Groot Nederland. Jaargang 15
(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| ||||||||||
Carlo Goldini (1707-1793).
|
Ridder van Ripafratta. |
Markies van Forlipopoli. |
Graaf van Albafiorita. |
Mirandolina, herbergierster. |
Ortensia, } tooneelspeelsters (komieken). |
Dejanira, } tooneelspeelsters (komieken). |
Fabrizio, bediende. |
Knecht van den Ridder. |
Knecht van den Graaf. |
De handeling heeft plaats in Florence, in de herberg van Mirandolina.
Eerste bedrijf.
Scène I.
Tusschen u en mij bestaat eenig verschil.
In dit logement is uw geld evenveel waard als het mijne.
Maar uit de wijze, waarop de waardin mij behandelt blijkt, dat mij meer onderscheiding toekomt dan u.
Om welke reden?
Ik ben markies van Forlipopoli.
En ik ben graaf van Albafiorita.
Hm! graaf! Een gekocht graafschap.
Ik heb het graafschap gekocht, toen gij uw markiezaat verkocht hebt.
Genoeg hierover: ik ben wie ik ben, en men is mij eerbied verschuldigd.
Wie schiet er te kort in eerbied tegenover u? Gij zijt iemand, die met ietwat te veel vrijheid sprekend...
Ik ben in deze herberg, omdat ik de vrouw des huizes bemin. Een ieder weet dit, en een ieder moet eene jonge dochter, waarin ik belang stel, respecteeren.
Kostelijk! Ge zoudt mij dus willen verhinderen Mirandolina te beminnen? Waarom denkt ge, dat ik in Florence ben? En waarom in dit logement?
Goed, goed. Maar ge zult niets bereiken.
Ik niet en gij wel!
Ik wel en gij niet. Ik ben wie ik ben. Mirandolina heeft mijne protectie van noode.
Mirandolina heeft geld van noode, en niet uwe protectie.
Geld?... dat ontbreekt haar niet.
Ik verteer iederen dag een gouden dukaat, mijnheer de markies, en geef haar telkenmale geschenken.
En ik vertel niet wat ik doe.
Ge vertelt het niet, maar toch weet ik 't.
Ge weet niet alles.
Ja, mijn waarde, ik weet 't. De knechts praten. Drie schellingenGa naar voetnoot1) per dag.
Van knechts gesproken. Die eene, die Fabrizio lijkt mij niet. 't Komt mij voor, dat de waardin een oogje op hem heeft.
't Is heel wel mogelijk, dat zij hem wil trouwen. En het zou zoo dom niet zijn. Zes maanden geleden is haar vader gestorven. Eene jonge dochter alleen aan 't hoofd van eene herberg zal wel eens zwarigheden hebben. Ik heb haar, zoo zij trouwt, driehonderd rijksdaaldersGa naar voetnoot1) toegezegd.
Zoo zij trouwt, ben ik haar beschermheer, en ik zal... Ik weet wel, wat ik doen zal.
Luister, kameraad, laten wij als vrienden praten. Laat elk van ons haar driehonderd rijksdaalders geven.
Ik doe, hetgeen ik doe, in 't geheim en ik verhoovaardig mij er niet op. Ik ben wie ik ben.
(Kale sinjeur! Arm en trotsch!)
Scène II.
Wat is er van uwen dienst, mijnheer?
Mijnheer? Wie heeft jou vormen geleerd?
Vergeef mij.
Vertel mij eens, hoe gaat 't je meesteresje?
Zeer goed, doorluchtigheid.
Is zij reeds op?
Zeker, doorluchtigheid.
Ezel!
Waarom, doorluchtigheid?
Wat heeft dit doorluchtigheid te beduiden?
't Is de titel, waarmee ik ook den anderen ridder aangesproken heb.
Tusschen hem en mij bestaat eenig verschil.
Hoor je het?
Hij zegt de waarheid. Er is verschil, ik bemerk 't aan de rekeningen.
Zeg je meesteres, dat zij bij mij komt, dat ik haar verlang te spreken.
Zonder mankeeren, excellentie. Heb ik het ditmaal goed gezegd?
't Is goed; dat weet je reeds drie maanden lang, maar je bent een brutale sinjeur.
Gelijk ge verkiest, excellentie.
Wil je het verschil eens zien tusschen den markies en mij?
Wat wilt ge daarmede zeggen?
Ziehier. Ik geef je eenen dukaat. Zie, dat je er van den markies ook een krijgt.
Dank u, doorluchtigheid.
Ik gooi niet met mijn geld, gelijk de gekken. Scheer je weg.
Of de hemel u zegene, doorluchtigheid.
Scène III.
Ge meent mij te overvleugelen met geschenken, maar daarmede bereikt ge niets. Mijn stand is meer waard dan al uw geld.
Ik hecht niet aan wat meer waard is, doch aan wat men te verteren heeft.
Gij kunt uitgeven zooveel ge verkiest, Mirandolina heeft toch geene achting voor u.
En gij? Gelooft ge, met uwen hoogen adel, geacht te worden door haar? Daarvoor is geld van noode.
Wat drommel, geld! Protectie is van noode. In staat zijn iemand een pleizier te doen.
Gewis, in staat zijn iemand honderd dubloenenGa naar voetnoot1) ter leen te geven.
Men moet weten zich te doen respecteeren.
Zoo de duiten maar niet ontbreken, dan ontbreekt het respect ook niet.
Gij weet niet, wat ge zegt.
Beter dan gij.
Scène IV.
Wat heeft die drukte te beduiden, vrienden? Hebt gij oneenigheid?
Wij twisten over eene schoone zaak!
De graaf is niet met mij eens, dat de adel voorrechten verleent.
Ik wil niets afdoen aan de voorrechten van den adel, maar ik pretendeer, dat men geld behoeft om zijne luimen te kunnen botvieren.
Ja, waarlijk, mijn waarde markies.
Kom, laten wij over iets anders kouten.
Hoe zijt gij tot dit gekrakeel geraakt?
De belachelijkste zaak der wereld was de aanleiding.
Welzeker, de graaf maakt alles belachelijk.
Mijnheer de markies bemint onze waardin. En ik nog meer dan hij. Hij maakt aanspraak op beantwoording zijner gevoelens als tol voor zijnen adel. Ik hoop op beantwoording als belooning van mijne attenties. Vindt gij dat niet eene belachelijke kwestie?
Gij moet weten met hoe groot eenen ijver ik haar protegeer.
Hij protegeert haar en ik geef het geld uit!
Er is inderdaad geen enkele reden om te twisten over de vraag, wie de beantwoording van zijne gevoelens 't minst verdient. Door eene vrouw laat ge u van de wijs brengen, raakt ge de kluts kwijt? Door eene vrouw? Wat moet ik hooren! door eene vrouw! Ik voor mij althans, ik zal met niemand ooit oneenigheid hebben over eene vrouw. Ik heb de vrouwen nooit bemind, ik heb ze nooit geacht, ik ben altijd van meening geweest, dat de vrouw eene onverdragelijke ziekte voor den man is.
Wat dat betreft, Mirandolina heeft buitengewone verdiensten.
Daar heeft mijnheer de markies gelijk aan. Ons waardinnetje is waarlijk beminlijk.
Wanneer ik haar liefheb, kunt ge gerust gelooven, dat zij groote kwaliteiten bezit.
Gij doet mij waarlijk lachen. Wat kan zij nu voor kwaliteiten hebben, die ze niet met andere vrouwen gemeen heeft?
Zij heeft voorname manieren, die bekoren.
Zij is mooi, praat beschaafd, is goed gekleed, heeft een uitstekenden smaak.
Allegaar zaken, die geen duit waard zijn. Ik ben nu drie dagen in deze herberg en ik heb nog niets buitengewoons in haar gezien.
Ge moet haar maar eens goed gadeslaan, dan vindt ge misschien wel wat goeds in haar.
Zotternij! Ik heb haar zeer goed gezien, ze is eene vrouw gelijk alle andere.
Zij is niet gelijk alle andere vrouwen, zij heeft iets waardoor zij uitsteekt. Ik, die omgang gehad heb met vrouwen uit den hoogsten stand, heb daaronder nooit eene gevonden, die evenals zij voorkomendheid weet te vereenigen met gevoel van eigenwaarde.
Hooge goôn! Ik ben wel gewend met vrouwen om te gaan, ik ken hare feilen en zwakheden. Maar deze: niettegenstaande ik haar zoo lang reeds 't hof maak en niettegenstaande alles wat ik reeds voor haar uitgegeven heb, heb ik nog nooit eenen vinger naar haar durven uitsteken.
Kunsten, niets dan kunsten! Stumpers! Daar gelooft ge in? Bij mij zou zij ze niet uithalen. Vrouwen? Ik wil niets met ze te maken hebben.
Zijt ge nooit verliefd geweest?
Nooit of te nimmer, en ik zal 't ook nooit worden. Men heeft
hemel en aarde bewogen om mij eene vrouw te bezorgen, maar ik heb nooit gewild.
Maar gij zijt de laatste van uw geslacht, denkt ge dan niet aan eenen stamhouder?
Ik heb er menigmaal over gepeinsd, maar wanneer ik dan tot de overweging kwam, dat ik, om kinderen te hebben, eene vrouw zou moeten dulden, verging mij alle lust.
Wat wilt ge met uw geld doen?
Van het luttele, dat ik bezit, genieten, met mijne vrienden.
Bravo, bravo, laten we genieten!
En aan de vrouwen geeft ge er niets van?
Niets niemendal. Mij zullen ze niet plukken.
Daar komt de vrouw des huizes. Bezie haar eens goed; is zij niet aanbiddelijk?
Pff! Honderdmaal hooger schat ik een mooien jachthond.
Indien gij haar dan niet weet te waardeeren, ik wel.
Al ware zij nog schooner dan Venus, ik liet haar u gaarne.
Scène V.
Ik groet de heeren. Wie van u heeft naar mij gevraagd?
Ik ben het, die u wenscht te spreken, maar niet hier.
Waar dan, excellentie?
In mijne kamer.
In uwe kamer? Zoo gij iets noodig hebt, zal Fabrizio u bedienen.
Wat zegt ge van zoo een gevoel van eigenwaarde?
Wat gij gevoel van eigenwaarde noemt, zou ik vrijpostigheid, brutaliteit heeten.
