| |
| |
| |
Acht nocturnen in terzinen Oudejaarsnacht-symphonie
I.
De roep.
O, dùs klinkt dooden! Hoort den noodschreeuw nog,
krijschelings gedreven langs de doove lucht -
Zóó kreet van prooi die voor den roof valt. Ha!
Het huis kantelt al achter mij, mijn voeten
rijten den nacht te flarden. Hoe te vinden
de warme gilkeel waar de moorder hijgt?
Ter rechter zwalkt de stad rood in haar zonden.
Voor 't Groot-bewoogne dáár geen plaats. Na bral en jool
smoort alle hartstocht straks in dommelige ordelijkheid.
Ter linker! Ziet het zandpad, koel en open!
In sneeuwen woestenij lonkt heimlijk licht
| |
| |
| |
II.
Ten doodstrijd.
Mijn stap reikt ver in 't weiflend grauw
en ploegt zijn voor door sneeuw en zand
mijn oor steelt àl gerucht dat roert.
Terzij zwenkt 't doodenplein in schaamlen damp.
Een spook sloft loom naar middernacht. Hoe kalm
rust daar de roem der streek in weeke klei.
Komt mee. Hier wijlt de groote Dood niet. Voort!
Hoort, wéér dien grammen, diepen brul.
Of dier in val met schampren schal den jager hoont!
Komt, loopt! Wij zullen bij den doodstrijd zijn!
De hooge klachten doen den hemel rillen
| |
| |
| |
III.
De wapenkreet.
Nu keert de stilte. Is 't leven òmgebracht?
Zacht suist de wind van 't laagland links ter hand
voor me uit en West den grauwen polder in, tot zee.
Daar, om een bocht van de steilte wappert
de bonte mantel van de maan. Hij op zijn ros
breed aan den rand der heuvlende wolken, draaft Zuid.
Zijn schijnsel bakent den rechten koers
en vest strak achter me in de sneeuw
mijn schreden, twee voor twee, een leger láng.
Waar zwelgt ge, Dood, nu met Uw rot van eeuwen?
Ik ben ter baan! En wakker nevens mij:
| |
| |
| |
IV.
De voorpost.
Een dier staat schuin ten zoom van 't veld
ál wapens klaar: spitse ooren, oogen, tanden.
Maar klaagt geen kreun, en waagt geen stout misbaar.
O, hij ducht méér dan mensch en maan
zwierf hem den rook van raadselen toe?
Zijn wezen rilt in huivring de' hemelen na.
Een purpren schrik beleest ter verte hem,
en kluistert hem door de' aardgrond heen,
en heft hem wreed ter flank, een vuren zweep.
Hij voelt mijn gaan, een streel van maan,
een vlij van wind, doch tilt het schild der oogen
| |
| |
| |
V.
De spotlach.
Ter vlakte spookt verward gedruisch
Rood smeult de lucht, van haat en wraak
en walmt het bloed uit wonden warm.
Wij sluipen omweegs toe, de zinnen scherp gewet.
Stuipt dáár de groote prooi, deerlijk geveld,
en door de dolle horden woest geslacht?
Gulzig gegrom en worstelen klinkt.
Hoorn woelt om hoorn in doffen wrong.
Ontwrichtte botten kraken' in bekken gril.
Maan flitst zijn vlam. Wit blaken lompe loodsen.
Dood spotlacht in den nacht. Almachtig stampt er
| |
| |
| |
VI.
Bezinning.
Dan spert een slagboom zwaar den hemel af
en scheidt mij wind en maan. Vergeefs te zaamlen
dolen wij stil weerzijds de groote wagenbaan.
Ik spie vooruit onder den heg der esschen
en speur langs 't kronkelend spoor naar naadring zacht.
Staag dwing ik 't zandpad nog tot gids den voet.
En tast van boom naar boom. Hier rijst het doode jaar.
De stammen komen, gaan. Ik tel zijn dagen na.
En tred voor tred vind 'k mij bij elk weer armlijk staan.
Ik plooi hun lamfer rond mijn rouw,
hun huif over mijn heftig hart.
| |
| |
| |
VII.
Herdenken.
Van nood en leed zijn roep bevrijd
lokt mij de Dood nu zeer nabij
in ranken klank van torenbrons.
Zong ooit de vreugd zoo brandend lied?
Zoo vòl accoord in simplen toon?
Zoo schoon den aanhef van vergeten wijs?
Ik min dien zang van lang gelêen:
Wij zwierven blij naar je huis mijn lief!
Onder die donkere melodie.
Is dit de Dood? Deunt hij dien ouden voois?
Wat riep ons hier? O Dood! zoo 't om mijn lief niet waar'
| |
| |
| |
VIII.
Hervinden.
De maan heft zich ter blanke wacht
en aan mijn dorpel waart de wind
nu ik ter loutre vree keer tot mijzelven in.
O klaag thans uw weedom uit
en ban, o angst, Uw waanzin weg
en schrei nu smart om liefstes zoeten lach.
En stijg, o ziel, naar land en woon
waar hoog de sterre brandt en wenkt
en 't oude lied weer klankt in dezen nacht.
De maan dekt vroom 't albast gelaat
en wind wendt zich in schroom terzij.
a.j.d. v. oosten
|
|