethos nadert: een wereldvisie waarin niet de harmonie van het geheel ligt uitgedrukt, maar veeleer de wording der dingen en hun opstreven naar een onzichtbaar wereldcentrum. Het pathos wordt pathetisch door een bovenpersoonlijk verlangen dat alle gestalten in een wentelende vaart meesleept. Overigens is het katholicisme van Rubens meer een inhoud der kunstzinnige verbeelding dan dat het een geloof is op de wijze eener wereldbeschouwing; het is een speelmateriaal voor een geest van uiterste bewegelijkheid, gelijk de zijne is geweest.
Rembrandt vertoont wel een geheel anderen geestesinhoud! Om Rembrandt en tevens het beste deel onzer zeventiende eeuwsche schilderkunst recht te verstaan bedenke men den mystischen inslag van het Hollandsch gemoedsleven vooral onder de handwerksstanden. Vele mystieke geschriften, uit het Duitsch en Engelsch vertaald, werden hier gelezen; een Zwolsch predikant schreef zijn ‘Hemel op aarde’ en werd deswege door het officieele Calvinisme afgezet; het konventikelwezen bloeide. De hier blijkende geestesdispositie was geen uitsluitend eigendom van weinigen. Zij beteekende de neiging van het Hollandsch gemoed om door inkeer tot zichzelf in het Al te verblijven. Deze neiging en genegenheid spreekt ook in de Hollandsche landschapschildering van een van Goyen, wanneer zijn werk zich uitstrekt
| |
| |
naar de verten en de wegwijkende horizonten, of in de binnenhuisschildering van een Pieter de Hoogh, waar de intimiteit van het beslotene den inkeer des gemoeds naar eigen binnengronden verzichtbaart. Ook Rembrandt's werk wordt door een groot deel uit dit gezichtspunt begrepen, vooral ets- en teekenwerk. Beteekent de kunst van Rubens levensdrift, dan beteekent de zijne heilsverlangen. Maar ook hier is het pathos door zijn verdieping uitgekomen in het ethos, het ethos eener overtuiging van de heilsorde der werkelijkheid. Dit Hollandsche wezen is gedragen door een geloof; het gelooft aan een wil en aanwezigheid Gods in de wereld en ziet daarmede de wereld verheerlijkt als in den glans eener bovenaardsche belichting. Het geloof aan deze Godsbedoeling is de mythe, die het kunstwezen ondersteunt; mythe in den zin van gegeven grondgedachte, dragende idee, die het pathos in de richting van het ethos verdiept en waardoor de bloote ervaarbaarheid van het uiterlijk en innerlijk bestaan wordt te boven gegaan. De kunstenaar, zooals hier bedoeld, leeft niet maar van indrukken, impressies, gewaarwordingen, sentimenten, gunstige oogenblikken en ontroeringen; maar hij leeft uit een visie die hem emotioneel ontroert, zoodra eenig onderwerp, dat in de orde dezer visie kan vertolkt worden, hem treft. Zonder deze visie geen groote kunst. Zonder dit ethos geen verdiept pathos. Zelfs dreigt het pathos wuft te worden, wanneer het niet in de richting van dit ethos zich heenwendt.
Mèt dezen achtergrond wordt de in het kunstwerk gegeven voorstelling onwillekeurig tot symbool. Symbolisch in den gewonen zin des begrips is de Hollandsche kunst zeker allerminst, maar in een verruimden zin, en zooals wij haar opvatten, wel, daar alle groote kunst op een of andere wijze naar het symbolische is heengericht: van Gogh bijv. gaat derwaarts door zijn opheffing van de bepaalde stoffelijkheid der dingen, en Cézanne door een in twijfel brengen van de perspektivische ruimtelijkheid, die een onbepaalde ruimtelijkheid doet ontstaan, die elders dan in de ervaarbare wereld is gelegen. Het besef van een kosmische wereldorde vormt den achtergrond van beider kunstwil en stuwt hun pathos in de richting van het ethos voort.
Ethos en pathos, twee beginselen uit welke het kultuurleven volgt; beide zich in de kultuur voordoend in een aantal variaties, die aan elkaar verwant zijn, daar ze in dezelfde richting heenwijzen. En zij beide als tegengestelden heenwijzend naar elkaar. Een volledig en bloeiend geestesleven zoowel persoonlijk als der samenleving kan geen der beide grondbeginselen missen, en zoo zal ook de geestesbeschaving waarheen onze tijd zich strekt en
| |
| |
waarnaar ons verlangen uitgaat, een samengaan der twee grondbeginselen vertoonen; zij zal de middeleeuwsche en de humanistische gedachte der Renaissance in een nieuw verband samenvatten. Wel zal in dit verband het ethos het beheerschend element zijn volgens het prachtige woord van Herakleitos, den oud-Griekschen wijsgeer: ethos anthroopooi daimoon, hetgeen zeggen wil dat het ethos voor den mensch de genius is, die hem weg en richting wijst - maar deze wegwijzing strekt niet tot een vermindering van het pathos, de innigheid.