Lieve Mirandolina, ik wil wel in het bijzijn van anderen met u praten, ik zal 't u niet lastig maken door u te verzoeken in mijne kamer te komen. Bekijk deze oorbelletjes eens. Zijn ze naar uwen zin?
Schoon zijn ze.
't Zijn diamanten, weet ge.
Ja, dat zie ik. Ik heb wel verstand van diamanten.
Zij zijn tot uwe beschikking.
Ge gooit ze weg, mijn waarde.
Waarom zoudt gij ze mij schenken?
't Is een fraai geschenk! Zij heeft ze reeds veel mooier!
De diamanten zijn volgens den laatsten smaak gezet. Ik bid u, neem ze aan, om mij te pleizieren.
Welk een dwaas!
Neen, waarlijk, mijnheer...
Zoo gij ze niet aanneemt, doet ge mij een groot displeizier.
Ik weet 't waarlijk niet... ik ben er op gesteld goede vrienden te blijven met de begunstigers van mijn huis. Om u niet te mishagen, heer graaf, neem ik ze aan.
Welk een brutale rakker!
Wat zegt ge van zoo eene vlugheid van geest?
Schoone vlugheid van geest! Zij plukt u en zelfs zonder u te danken.
Gij hebt waarlijk fraaie manieren, heer graaf. Uit ijdelheid aan eene vrouw geschenken geven in 't publiek! Mirandolina, ik wensch u onder vier oogen te spreken. In niemands bijzijn; ik ben fatsoenlijk man.
(Wat een dorre; van hem is niets te halen). Zoo de heeren niets anders meer te zeggen hebben, ga ik maar.
Hoor eens, juffrouw. Het linnen, dat ge mij gegeven hebt is niet naar mijnen zin. Zoo ge geen beter hebt, zal ik er zelf in voorzien.
Er zal wel beter zijn, mijnheer. Ik zal het u laten brengen. Maar mij dunkt, gij zoudt het wel ietwat vriendelijker hebben kunnen vragen.
Waar ik mijn geld verteer, behoef ik geene complimenten te maken.
Gij moet wat toegevend voor hem zijn. Hij is een groote vijand van de vrouwen.
Pff! Ik heb hare toegevendheid niet van noode.
Arme vrouwen! Wat hebben ze u misdaan? Waarom oordeelt ge zoo hard over ons, heer ridder?
Genoeg hierover. Met mij geene gemeenzaamheden. Ik zal den knecht sturen om 't linnengoed te halen. Vrienden, ik ben uw dienaar. (af).
Scène VI.
Welk een barbaar! Ik heb nog nooit zoo iemand gezien.
Niet iedereen kent uwe deugden, lieve Mrandolina.
Neen, waarlijk, zijne onheusche manieren hebben mij zoo groote ergernis gegeven, dat ik lust gevoel hem dadelijk de huur op te zeggen.
Wel zeker, en zoo hij niet wil gaan, dan zegt ge 't mij maar; ik zal wel zorg dragen, dat hij onmiddellijk vertrekt. Ge kunt rekenen op mijne protectie.
En wat het geld aangaat, dat ge er bij zoudt verliezen, daarvoor zal ik wel zorgen, ik zal alles betalen. (Luister, zend den markies ook weg, ik zal 't wel betalen.)
Dank u, heeren, dank u. Ik heb echter wel zooveel geest, dat ik 't iemand zeggen kan, zoo hij mij niet aanstaat. En wat de schade betreft: in mijn logement zijn de kamers nooit onbezet.
Scène VII.
Doorluchtigheid, er is iemand, die u wenscht te spreken.
Weet je ook, wie 't is?
Ik gis een diamantzetter.
Ah, juist, hij zou mij een steen laten zien. Mirandolina, die oorbelletjes mogen niet alleen blijven.
Neen, waarlijk, heer graaf...
Gij verdient veel moois, en ik hecht niet aan mijn geld. Ik wil dien steen eens gaan zien. Adieu, Mirandolina; mijnheer de markies, mijn respect.
Scène VIII.
Die vervloekte graaf! Hij verplettert mij met zijn geld.
De graaf geeft zich waarlijk te veel moeite.
Hij behoort tot die lieden, die een luttel spaarduitje hebben en maar alles uitgeven uit ijdelheid, uit ijdeltuiterij. Ik ken ze wel, die heeren; ik heb de wereld leeren kennen.
En ik ken de wereld ook wel een weinig.
Die meenen, vrouwen van uwe soort met geschenken te kunnen winnen.
Ik ben niet afkeerig van geschenken.
Ik zou meenen, u te beleedigen door op die wijze te trachten u te winnen.
Neen, waarlijk, mijnheer de markies heeft mij nog nooit beleedigd!
Ik zal me wel hoeden voor dergelijke beleedigingen.
Dat geloof ik gaarne.
Doch, waar ik u van dienst kan zijn... hebt gij slechts te bevelen.
Ik zou dan dienen te weten, waar gij kunt, excellentie.
Bij alles; stel mij maar op de proef.
Doch, waarbij dan bijvoorbeeld?
Drommels! Uwe slagvaardigheid is verrassend.
Wel bedankt, excellentie.
Ach, ik zou schier eene dwaasheid zeggen, schier mijne excellentie vervloeken.
Waarom, mijnheer?
Somtijds zou ik wenschen in des graven plaats te zijn.
Om zijn geld wellicht?
Och wat, zijn geld. Daarom geef ik geen zier. Zoo ik zulk een belachelijke graaf ware als hij...
Wat zoudt ge dan doen?
Alle duivels!... dan zou ik je trouwen.
Scène IX.
Wàt zegt hij daar? Zijne doorluchtige hoogheid, markies Arsura zou mij trouwen? Maar, zoo hij mij wou trouwen, zou er toch één luttel bezwaar zijn. Ik zou hem niet begeeren. De wol is mij lief, maar, aan het geschreeuw heb ik niet! Zoo ik al degenen, die mij hunne liefde betuigd hebben, had moeten trouwen, wat al mannen zou ik niet hebben! Alle mannen, die mijne herberg bezoeken worden zot op mij, allen maken ze mij 't hof en velen komen met het voorstel aan, mij dadelijk te trouwen. En die mijnheer de ridder, de lompert, behandelt mij dusdanig? Hij is de eerste man in mijn huis, die er geen pleizier in vindt, zijne krachten te beproeven om mij te winnen. Niet dat ze allemaal hals over kop op mij behoeven te verlieven, maar mij zoo minachten, dat is iets wat mij de gal doet overloopen. Haat hij de vrouwen? Kan hij ze niet verdragen? Arme dwaas! Wis heeft hij nog niet de vrouw gevonden, die hem weet te veroveren. Maar hij zal ze wel vinden, hij zal ze vinden. Wie weet, of hij haar niet reeds gevonden heeft? Met dezen wil ik mij nu juist eens meten. Al die mannen, die mij achterna loopen, vervelen mij spoedig. Adel is niets voor mij. Rijkdom waardeer ik wel, maar toch ook weer niet. Mijn grootste pleizier is, mij aangebeden, naar de oogen gezien, op de handen gedragen te weten. Dat is het zwak van schier alle vrouwen. Aan trouwen denk ik zelfs niet; ik heb geenen man van noode; ik leef fatsoenlijk en geniet van mijne vrijheid. Met alle mannen verkeer ik vriendschappelijk, maar ik verlief nooit op een van hen allen. Ik wil den draak steken met al die zotte, smachtende minnaars en ik wil al mijne listen aanwenden om te veroveren en te breken al die harde, barbaarsche harten, die ons vijandig gezind zijn, ons vrouwen, het beste wat de lieve moeder natuur voortgebracht heeft!
Scène X.
Hoor eens, juffrouw.
Wat is er?
Die nieuwe mijnheer, die de tusschenkamer bewoont, schimpt op het linnen; hij zegt, dat het grof is en dat hij ander linnen wenscht.
Ik weet 't, ik weet 't. Hij heeft 't mij reeds gezegd en ik zal hem ander geven.
Uitstekend. Zoo gij 't dus uit de kast krijgt, zal ik het hem brengen.
Ga je gang maar, ik wil het hem brengen.
Gij zelf wilt 't hem brengen?
Ja, ikzelf.
Er schijnt u veel gelegen aan dien gast.
Aan alle gasten is mij veel gelegen. Let op je woorden.
(Ja, ik bemerk 't. Ik bereik niets. Zij geeft mij hoop, maar ik bereik toch niets.)
(De stumper. Hij meent kans te hebben! Ik wil hem in den waan laten, daar hij me goed dient.)
't Was steeds gewoonte, dat ik de gasten bedien.
Maar je bent wel een weinigje te stug tegenover de gasten.
En gij wel een weinigje te vriendelijk.
Ik weet wat ik doe, je behoeft mij niet de les te lezen.
Zeer goed. Voorzie u dan maar van een anderen knecht.
Om welke reden? Is mijnheer Fabrizio afkeerig van mij?
Weet ge nog, wat uw vader tegen ons samen gezegd heeft, voor hij stierf?
Ja wel zeker; en als ik lust heb te gaan trouwen, zal ik gedachtig zijn aan wat mijn vader gezegd heeft.
Doch ik ben wat lichtgeraakt, er zijn van die dingen, die ik niet dulden kan.
Maar waar houdt ge mij dan voor? Voor eene coquette, eene lichtzinnige, eene zottinne? Ik sta verbaasd over je! Wat ter wereld zou ik kunnen beginnen met al die gasten, welke komen en gaan? Zoo ik vriendelijk en voorkomend voor hen ben, is dat uit eigenbelang, om den goeden naam van mijne herberg op te houden. Geschenken heb ik niet van noode: in zake de liefde heb ik aan één genoeg en die ontbreekt mij niet; ik weet, wie mijne liefde verdient en wie mij lijkt. En als ik lust gevoel te trouwen... zal ik aan mijnen vader denken. En wie mij goed gediend heeft, zal zich niet over mij te beklagen hebben. Ik ben dankbaar van aard,
ik erken verdienste... Maar ik vind geene erkenning. Genoeg Fabrizio, doe je best mij te begrijpen.
Wie haar begrijpen kan, is waarlijk knap. Nu eens lijkt het, of zij mij hebben wil, dan weer of zij mij niet hebben wil. Zij zegt, niet lichtzinnig te zijn, maar zij wil doen wat zij verkiest. Wat zal ik er van zeggen? Laten we 's zien. Zij lijkt mij, ik houd van haar, met haar zouden mijn belangen gebaat zijn voor mijn gansche leven. Och, dan moet ik ook maar wat door de vingers zien, wat over mijn kant laten gaan. Die gasten komen en gaan toch ook weer. En ik blijf. Het beste zal altijd voor mij zijn.
Scène XI.
Doorluchtigheid, dezen brief heeft men voor u gebracht.
Breng mij mijne chocolade.
Siena, 1 Januari 1753. (Van wien komt de brief? Orazio Taccagni). Waarde vriend! De innige vriendschap, die mij aan u bindt, doet mij de pen grijpen om u te melden, dat uwe terugkeer noodzakelijk is. Graaf Manna is gestorven... (arme graaf, dat is spijtig). Hij heeft zijner eenige, huwbare dochter honderdvijftig duizend rijksdaalders nagelaten. Al uwe vrienden zouden gaarne zien, dat u zoo een fortuin te beurt viel en zij willen alles in het werk stellen... (Dat zij zich toch geene moeite geven voor mij, ik wil er niets van weten. Zij weten toch wel, dat ik niets met vrouwen te maken wil hebben. En deze goede vriend, die 't beter behoorde te weten dan alle andere vrienden, verveelt er mij 't meest mede.
Scène XII.
Schikt het u, mijn vriend, zoo ik u eene wijle gezelschap houd?
Zeer vereerd, waarde markies.
Wij kunnen tenminste in vertrouwen samen praten, maar die ezel van eenen graaf is niet waard met ons te converseeren.
Mijn waarde vriend, spaar mij: respecteer anderen, indien ge zelf gerespecteerd wilt worden.
Gij kent mijnen aard. Tegenover een iegelijk neem ik de beleefdheid in acht, maar dien graaf kan ik niet verdragen.
Ge kunt hem niet verdragen, omdat hij uw mededinger is in de
liefde. Schaam u! Iemand van uwen stand verlieven op eene herbergierster. Een verstandig man, als gij eene vrouw naloopen!
Vriendlief, deze vrouw heeft mij betooverd.
Och, zotternij, zwakheid. Wat betooverd? Hoe is 't, dat de vrouwen mij niet betooveren? Hare hekserij bestaat in hare maniertjes, hare vleierijen, en voor wien zich maar op eenen afstand houdt, gelijk ik, bestaat geen gevaar erdoor behekst te worden.
Genoeg hierover; ik wil er eens over peinzen. Maar wie mij ergernis en zorg baart, dat is mijn rentmeester.
Heeft hij u een poets gebakken?
Hij heeft zijn woord niet gehouden.
Scène XIII.
Och, dat spijt mij...
Er is juist niet meer in huis, doorluchtigheid.
Dan dient er gehaald te worden.
Mijn rentmeester, gelijk ik u zeide...
(En ik krijg niets.)
Had mij beloofd, te zamen met de gewone zending
(Nu gaat hij mij voor de tweede maal geld ter leen vragen.)
En hij heeft ze mij niet gezonden.
Hij zal ze u een andermaal zenden.
De kwestie is... De kwestie is...
Eene week eerder of later...
Maar gij, die ridder zijt, weet wat het zeggen wil, geen woord te houden. Ik heb verplichtingen en... groote goôn! Ik zou hem willen...
Het spijt mij, u in verlegenheid te zien. (Dat ik er mij met goed fatsoen wist af te maken!)
Zou het u lastig zijn mij voor acht dagen te pleizieren...
Waarde markies, zoo ik kon, zou ik u van harte gaarne helpen. zoo ik 't geld hadde, zou ik het u terstond aangeboden hebben. Echter, ik verwacht het, doch heb het niet.
Gij zult mij toch niet willen diets maken, dat gij niets geen geld hebt?
Ziehier, mijn geheele rijkdom. Nog geen twee dukaten.
Dat is een dukaat.
Ja, de laatste. Meer heb ik er niet van.
Leen mij dien, en ik zal intusschen zien...
Maar ik dan...
Waar zijt ge voor bevreesd? Ik zal hem u weergeven.
Ik betwijfel het geenszins, ga uw gang.
Ik heb eene zaak, die spoed vereischt, mijn waarde... verplicht voor het oogenblik: aan het diner zien wij elkander weer.
Scène XIV.
Bravo! Mijnheer de markies wilde mij twintig dukaten afzetten en hij heeft zich ten slotte met één tevreden gesteld. Eén dukaat is slechts een luttel verlies en indien hij hem niet teruggeeft, zal hij mij niet weer durven lastig vallen. Meer spijt het mij, dat hij mijne chocolade opgedronken heeft. Welk een onbescheidenheid! Doch, ik ben een ridder, een wellevend man!
Scène XV.
Met uw verlof, doorluchtigheid!
Wat wilt ge?
Ik breng u beter linnen.
Goed. Leg het daar maar neer.
Ik bid u, tenminste te willen zien of het naar uwen zin is.
Wat voor stof is het?
De lakens zijn van het fijnste linnen.
Van het fijnste linnen?
Ja, mijnheer, van tien schellingen de el. Zie eens.
Daar heb ik geene aanspraak op gemaakt. Ik zou genoegen genomen hebben met iets minder grove lakens dan die ge mij gegeven hadt.
Dit linnen heb ik alleen voor gasten, die het weten te onderscheiden; en waarlijk, doorluchtigheid, ik geef het omdat gij het zijt, een ander zou ik het niet geven.
Omdat gij het zijt! Het gewone compliment.
Bekijkt u het tafelgoed eens.
Oh! Dat linnen van Vlaanderen verliest zeer veel als het gewasschen wordt. Gij behoeft het voor mij niet vuil te maken.
Voor eenen ridder gelijk gij zijt, zie ik niet op zulke kleinigheden. Ik bezit verscheidene van deze servetten en ik zal ze voor Uwe Doorluchtigheid bewaren.
('t Valt niet te ontkennen, dat die vrouw voorkomend is).
(Hij heeft waarlijk een knorrig gezicht, het is te begrijpen, dat de vrouwen hem niet aanstaan).
Geef mijn linnen aan den knecht of leg het neder op de eene of andere plaats. Gij behoeft het u niet lastig te maken.
Oh, ik maak het mij niet lastig, wanneer ik ridders gelijk gij zijt, bedien.
't Is wel, iets anders heb ik niet van noode. (Die wil mij vleien. Allegaar gelijk zijn ze, die vrouwen!)
Ik zal het in de alkoof leggen.
Goed, waar ge wilt.
(Oef, het kost moeite. Ik vrees niets uit te zullen richten).
(De halzen luisteren naar dergelijke vleierijen, gelooven in wie ze zegt en zij zijn verloren).
Wat zult ge gebruiken, aan het diner?
Ik zal eten, wat er is.
Toch zou ik gaarne uwen smaak kennen. Zoo er iets is, dat gij verkiest, zeg het vrij.
Zoo ik iets wensch, zal ik het den knecht zeggen.
Maar aan zulke zaken schenken mannen niet zooveel aandacht en geduld als wij, vrouwen. Wanneer gij een bijzonder schoteltje of sausje wenscht, bid ik u het mij te zeggen.
Ik dank u; doch zelfs op deze wijze zal het u ook niet gelukken met mij te doen, wat gij met den graaf en met den markies gedaan hebt.
Wat zegt ge wel van de zwakheid van die ridders? Zij bezoeken de herberg om er te logeeren en maken dan aanspraak op de liefde van de waardin. Doch wij hebben wel wat anders te doen, dan naar hunne praatjes te luisteren. Wij zijn op onze eigene belangen bedacht, en zoo wij vriendelijk en voorkomend voor de heeren zijn, is dat om hen tot klanten te behouden. En ik vooral, wanneer ik zie, dat zij zich met hoop vleien, lach ik mij ziek.
Mooi zoo! Uwe oprechtheid lijkt mij.
Och, oprechtheid is mijn eenige goede eigenschap.
Doch tegenover dengene, die u het hof maakt, weet ge te veinzen.
Ik veinzen? De hemel behoede mij. Vraag dien twee heeren, die de verliefden tegenover mij uithangen, eens, of ik hun ooit een bewijs van toegenegenheid heb gegeven, of ik ooit met hen geschertst heb op eene wijze, dat zij met recht verwachtingen hebben? Ik behandel hen niet met nonchalance, daar mijn eigenbelang mij dat verbiedt, maar het scheelt niet veel. Die vrouwegekken kan ik niet uitstaan. Evenals ik vrouwen, die achter de mannen aanloopen, verafschuw. Ik ben geen kind meer, ziet ge. Zoo piepjong ben ik niet meer; mooi ben ik niet, doch ik heb toch goede kansen gehad. Desalniettemin heb ik niet willen trouwen, omdat ik mijne vrijheid oneindig waardeer.
Oh, zeker, vrijheid is een groote schat.
En zoovelen geven haar dwaselijk op.
Ik weet wel wat ik doe, wonderwel.
Zijt ge getrouwd, doorluchtigheid?
De hemel behoede mij! Ik wil geene vrouw.
Goed zoo, houd u er altijd aan. De vrouwen, mijnheer... maar genoeg, mij past het niet kwaad te spreken van de vrouwen.
Gij zijt de eerste vrouw, die ik zóó hoor praten.
Ik zal u zeggen: wij herbergiersters zien en hooren velerlei, en om u de waarheid te zeggen, ik beklaag de mannen, die bang zijn voor ons geslacht.
(Zij is curieus!)
Met uw verlof, doorluchtigheid.
Hebt ge haast?
Ik wil u niet langer storen.
Ge stoort mij niet, ge amuseert mij.
Ziet ge, mijnheer, zoo doe ik ook bij de anderen. Ik blijf een oogenblikje kouten, ik ben nogal vroolijk, ik scherts een weinig om hen te amuseeren, en zij denken dadelijk... Ge verstaat mij wel, in een ommezien liggen ze aan mijne voeten.
Dat komt doordat ge goede manieren hebt.
Ge zijt wel goed, doorluchtigheid.
En zij verlieven op u?
Stel u voor, welk eene zwakheid! Aanstonds verlieven op eene vrouw!
Dat is iets, wat ik nooit heb kunnen begrijpen.
Schoone kracht, ware manlijkheid!
Zwakheid! Menschelijke ellende!
Dat is de ware denkwijze voor een man. Heer Ridder, reik mij de hand.
Waarom wilt ge, dat ik u de hand reik?