De middeleeuwsche gedachte heeft ethos-karakter in zooverre zij steunt op geloof, wereldbeschouwing, visie der werkelijkheid. Zij heeft dienaangaande haar gevestigde overtuiging: het groote gebouw der wereld, gedacht naar Ptolemaeische leering, omvat drieërlei gebied: hemel, aarde, hel. Het middeleeuwsch tooneel maakt de zaak aanschouwelijk. Dante's Commedia schept daarvoor een dichterlijken beeldvorm in haar groote trilogie en plaatst de hel in het ingewand der aarde, wat wel met de algemeene opvattingen des tijds in overeenstemming zijn zal. Kerk en ketterij beide bezitten dienaangaande dezelfde overtuiging; de skulpturale versiering aan het kerkgebouw, uit dezelfde wereldopvatting voortgekomen, sterkt dagelijks de geloovigen in hun wereldvisie. De tijd mag zich gelukkig rekenen een zoo algemeene en algemeen aanvaarde wereldbeschouwing te bezitten, hoezeer deze ook beperkt moge zijn, en hoezeer zij zal moeten wijken voor een Copernikaansche gedachte, die bestemd is de Ptolemaeische te verdringen en het drieledig wereldbeeld te ontwrichten. Maar wat hier van beteekenis is, is niet het hoe der visie, doch het dat. Dàt er wereldvisie aan het geestesleven ten grondslag ligt en de aandacht niet is saamgetrokken op het mensch-zijn zonder meer, bewijst de heerschappij van het ethos als waardoor deze kultuur wordt bepaald.
Daarna de Renaissance met haar zegevierend humanisme. De Renaissancisten, adepten van de Platonische Akademie te Florence en anderen, zij richten hun geheele aandacht op het begrip van den mensch. Pico della Mirandola houdt zijn beroemde rede over de menschelijke waardigheid. Er ontstaat een nieuw Fortunabegrip. Te voren werd de voorstelling gebezigd van het rad van fortuin, waaraan de mensch gebonden was, die omhoog gewenteld, weldra weer in de neergaande richting werd meegekeerd. Thans heet het bij Leon Battista Alberti dat de stroom Fortuna den zwemmer niet vermag mee te sleuren, die op eigen kracht bouwend, zichzelf zijn weg baant; of wordt zij voorgesteld als een zeilend schip, maar het is de mensch die aan het roer is gezeten. Wat tot deze humanistische uitspraken brengt, en wat de huma- | |
| |
niteits-idee in het algemeen doet ontstaan, is de onmiddellijke ervaring van eigen waarde, de zelfervaring van het pathos, dat in de Renaissance-beweging der Italiaansche ontwaking het middeleeuwsche ethos vervangt.
De kultuur, die ons te wachten staat, moge een synthese te zien geven van middeleeuwsche en humanistische gedachte, ethos en pathos. Geen der twee elementen is misbaar en beide hebben hun roeping en beteekenis voor het geestesleven van nieuw-Europa. Eenerzijds een geloof, geloof in een alomvattende wereldorde, een orde van hooger gehalte dan der ervaarbare, meetbare en weetbare werkelijkheid; anderzijds een erkenning van de menschenwaarde. De mensch is het wondere schepsel, waarin natuur en geest zijn vereenigl, en de kosmische orde haar samenvattende idee manifesteert. Hij is de zelf-bewuste, in wiens bewustheid de idee des geheels zich uitdrukt, de naar Gods beeld geschapene. Niet slechts het nil humani a me alienum puto, niets menschelijks is mij vreemd, geldt voor hem; maar ook het niets boven- noch beneden-menschelijks is van zijn wezen uitgesloten; hij is beest en hij is geest en naarmate hij meer geest is en minder beest, naar die mate is hij meer de vertegenwoordiger van het Universum en zijn ethos en pathos in hem tot één geworden.
Een kultuur die haar eenzijdigheid heeft afgelegd en ten volle kultuurwaardig zijn zal, zal deze eenheid te aanschouwen geven. Zij zal zijn ethos en pathos tegelijk.
Dr. J.D. BIERENS DE HAAN
|
|