Ik bid u, heb de goedheid, zie, ze is rein.
Hier is mijne hand.
Dit is de eerste maal, dat ik de eer heb eene hand vast te houden van eenen man, die waarlijk denkt als een man.
Awel, 't is genoeg.
Zie, als ik nu op deze wijze een van die gekkelijke heeren bij de hand had genomen, zou hij dadelijk gemeend hebben, dat ik verzot op hem was. Hij zou zich meteen allerlei in 't hoofd gehaald hebben. Voor geen goud ter wereld zou ik hun de minste vrijheid veoorloven. Zij verstaan hunne wereld niet. Gezegend zij het vrijuit kunnen praten, zonder moedwil, zonder steken onder water, zonder zoovele belachelijke zotheden. Doorluchtigheid, duid mij mijne vrijmoedigheid niet ten kwade! Zeg 't mij ten allen tijde, wanneer ik u met iets kan dienen, voor u zal ik attenties hebben, gelijk ik nog nooit voor iemand ter wereld gehad heb.
Om welke reden heb ik zooveel voor?
Omdat, afgezien nog van uw hoogen stand, ik er zeker van ben, met u tenminste vrij te kunnen omgaan, zonder ongerust behoeven te zijn, dat ge mijne attenties verkeerd zult uitleggen, omdat ik er zeker van ben, dat gij mij als ondergeschikte zult blijven beschouwen, zonder mij te plagen met bespottelijke eischen, met malle fratsen.
(Wat duivel heeft die vrouw toch voor buitengewoons; ik begrijp 't niet.)
(Langzamerhand zal ik den barbaar wel tam krijgen.)
Welaan, zoo ge wat anders te doen hebt, houd u voor mij niet op.
Ja, mijnheer, ik ga aan mijne huiselijke bezigheden. Het huishouden is mijne liefde, mijn tijdverdrijf. Zoo ge iets wenscht, zal ik u den knecht sturen.
Goed... Als gijzelf ook eene enkele maal komen wilt, zal ik u gaarne zien.
Eigenlijk kom ik nooit in de kamers der gasten, maar bij u zal ik gaarne nu en dan komen.
Waarom... bij mij wel?
Omdat gij, doorluchtigheid, mij zeer aanstaat.
Sta ik u aan?
Gij staat mij aan, omdat ge niet zwak zijt, en omdat ge niet een van dezulken zijt, die verlieven. (Mijn hoofd er af, zoo ik hem voor morgen niet verliefd maak.)
Scène XVI.
Hm! Ik weet wel wat ik doe. Vrouwen? Op eenen afstand. Deze is er
eentje, die mij eerder zou kunnen laten struikelen dan alle andere. Die oprechtheid, dat gemak van praten hebben weinigen met haar gemeen. Zij heeft iets buitengewoons, maar dat is nog geene reden om mij te laten vangen. Voor tijdverdrijf zou ik me liever met deze vrouw wat amuseeren, dan met eene andere. Maar verliefd worden? Mijne vrijheid verliezen? Daarvoor is geen gevaar. Dwazen, dwazen zijn zij, die op vrouwen verlieven.
Scène XVII.
Wat dunkt u hiervan, doorluchtigheden? Bekijkt ook die andere kamer eens. Die om te slapen en deze om te eten, te ontvangen, om te gebruiken gelijk ge verkiest.
Goed, goed. Zijt gij de patroon, of de knecht?
De knecht, die de bevelen van uwe doorluchtigheden afwacht.
Hij noemt ons doorluchtigheden.
Wij moeten mededoen aan de grap. Hoor eens, Jan.
Doorluchtigheid.
Zeg je patroon eens, hier te komen, ik wil met hem spreken over den huurprijs.
De juffrouw zal komen, Ik zal haar terstond roepen. (Wat drommel zouden dat wel voor dames zijn, die twee zoo alleen? Naar hare manieren en hare kleeding te oordeelen zijn het voorname.)
Scène XVIII.
Hij noemt ons doorluchtigheden. Hij denkt, dat wij voorname dames zijn.
Nu goed, des te beter zal hij ons dienen.
Maar ze zullen ons ook des te meer laten betalen.
Och, wat de rekeningen betreft, zullen ze met mij te doen hebben. Ik ken de wereld al heel wat jaren.
Ik zou niet gaarne willen, dat wij met deze titels in de eene of andere moeielijkheid geraakten.
Ge zijt niet heel snugger, mijn liefje. Twee comdiespeelsters, gewend op het tooneel gravinnen, markiezinnen en prinsessen voor te stellen, zouden die moeite hebben in eene herberg hare rol te spelen?
Onze kameraden komen en die zullen ons dadelijk ontmaskeren.
Vandaag kunnen zij niet meer in Florence aankomen. Per schuit van Pisa naar hier is op zijn minst drie dagen.
Welk een barbaarschheid, per schuit te komen!
Bij gebrek aan duiten. Het is wel, dat wij in eene kales zijn gekomen.
't Is eene goede gedachte geweest, die eene voorstelling meer te geven.
Ja, doch als ik niet aan de deur gestaan had, zouden wij niet zulke goede zaken gedaan hebben.
Scène XIX.
De juffrouw zal aanstonds bij u zijn.
't Is goed.
En ik verzoek u mij uwe bevelen te geven. Ik heb reeds meer voorname dames bediend, en het zal mij eene eer zijn ook uwe doorluchtigheden met nauwgezetheid te dienen.
Zoo noodig, zal ik gebruik maken van je diensten.
(De rol gaat Ortensia goed af.)
Intusschen bid ik u, doorluchtigheden, mij uw geëerden naam te willen zeggen, voor het boek.
(Nu komt het beste.)
Waarom moet ik mijnen naam opgeven?
Wij herbergiers zijn verplicht, voor- en achternaam, woonplaats en stand op te geven van alle gasten, die onze herberg bezoeken. Zoo wij het niet deden, zou het er leelijk met ons uitzien.
't Is gedaan met de titels, liefje.
Velen zullen een valschen naam opgeven.
Wat dat betreft, wij schrijven den naam op, die ons gezegd wordt, en vragen niet verder.
Mijn naam is: Barones Ortensia van Poggio Palermitana.
(Siciliaansche? Warm bloed!)
En de mijne... Ik weet waarlijk niet.
Kom, gravin Dejanira, zeg hem uw naam.
Ik bid er u om.
Hebt ge mijn naam niet reeds gehoord?
De doorluchtige gravin Dejanira... Uw geslachtsnaam?
Mijn geslachtsnaam ook?
Ja, dal Sole, Romeinsche.
't Is voldoende. Ik bid u om verontschuldiging voor den last, dien ik u veroorzaakt heb. Mijne meesteres zal dadelijk hier zijn. (Heb ik 't niet gezegd, dat 't voorname dames waren? Ik hoop, goede zaken te doen. Aan fooien zal 't mij wel niet ontbreken.)
Uwe nederige dienaresse, mevrouw de Barones.
Ik buig mij voor u, Gravin.
Welke bron van geluk biedt mij de gelegenheid u mijn diep respect te bewijzen?
Uit de bron van uw hart kan niet anders dan een vloed van gunst opwellen.
Scène XX.
Edele vrouwe, ge vleit mij.
Gravin, uwer deugd voegt grooter eer.
(Wat vormelijke dames!)
(Och, wat moet ik lachen!)
Sst. Daar is de vrouw des huizes.
Ik buig mij voor de dames.
Goeden dag, juffer.
Mejuffrouw, mijn respect.
Hm!
Veroorloof mij, dat ik u de hand kus.
Ge zijt wel vriendelijk.
En gij ook, doorluchtigheid.
Oh, dat is niet noodig...
Kom nu, doe wat u gevraagd wordt, geef der juffer uwe hand.
Ik bid u.
Ziehier.
Lacht ge, doorluchtigheid? Waarom?
Die goede gravin! Zij lacht nog om mij. Ik heb eene dwaasheid gezegd, waarover zij moest lachen.
(Ik durf er wat om verwedden, dat die twee geen dames zijn. Zoo ze dames waren, zouden zij niet alleen zijn.)
Wij dienen eens over het huurcontract te praten.
Maar... zijt ge alleen? Hebt ge geen cavaliers, geen knechts, niemand?
Mijn echtgenoot, de baron...
Waarom lacht ge, mevrouw?
Welnu, waarom lacht ge?
Ik lach om uwen echtgenoot, den baron!
Ja, hij is een vroolijk man, maakt altijd grapjes; hij komt spoedig hier met graaf Orazio, den echtgenoot van de gravin.
Doet mijnheer de graaf u ook lachen?
Welaan, gravin, gedraag u wat waardiger.
Kom, dames, zegt mij eens eerlijk; wij zijn alleen, niemand hoort ons, dat baron - en graafschap, zou dat ook...
Wat wilt ge zeggen? Zoudt ge onzen adel in twijfel willen trekken?
Vergeef mij, doorluchtigheid, wind u niet op, ge zoudt mevrouw de gravin doen lachen.
Kom, waartoe dient het?
Gravinnetje, gravinnetje!
Ik weet wat gij woudt zeggen, doorluchtigheid.
Zoo ge het raadt, heb ik eerbied voor u.
Gij woudt zeggen: waartoe dient het, dat wij veinzen dames te zijn, terwijl wij niet meer zijn dan twee juffertjes. Is 't niet zoo?
Och, wel zeker, kent ge ons wellicht?
Welk eene goede comediespeelster! Zij kan niet eens in hare rol blijven.
Buiten de tooneelzaal kan ik niet comediespelen.
Mooi zoo, mevrouw de Barones, ik bewonder uwen geest en heb niets dan lof voor uwe oprechtheid.
Somtijds moet ik eens een loopje nemen met iemand.
En ik houd veel van geestige menschen. Doet alsof ge thuis waart in mijn logement; doch ik moet u verzoeken, indien er lieden van hoogen stand mochten komen, mij dit appartement te willen afstaan; in dat geval zal ik u twee aardige, geschikte kamertjes geven.
Wel zeker, met pleizier.
Maar, als ik mijn goede geld uitgeef, wensch ik ook als eene dame behandeld te worden. Ik ben nu eens in deze kamer, en ik ga er niet weer uit..
Kom, mevrouw de Barones, ge moet wat inschikkelijk zijn... Ah, hier komt een van de ridders, die bij mij gelogeerd zijn. Wanneer hij vrouwen ziet, is hij er dadelijk bij altijd.
Is hij rijk?
Ik weet er niets van af.
Scène XXI.
Is 't mij vergund, mag ik binnen komen?
Wat mij betreft, is 't u vergund.
Uw dienaar, dames.
Uwe dienaresse.
Mijn respect.
Dames van buiten de stad?
Ja, excellentie. Zij vereeren mijne herberg met een bezoek.
(Een excellentie! Sapperloot!)
(Ortensia zal hem wel inpalmen).
En wie zijn de dames?
Barones Ortensia del Poggio en gravin Dejanira dal Sole.
Aha, deftige dames!
En wie zijt gij, mijnheer?
Ik ben de markies van Forlipopoli.
(De waardin wil het spelletje voortzetten).
Het verheugt mij zeer, kennis te maken met zoo een voornaam ridder.
Zoo ik u van dienst kan zijn, gij hebt slechts te bevelen. Het doet mij genoegen, dat ge in deze herberg zijt gekomen. Ge vindt hier eene waardin van groote verdienste.
De markies is wel goed. Hij vereert mij met zijne protectie.
Zeer zeker. Ik protegeer haar, evenals ik allen, die hare herberg begunstigen, protegeer. Wanneer gij mijne diensten van noode mocht hebben, ben ik bereid u die te verleenen.
Zoo noodig, zal ik een beroep doen op uwe goedheid.
En gij ook, mevrouw de Gravin, kunt op mij rekenen.
Ik zal mij gelukkig achten, zoo ik de hooge eer geniet, op de lijst van uwe onderdanige dienaressen geplaatst te worden.
Dat is een citaat uit eene comedie.
De gravinnetitel heeft haar onderworpen gemaakt.
Een groote zakdoek, mijnheer de markies!
Wat zegt ge ervan? Is hij niet mooi? Heb ik niet een goeden smaak?
Zeer zeker hebt gij een goeden smaak.
Hebt ge ooit zulk een mooien zakdoek gezien?
Prachtig is hij. Ik heb nog nooit zoo eenen gezien. (Als hij mij aangeboden werd, zou ik hem nemen).
Deze zakdoek komt uit Londen.
Hij is keurig, hij valt zeer in mijnen smaak.
Heb ik een goeden smaak, of niet?
(Maar hij zegt niet: behoud hem).
Mijne hand er op, dat de graaf niet weet te kiezen. Hij gooit zijn geld weg zonder ooit iets te koopen, dat van goeden smaak getuigt.
Mijnheer de markies weet te onderscheiden, heeft verstand van schoone zaken.
Hij behoort goed gevouwen te worden, opdat hij niet bederve. Men moet die soort zaken met attentie behandelen. Ziehier.
Wilt ge, dat ik hem in uwe kamer laat leggen?
Neen, dat ge hem in de uwe legt.
Waarom in de mijne?
Omdat... ik hem u cadeau doe.
Och neen, Excellentie, pardon...
Wel zeker, ik doe hem u cadeau...
Doch ik wil hem niet.
Laat mij niet boos worden.
Och, in zooverre... mijnheer de markies weet wel, dat ik niemand wensch te mishagen. Om u niet boos te maken, wil ik den zakdoek aannemen.
Wat een fraaie streek!
En nu spreekt men nog van comedianten!
Wel, wat zegt ge er van? Zulk een zakdoek aan de vrouw des huizes ten geschenke te geven?
Gij zijt een edelmoedig ridder.
Zoo ben ik nu altijd.
(Het is het eerste geschenk, dat hij mij gegeven heeft, en ik weet niet eens hoe hij aan dezen zakdoek gekomen is).
Mijnheer de markies, zijn deze zakdoeken hier in Florence te koop? Ik zou gaarne een gelijken hebben.
Een gelijke zal moeilijk te vinden zijn, doch wij zullen zien.
(Goed zoo, mevrouw de gravin.)
Mijnheer de Markies, gij, die goed bekend zijt in de stad, zult mij wel het genoegen willen doen, mij een bekwamen schoenmaker te zenden. Ik heb schoenen noodig.
Ik zal u mijnen schoenmaker sturen.
Waarde markies, wilt ge ons het genoegen doen, ons wat gezelschap te houden?
Wilt ge ons het genoegen doen met ons te dineeren?
Zeker, zeer gaarne. (Wees niet jaloersch, Mirandolina, ik ben de uwe, dat weet ge wel.)
Doe gelijk ge verkiest. Ik zie met pleizier, dat ge u vermaakt.
Gij zult het gesprek leiden.
Wij kennen niemand, wij hebben niemand anders dan u.
Lieve dames, ik zal u van harte gaarne van dienst zijn.
Scène XXII.
Mirandolina, ik zocht u.
Ik ben hier bij deze dames.
Dames? Mijne onderdanige groeten.
Uwe dienaresse.
Doch ik heb er geen slag van hem geld af te trochelen.
Laat den graaf den zakdoek eens kijken.
Zie eens, heer graaf, welk een mooi geschenk de markies mij gegeven heeft.
Ah, dat doet mij genoegen. Bravo mijnheer de markies.
Och, 't heeft niets te beduiden. Een bagatel! Leg hem weder weg; ge zoudt 't niet hebben moeten vertellen. Men behoeft niet te weten wat ik doe.
(Men behoeft het niet te weten, maar toch moest ik hem laten kijken. Zijne trotsch is in tegenstelling met zijne armoede).
Zoo de dames het mij veroorloven, wou ik even een woordje met u praten.
Ge zijt volkomen vrij.
Ge zult dien zakdoek bederven door hem in den zak te houden.
Oh, ik zal hem in de watten leggen, opdat er geen vlekje aankome!
Zie eens, hoe vindt ge dit juweeltje?
Prachtig.
Het behoort bij de oorbelletjes, die ik u geschonken heb.
Ja zeker behoort het er bij, maar dit is nog mooier.
(Die vervloekte graaf met zijne diamanten en zijne duiten. De duivel hale hem!)
Nu, om het stel compleet te maken, schenk ik u dit juweel.
Ik neem het bepaald niet aan.
Zoo eene beleediging zult ge mij niet willen aandoen.
Och neen, beleedigen wil ik u niet; en om u dat te toonen, neem ik uw geschenk aan.
Wel, wat zegt ge ervan, mijnheer de markies, is dit niet een kostbaar kleinood?
In zijne soort getuigt de zakdoek van meer smaak.
Ja, doch de soort, daar komt het maar op aan.
Het is wat moois, zich in 't publiek te beroemen op de kostbaarheid van een geschenk.
Jawel, gij geeft uw geschenken in 't geheim.
(Hier is wel het spreekwoord van toepassing: Waar twee honden vechten om een been, loopt er de derde hard mee heen).
Dus, lieve dames, zal ik het genoegen smaken met u te dineeren.
En wie is deze mijnheer?
Ik ben graaf d'Albafiorita, om u te dienen.
(Drommels! Dat is een deftige naam; ik ken de familie wel.)
Ik ben tot uwen dienst.
Zijt ge hier gelogeerd?
Ja, mevrouw.
Voor langen tijd?
Waarschijnlijk wel.
Dames, ge zult moe worden van het staan. Wilt ge, dat ik u naar uwe kamer begeleid?
Zeer verplicht. Uit welke streek komt gij, heer Graaf?
Ik ben Napolitaan.
Och, dan zijn wij schier landgenooten. Ik stam uit Palermo.
En ik uit Rome; maar ik ken Napels en het was juist mijn vurige wensch een Napolitaansch ridder over een mijner belangen te spreken.
Ik ben geheel tot uwen dienst, dames. Zijt ge alleen, zonder mannelijk geleide?
Ik ben er, mijnheer, en de dames hebben u niet van noode.
Wij zijn alleen, heer graaf; aanstonds zullen wij u vertellen hoe dat komt.
Mirandolina.
Heer Graaf?
Wilt ge in mijn kamer voor drie personen de tafel laten dekken?
Wij nemen uw vriendelijk aanbod gaarne aan.
Maar de dames hebben mij reeds geïnviteerd.
De dames zijn geheel vrij te doen wat zij verkiezen; doch aan mijn kleine tafel zijn niet meer dan drie plaatsen.
Dat zou ik wel eens willen zien...
Laat ons gaan, heer Graaf. Mijnheer de Markies zal ons een ander maal van dienst zijn.
Mijnheer de Markies, zoo ge nog zulk een zakdoek kunt vinden, houd ik mij aanbevolen.
Heer Graaf, heer Graaf, ik zal het u betaald zetten.
Waarover hebt ge u te beklagen?
Ik ben wie ik ben en verkies niet zoo behandeld te worden. Doch genoeg... Eenen zakdoek wou zij hebben, zulk eenen zakdoek? Zij zal hem niet hebben, Mirandolina, houd hem in eere. Zulk soort zakdoeken vindt men niet veel. Diamanten vindt men, maar zakdoeken van deze soort vindt men niet.
Welk een dwaas!
Mishaagt het u, lieve Mirandolina, wanneer ik deze dames ter wille ben?
In 't geheel niet, heer Graaf.
Ik doe het voor u. Ik doe het om uwe winsten en het aantal klanten van uwe herberg te vermeerderen. Doch ik ben geheel de uwe, u is mijn hart gewijd, u mijn rijkdom, waarover gij vrij kunt beschikken; ik geef u het recht er toe.
Scène XXIII.
Met al zijne rijkdommen en al zijne geschenken, zal hij toch nooit in staat zijn mij verliefd te maken; en de Markies nog minder met zijne belachelijke protectie. Zoo ik mij moest binden aan een van beiden, zou het zeker zijn aan dengene, die het meest verteert. Maar aan geen van beiden is mij iets gelegen. Ik heb mijzelf beloofd den ridder van Ripafratta het hoofd op hol te brengen en een dergelijk pleizier zou ik voor geen juweel, al ware het dubbel zoo groot als dit, willen missen. Ik zal mijn best doen, weet niet of ik zal blijken de handigheid te bezitten van die twee aardige comediespeelsters, maar ik wil mijzelf op de proef stellen. De graaf en de markies, die zich nu met die twee bezig houden, zullen mij met rust laten en ik kan intusschen op mijn gemak den ridder bewerken. Is het mogelijk, dat hij niet zou zwichten? Welke man zou eene vrouw kunnen weerstaan, wanneer hij haar den tijd laat al haar kunsten aan te wenden? Wie vlucht, behoeft geene vrees te koesteren overwonnen te worden, doch wie blijft, een willig oor leent, er behagen in schept, moet vroeg of laat zijns ondanks zwichten.
Tweede bedrijf.
Scène I.
De ridder en zijn knecht, later Fabrizio. De ridder loopt met een boek heen en weer. Fabrizio zet de soep op tafel.
Zeg uwen meester, dat de soep op tafel is.
Dat kunt gij hem ook wel zeggen.
Ik spreek niet gaarne tot hem. Hij is zoo eigenaardig, uw heer.
Toch is hij niet kwaad. Hij kan de vrouwen niet verdragen, maar tegenover mannen is hij zeer beminlijk.
Kan hij de vrouwen niet verdragen? Arme dwaas! Hij weet niet, wat hij versmaadt.
Doorluchtigheid, de soep is op tafel.
Het schijnt mij toe, dat er vandaag vroeger gegeten wordt dan gewoonlijk.
Gij wordt het eerst bediend van allen. Mijnheer de graaf van Albafiorita ging te keer, daar hij het eerst bediend wenschte te worden. Doch de waardin heeft erop gestaan, dat bij uwe doorluchtigheid het eerst geserveerd werd.
Ik ben haar zeer verplicht voor de attenties, die zij mij bewijst.
Zij is eene beschaafde vrouw, doorluchtigheid. Waar ik ook geweest ben, nergens heb ik eene waardin aangetroffen, die zulke goede manieren had als zij.
Zij bevalt je wel, hè?
Zoo ik er mijnen patroon geen onrecht mee deed, zou ik wel knecht bij Mirandolina willen zijn.
Dwaas! Wat zou zij met je moeten beginnen?
Zoo eene vrouw als deze, zou ik willen dienen als een hond.
Hooge goôn! Die vrouw betoovert alle mannen! 't Ware om te lachen, zoo zij mij ook betooverde. Welaan, morgen vertrek ik naar Livorno. Dat zij hare krachten vandaag nog inspanne, doch zij kan er verzekerd van zijn, dat ik zoo zwak niet ben. Voor ik mijn afkeer van de vrouwen overwin, moet er heel wat gebeuren.
Scène II.
De waardin laat zeggen, dat zij u, zoo ge niet van kip houdt, een duifje zal laten brengen.
Ik houd van alles. En wat heb je daar?
De waardin laat vragen, of dit sausje naar den smaak van uwe doorluchtigheid is. Zij zelve heeft het bereid.
Zij heeft steeds meer attenties voor mij.
Ik zal het haar zeggen, doorluchtigheid.
Ga het haar terstond zeggen.
Terstond? (Welk een wonder! Mijn meester, hoffelijk tegenover eene vrouw.)
Het is een verrukkelijk sausje, lekkerder dan ik ooit geproefd heb.
Scène III.
De waardin dankt uwe doorluchtigheid voor de goedheid waarmede gij hare attenties aanvaardt.
Fraai gezegd, mijnheer de plichtpleger!
Nu is zij bezig een anderen schotel te bereiden, ik weet niet wat het is.
Is zij er mede bezig?
Ja, mijnheer.
Geef mij wat te drinken.
Tot uwen dienst.
De vriendelijkheid van dat waardinnetje moet op milde wijze beantwoord worden. Zij is waarlijk zeer attent, dat dient dubbel betaald. Haar goed behandelen, doch spoedig vertrekken.
Is de graaf reeds aan tafel?
Zoo juist, doorluchtigheid. De graaf heeft gasten heden, twee dames aan tafel.
Twee dames? Wie?
Luttele uren geleden aangekomen, doch ik weet niet wie de dames zijn.
Kende de graaf ze reeds?
Ik geloof van niet, doch terstond na de eerste begroeting, heeft hij ze aan zijne tafel genoodigd.
Welk eene zwakheid! Zich aanstonds in te laten met twee vrouwen bij eerste kennismaking! En zij aarzelen niet de uitnoodiging aan te nemen. De hemel wete wie zij zijn; doch wie ze dan ook mogen wezen, 't zijn vrouwen, en dat is voldoende. De graaf zal zich gewis nog ruïneeren. Vertel eens: is de markies aan tafel?
De markies is uitgegaan en nog niet teruggekeerd.
Het volgende gerecht.
Tot uwen dienst.
Twee dames aan tafel! Welk een fraai gezelschap. Mij zouden ze de eetlust benemen met hare grimassen.
Scène IV.
Mag ik?
Is daar iemand?
Wat is er van uwen dienst?
Neem die schaal aan.
Och neen, gun mij de eer u de schotel zelf te mogen voorzetten.
Dit is geen werk voor u.
Maar mijnheer, wie ben ik wel? Eene voorname dame? Ik ben de dienaresse van een ieder, die mijne herberg begunstigt.
(Welk eene bescheidenheid.)
Ik zou gaarne al mijne gasten persoonlijk bedienen, doch ik doe het niet om zekere redenen: ik weet niet, of ge mij verstaat. Bij u kom ik vrij, zonder eenig gemoedsbezwaar.
Heb dank. Wat voor een gerecht is dit?
Een ragout, dien ik zelf gemaakt heb.
Dan zal 't gewis goed smaken. Zoo ge 't zelf bereid hebt, zal het wis iets lekkers zijn.
Oh, mijnheer, ge zijt te goed. Ik ben niet bekwaam iets lekkers te maken. Doch ik zou wenschen het te zijn, om zoo eenen edelen ridder als gij zijt te pleizieren.
(Morgen in Livorno). Als gij uwe bezigheden hebt, houd u voor mij niet op.
In 't geheel niet, mijnheer, er zijn genoeg koks en knechts in huis. Ik zou gaarne weten, of dit schoteltje u bevalt.
En ik zal 't u gaarne vertellen.
Oh, mijnheer, dat is mijn geheim. Deze handen weten wel wat goeds te bereiden.
Geef mij te drinken.
Na dezen schotel, mijnheer, zoudt ge eenen fijnen wijn moeten drinken.
Breng Bourgogne.
Uitstekend! Bourgognewijn is kostelijk. Ik ken geen beteren wijn om bij den maaltijd te drinken.
In alles verraadt gij goeden smaak.
't Is waar, dat ik mij zelden vergis.
En toch, ditmaal vergist gij u.
Waarin, Mijnheer?
Met te denken, dat ik verdien door u met onderscheiding behandeld te worden.
Ach, heer ridder...
Wat scheelt u, wat heeft die zucht te beduiden?
Ik zal 't u zeggen: voor alle gasten heb ik attenties en het bedroeft mij te denken, dat er slechts ondankbaren bestaan.
Ik zal niet ondankbaar zijn.
Bij u tracht ik niet in de gunst te komen, ik doe niet anders dan mijn plicht tegenover u.
Neen, neen, ik weet heel wel... Ik ben niet zoo nurksch als gij wel meent. Over mij zult ge niet te klagen hebben.
Maar... mijnheer... ik versta u niet wel...
Op uwe gezondheid.
Zeer verplicht; gij bewijst mij te veel eer.
Deze wijn is kostelijk.
Bourgogne is mijn liefste wijn.
Bedien u... zoo ge wilt.
Oh, dank u, mijnheer.
Hebt ge gegeten?
Gewis, doorluchtigheid.
Wilt ge een glaasje?
Ik verdien zulks niet.
Waarlijk, ik geef 't u gaarne.
Wat moet ik zeggen?... Ik neem uw aanbod gaarne aan.
Breng een glas.
Oh neen, ik neem dit, zoo ge 't mij toestaat.
Fij, ik heb het reeds gebruikt.
Des te beter zal het smaken.
(Verleidster!)
Doch 't is reeds eenigen tijd geleden, dat ik gegeten heb, ik vrees, dat 't mij niet goed bekomt.
Daar is geen gevaar voor.
Zoo ge er mij een hapje brood bij zoudt willen geven.
Gaarne. Hier hebt ge wat.
Ge zijt niet op uw gemak. Wilt ge er bij gaan zitten?
Ik ben zulks onwaardig, mijnheer.
Kom, kom, wij zijn alleen.
(Ik ken mijnen meester niet meer; zoo iets is nog nooit voorgekomen).
Zoo de graaf en de markies dit wisten, zou ik er bij zijn
Hoe zoo?
Wel, honderdemaal hebben ze mij willen overhalen, iets met hen te eten of te drinken, en nimmer heb ik 't willen doen.
Welnu, zet u.
Om u te gehoorzamen.
Luister. Je zegt aan niemand, dat de waardin aan mijne tafel gezeten heeft.
Ge kunt op mij rekenen. (Ik kan mijne oogen niet gelooven).
Op het heil van alles wat den heer ridder pleizier verschaft!
Heb dank, lieftallig waardinnetje.
Deze dronk is niet op de vrouwen van toepassing.
Niet, waarom niet?
Omdat ik weet, dat ge de vrouwen niet moogt lijden.
't Is waar, ik heb ze nooit mogen lijden.
Blijf uzelf getrouw.
Ik zou niet gaarne willen...
Wat, mijnheer?
Luister.
Ik, mijnheer? Hoezoo?
Verlaat de kamer.
Wat wenscht ge nog te eten?
Laat twee eieren voor mij bereiden en breng ze mij, wanneer ze gereed zijn.
Hoe wenscht ge de eieren?
Gelijk je wilt; haast je wat.
(Ik heb 't verstaan. Mijn meester windt zich op.)
Mirandolina, ge zijt eene beminnelijke jongedochter.
Och, mijnheer, ge bespot mij.
Luister. Ik zal u iets zeggen, dat waar is, maar al te waar, en waarvan gij de eer hebt.
Ik wil 't gaarne vernemen.
Gij zijt de eerste vrouw in de wereld met wie ik gaarne omga.
Ik wil u wat zeggen, heer ridder: de eer komt mij niet toe; maar men hoort wel eens van zielen, die elkander ontmoeten. Die sympathie, die zieleverwantschap bestaat ook tusschen menschen, die elkander niet kennen. Ook in mijn gevoelen voor u is iets, wat ik nimmer voor iemand anders gevoeld heb.
Ik vrees, dat gij 't er op toelegt, mijne rust te verstoren.
Maar, heer ridder! Zoo ge een wijs man zijt, volg dan uwe eigen inzichten. Verval niet in de zwakheden van anderen. Waarlijk, wanneer ik dat bemerk, kom ik hier niet meer. Ook ik voel hier van binnen iets, dat ik nooit tevoren gevoeld heb, doch ik wil mij niet van de wijs laten brengen door eenen man en zooveel te minder door eenen, die de vrouwen haat en die misschien... misschien, om mij op de proef te stellen en dan later den gek met mij te steken, met deze praatjes aankomt om mij te verleiden. Heer ridder, wees zoo goed, mij nog een weinigje Bourgogne te geven.
Awel, 't is genoeg...
(Hij is op 't punt te zwichten.)
Ziehier.
Zeer verplicht. Maar gij, drinkt ge niet?
Zeker, ik wil ook drinken. (Ik zou wellicht goed doen mij te bedrinken. De eene duivel zou den anderen verdrijven.)
Heer ridder?
Wat wilt ge?
Laten wij eens aanstooten.
Zij leven.
Leve... wie ons goed gezind is... zonder bijbedoeling. Hij leve!
Zij leve...
Scène V.
Ik ben er ook nog. En wie zal leven?
Hoe, heer markies.
Vergeef mij, mijn vriend. Ik heb geklopt, doch kreeg geen antwoord.
Met uwe vergunning...
Blijf.
Ik bid u om vergeving. Doch wij zijn vrienden. Ik was in de meening, dat gij alleen waart. Het verheugt mij, u in gezelschap te zien van ons beminlijk waardinnetje. Wel, wat zegt ge van haar? Is 't geen prachtstuk?
Mijnheer, ik was hier om den heer ridder te bedienen. Toen ben ik een weinig onwel geworden en de ridder heeft mij een glaasje Bourgogne aangeboden om bij te komen.
Is dat Bourgogne?
Ja, dat is Bourgogne.
Doch is het echte?
Ik heb er tenminste naar betaald.
Ik heb er verstand van. Laat mij eens proeven, en ik zal u zeggen, of het echte is of niet.
Scène VI.
Een glaasje voor den markies.
Niet zoo een heel klein glaasje. Bourgogne is geen likeur. Om hem te kunnen beoordeelen, moet men er voldoende van drinken.
Hier zijn de eieren.
Ik wensch niets meer.
Wat is dat?
Eieren.
Ik houd er niet van.
Mijnheer de markies, ge moet als de ridder het vergunt - dit ragoutje eens proeven; ik heb het zelf gemaakt.
Ei, ei. Welzoo.
Geef den markies vork en mes.
Heer ridder, ik voel me beter en ga nu maar weer aan mijne bezigheden.
Doe mij genoegen en toef nog wat.
Maar, mijnheer, ik heb mijne plichten en dan... de heer ridder...
Staat gij toe, dat zij nog een oogenblikje toeft?
Wat wilt ge van haar?
Ik wil u een glaasje Cypruswijn laten proeven, zooals ge van uw leven nog niet geproefd hebt. En ik zou gaarne hebben, dat ook Mirandolina den wijn proeft en haar oordeel zegt.
Welaan, blijf nog wat, om den markies te pleizieren.
Mijnheer de markies zal mij vergunnen..
Wilt ge den wijn niet proeven?
Een ander maal, excellentie.
Kom, doe gelijk verlangd wordt.
Beveelt ge 't mij?
Ik zeg u: toef nog wat.
Ik gehoorzaam.
Steeds meer schikt zij zich naar mijne wenschen.
Oh, welk een schotel! Een overheerlijk ragoutje. Die geur! Die smaak!
De markies is gewis jaloersch, dat ge naast mij zit.
Hij is mij geheel onverschillig.
Haat gij de mannen?
Evenals gij de vrouwen haat.
Mijne vijandinnen gaan zich wreken.
Hoe zoo, mijnheer?
Ach, ondeugd! Ge ziet heel wel...
Op uwe gezondheid, mijn vriend!
Nu? Hoe lijkt dat wijntje u?
Met uw verlof, het deugt geen zier. Ge zult mijnen Cypruswijn eens proeven.
Maar waar is die Cypruswijn van u dan?
Ik heb hem hier meegebracht. Oh, wij zullen eraan smullen. Hij is kostelijk! Hier hebt ge hem.
Zooals ik zie, heer markies, wilt ge niet, dat uw wijn ons naar 't hoofd stijgt.
Deze wijn? Men behoort dezen wijn bij druppels te drinken, evenals Melissa-essence.
Och neen, deze zijn te groot. Heb je geen kleinere?
Geef de likeurglaasjes
Ik geloof, dat het voldoende zou zijn eraan te ruiken.
Een geur, mijn waarde, een geur, die vertroost!
Hoe lijkt u dit drankje?
Flesschenspoelsel.
Welnu? Wat zegt ge ervan?
Voortreffelijk, kostelijk.
En Mirandolina? Bevalt hij u?
Ik voor mij, mijnheer, ik kan niet veinzen, de wijn lijkt mij niet, hij is zuur, ik kan niet zeggen, dat hij mij smaakt. Ik loof dengene, die weet te veinzen. Doch wie in 't een kan veinzen, kan 't ook in het andere.
(Dit is een verwijt aan mij, ik begrijp niet waarom).
Mirandolina, gij hebt geen verstand van deze soort wijnen. Ik vergeef u gaarne. Van zulke zaken als zakdoeken hebt ge verstand; den zakdoek dien ik u geschonken heb, waardeert ge, maar dezen kostelijken wijn weet ge niet te waardeeren.
Hoort ge, hoe hij zich beroemt op zijne geschenken?
Dat zou ik niet doen.
Uw roem bestaat in uwe minachting voor de vrouwen.
En de uwe in het veroveren van alle mannen.
Alle niet.
Alle wèl.
Breng mij drie schoone glaasjes.
Voor mij geen wijn meer.
Neen, neen, verontrust u niet, 't is niet voor u.
Tot uwen dienst. (De graaf zal er zich gewis niet aan bedrinken).
Waarde markies, gij zijt zeer vrijgevig.
Ik? Vraag dat slechts aan Mirandolina.
Zeer zeker.
Heeft de ridder den zakdoek gezien?
Nog niet.
Ge moet hem zien!
Voorzichtig maar, heer markies, dat ge er niet door van streek raakt!
Och wat! Weet ge waardoor ik van streek raak?
Waardoor?
Door uwe schoone oogen.
Ach, waarlijk?
Ik ben tot over de ooren verliefd op haar, mijn vriend.
Dat spijt mij.
Gij weet niet wat het is, verliefd te zijn. Doch zoo gij het gevoel kendet, zoudt ge mij beklagen.
Ja, ik beklaag u.
En ik ben razend jaloersch. Ik laat haar hier bij u, daar ik weet wie ge zijt, anders zou ik 't niet dulden, voor honderdduizend dubloenen niet!
(Hij begint mij mooi te vervelen).
Scène VII.
Mijnheer de graaf dankt Uwe Excellentie en laat u eene flesch wijn van de Canarische eilanden brengen.
Ei, ei, wil hij zijn Madeira met mijnen Cypruswijn vergelijken? Laat zien.
Ge zoudt hem toch eerst moeten proeven.
Ik wensch hem niet te proeven. Dit is weer eene van de vele onbeschaamdheden van den graaf tegenover mij. Hij wil mij steeds overvleugelen, mij steeds de baas zijn, mij tarten tot ik de eene of andere grofheid bega. En ik zweer, dat ik er eene begaan zal, en 't zal er eene zijn, die geldt voor honderd. Mirandolina, zoo ge hem niet wegzendt, zullen er groote dingen geschieden, groote dingen. De graaf is een vermetele. En ik ben wie ik ben, en dergelijke beleedigingen duld ik niet.
Scène VIII.
Die arme markies is stapelgek!
Mocht de gal hem bijgeval overloopen, zoo heeft hij de flesch bij zich om weer op streek te geraken.
Hij is gek, zeg ik u. En gij hebt hem gek gemaakt.
Ben ik eene van dezulken, die de mannen gek maken?
Ja, dat zijt ge...
Met uw verlof, heer ridder.
Blijf.
Neem mij niet kwalijk, doch ik maak niemand gek.
Hoor mij aan.
Excuseer mij.
Blijf, zeg ik u.
Wat wilt ge van mij?
Niets... Laten we nog een glaasje Bourgogne drinken.
Vlug dan, mijnheer, vlug, vlug, ik moet gaan.
Zet u.
Neen, staand, staand.
Ziehier.
Ik wil eenen heildronk uitspreken en dan aanstonds gaan. Een heildronk, dien ik van mijne grootmoeder geleerd heb:
Scène IX.
Mooi zoo, uitstekend! Kom eens hier, luister... Oh, die schelm! Weggevlucht is ze! Weggevlucht, om mij ten prooi te laten, aan honderd kwelduivelen!
Wenscht gij het fruit?
Loop jij ook naar den duivel!
Wat is dat voor een geheimzinnige toost? Ondeugende guit, ik ken je wel. Je wilt mij in den afgrond storten, me af maken. Maar met zoo groote gratie gaat zij te werk! Zij is zoo onweerstaanbaar.... Alle duivels, moet ik haar blijven zien? Neen, ik ga naar Livorno. Ik wil haar niet terugzien. Dat zij mij uit de buurt blijve! Vervloekte vrouwen! Waar vrouwen zijn, zal men mij niet meer zien, dat zweer ik.
Scène X.
De graaf, Ortensia en Dejanira.
De markies van Forlipipoli is een eigenaardig type. Van geboorte is hij van adel, dat valt niet te ontkennen, doch het geld van de familie is op en hij heeft nu ternauwernood genoeg om van te leven. Niettemin schept hij er behagen in den ‘grand seigneur’ uit te hangen.
Het is duidelijk, dat hij gaarne gul zou willen zijn, doch de middelen er toe niet heeft.
Van zijn luttel bezit, geeft hij nog geschenken, en een ieder moet het weten.
Hij zou een uitnemend type zijn voor een van uwe comedies.
Geduld slechts tot het gezelschap aangekomen is en er gespeeld wordt, dan kunnen wij er wellicht nog pleizier van beleven.
Er zijn spelers bij, die uitstekend geschikt zijn, zekere karakters uit te beelden.
Doch zoo ge wilt, dat wij er pleizier van beleven, moet ge voortgaan tegenover hem te doen, alsof ge voorname dames waart.
Dat zal ik zeker doen, doch Dejanira verklapt zichzelf meteen.
Ik moet lachen, wanneer de halzen mij voor eene dame houden.
Ge hebt goed gedaan met u voor mij te ontmaskeren. Op deze wijze stelt ge mij in de gelegenheid wat voor u te doen.
Mijnheer de graaf zal onze beschermheer zijn.
Wij zijn vriendinnen, ge zult uwe gunsten tusschen ons verdeelen.
Ik zal u zeggen. Ik wil oprecht met u spreken. Waar ik kan wil ik u van dienst zijn, doch onder één beding en dat is, dat ge mij veroorlooft uw huis niet te frequenteeren.
Een amouretje, heer graaf?
Ja, ik wil 't u in vertrouwen mededeelen. De vrouw des huizes...
Sapperloot! Eene deftige dame, voorwaar! Ik sta verbaasd over u, heer graaf, dat gij u aan eene herbergierster verslingert!
't Ware beter, zoo ge uwe gunsten voor eene comediespeelster bewaardet.
't Lijkt mij niet met vrouwen van uwe soort te minnekoozen. Zoo zijt ge er, en zoo zijt ge er niet.
Is 't niet beter zoo, heer graaf? Op die wijze is de vriendschap niet van eeuwigen duur, en ruïneeren de mannen zich niet.
Hoe 't ook zij, ik voel mij gebonden; ik heb haar lief en wil haar geene ergernis geven.
Doch wat heeft zij voor bijzonders?
Oh, genoeg bijzonders!
Maar Dejanira! Zij is schoon, blank en rose
Zij is geestig.
Zoudt ge haar, wat geest betreft, bij ons willen vergelijken?
Genoeg over haar. Mirandolina mag zijn gelijk ge wilt, doch zij staat mij aan, en zoo ge op mijne vriendschap gesteld zijt, zult ge niets dan goeds van haar moeten zeggen, anders doe ik, of ik u nooit gekend heb, rekent daarop.
Oh, heer graaf, ik wil gaarne erkennen, dat Mirandolina eene Venus is.
Zeker, zeker. En zij is geestig, heeft een aardig praatje...
Nu lijkt ge mij beter.
Zoo ge niet anders verlangt, dan zullen wij u gaarne pleizieren.
Hé, zaagt ge, wie daar ging?
Ik zag eenen heer, ja.
Dat is een tweede schoon type voor eene comedie.
Hoe dat zoo?
't Is er een, die de vrouwen haat.
De dwaas!
Hij heeft gewis eene kwade herinnering aan de eene of andere vrouw.
Och wat! hij is nimmer verliefd geweest. Hij heeft zich nimmer met vrouwen willen ophouden, minacht ze allemaal, zelfs Mirandolina!
Och arme! Zoo ik mijne kunsten eens beproefde, ik wed, dat hij dan wel anders zou gaan denken!
't Zou waarlijk de moeite waard zijn! Dat is een zaakje, dat ik ook gaarne op mij zou nemen.
Hoort eens, juffertjes. Wij zullen eene grap hebben. Zoo het u gelukt, hem 't hoofd op hol te brengen, krijgt ge van mij een fraai geschenk.
't Is mij niet te doen om eene belooning. Tot mijn eigen vermaak zou ik 't willen ondernemen.
Wanneer mijnheer de graaf ons eens een pleizier wil doen,... doch in dit geval is het onnoodig. Wij willen ons een weinig vermaken, zoolang onze kameraden er nog niet zijn.
Ik betwijfel, of ge iets zult uitrichten.
Mijnheer de graaf heeft geen groote verwachting van ons.
Wij mogen dan niet zoo bekoorlijk zijn als Mirandolina, doch wij kennen de wereld toch wel een weinig.
Zullen wij hem roepen?
Gelijk ge wilt.
Hei! Is daar iemand?
Scène XI.
Zeg aan den ridder van Ripafratta, dat ik hem verzoek bij mij te willen komen, dat ik hem noodig moet spreken.
De ridder is niet op zijne kamer, dat ik weet.
Ik heb den ridder naar de keuken zien gaan. Je zult hem wel vinden.
Ik ga.
(Wat of hij toch in de keuken is gaan doen? Ik gis, Mirandolina eene schrobbeering geven, omdat hij ontevreden was over het eten).
Heer graaf, ik had mijnheer den markies verzocht, mij zijn schoenmaker te willen zenden, doch ik vrees hem niet te zien.
Verontrust u niet. Ik zal u den mijne sturen.
Mij had de markies eenen zakdoek beloofd. Maar, ik zal er geenen hebben!
Oh, zakdoeken zijn gemakkelijk te vinden.
De kwestie is, dat ik er bepaald behoefte aan heb.
Zoo deze u lijkt, bedien u. Hij is rein.
Ik ben u zeer verplicht.
Aha! Daar komt onze ridder. 't Is beter, dat ge uwe rol van dames blijft spelen, opdat hij u aanhoore uit beleefdheid. Houdt u een weinig op den achtergrond, want wanneer hij u ziet, gaat hij op de vlucht.
Hoe is zijn naam?
Ridder van Ripafratta, uit Toscane.
Is hij gehuwd?
Hij haat de vrouwen.
Rijk?
Zeer rijk.
Vrijgevig?
Tamelijk wel.
Kom, kom mee.
Een weinig tijd, en ge behoeft niet te twijfelen.
Scène XII.
Hebt gij mij laten roepen, heer graaf?
Ja, ik ben 't, die u lastig valt.
Waarmede kan ik u van dienst zijn?
Deze twee dames hebben u van noode.
Verontschuldigt mij, ik heb waarlijk geen tijd.
Heer ridder, 't is niet mijne bedoeling u lang op te houden.
Een enkel woord slechts, heer ridder.
Ik bid u om verschooning, dames. Eene zeer dringende zaak...
Binnen enkele minuten zijt ge van ons af.
Een paar woorden slechts, mijnheer, dat is al.
(Die vervloekte graaf!)
Mijn waarde vriend, wanneer twee dames u dat verzoeken, eischt de beleefdheid, dat ge haar aanhoort.
Ik vraag u vergeving. Waarmede kan ik u van dienst zijn?
Zijt ge niet Toscaan van geboorte, heer ridder?
Om u te dienen.
Hebt ge ook vrienden in Florence?
Vrienden en bloedverwanten.
Weet dan, mijnheer...
Ik zal 't u vertellen, heer ridder... Ge moet dan weten, dat zich het geval voordoet...
Toe dan, dames, ik bid u. Ik heb eene zaak, die spoed vereischt.
Welaan, ik begrijp, dat mijne tegenwoordigheid niet gewenscht is, ik wil u uit de verlegenheid helpen, dan kunt ge vrijuit spreken met den ridder.
Neen, neen, mijn waarde, blijf... luister...
Ik ken mijn plicht. Uw dienaar.
Scène XIII.
Wees zoo goed en zet u.
Excuseer mij, ik blijf liever staan.
Zoo weinig vriendelijk tegenover dames?
Ik verzoek u mij te zeggen, wat ge verlangt.
Wij hebben uwe hulp, uwe protectie, uwe goedheid van noode.
Wat is er geschied?
Onze echtgenooten hebben ons verlaten.
Verlaten? Hoe! Wie zijn uwe echtgenooten?
't Is mij onmogelijk voort te gaan.
(Hij is zoo barsch, dat ik er zelfs door in de war zou geraken).
Dames, ik ben uw dienaar.
Hoe! Zoo wilt ge ons behandelen!
En gij zijt een ridder?
Ik vraag u verschooning. Ik ben iemand, die er zeer op gesteld is, met rust gelaten te worden. Ik hoor, dat gij door uwe echtgenooten verlaten zijt. Dat is eene geschiedenis, waarbij zich vele moeilijkheden zullen voordoen, en ik ben niet de geschikte persoon hier op te treden. Ik leef op mezelf; dus, dames, ge moogt noch op raad, noch op hulp van mijnen kant rekenen.
Kom, laten wij er niet langer doekjes om winden.
Ja, wij willen openhartig met u praten, heer ridder.
Wat heeft dit alles te beduiden?
Wij zijn geen echte dames.
Oh neen?
Mijnheer de graaf heeft eene grap willen uithalen.
En de grap is geslaagd. Ik groet u.
Toef nog een oogenblik, heer ridder.
Wat wilt ge?
Laat ons een oogenblikje van uwe aangename conversatie genieten.
Ik heb mijne bezigheden en geen tijd meer te verliezen.
Wij willen u niet bestelen!
Wij zullen uw goeden naam niet in gevaar brengen.
Wij weten, dat gij de vrouwen niet kunt verdragen.
Zooveel te beter, dat ge 't weet. Ik groet u.
Maar luister toch, heer ridder: wij zijn geen vrouwen van wie gij last zult hebben.
Wie zijt ge?
Zeg jij 't, Dejanira.
Gij kunt 't ook wel zeggen.
Welaan, wie zijt gij?
Wij zijn comediespeelsters.
Comediespeelsters! Wel, wat zegt ge? Nu, dan vrees ik u niet meer. Ik heb zeer veel op met uwe kunst.
Wat meent ge daarmede? Verklaar u nader.
Ik weet, dat ge veinst., op het tooneel en daarbuiten. En dus gewaarschuwd, behoef ik u niet meer te vreezen.
Mijnheer, buiten het tooneel kan ik niet veinzen.
Ei, ei: Hoe heet ge? juffrouw Eerlijk?
Ik heet...
En gij, juffrouw Onschuld?
Waarde heer ridder...
En kunt ge de lieden nogal goed villen?
Ik ben geen...
Hoe bejegent ge wel eenen Joris Goedbloed, juffertje?
Ik behoor niet tot dezulken, die...
Ik ken uw taaltje ook wel.
Die brave heer ridder!
Afblijven met de kneukels.
(Verdraaid! Hij heeft meer van eenen kinkel dan van eenen graaf).
Kinkel beduidt boer. Ik begrijp u opperbest, en ge zijt een paar brutalen, dat wil ik u wel vertellen.
Dat durft ge zeggen?
Tegen iemand als ik?
Prachtig, dat geverfde gezicht!
Ezel!
Prachtig, die valsche pruik!
Ellendeling!
Scène XIV.
Heb ik ze niet netjes weggekregen? Wat dachten ze wel? Mij te vangen? De halzen! Nu gaan ze den graaf de schoone geschiedenis vertellen. Zoo het waarlijk dames waren, zou ik de vlucht dienen te nemen. Vrouwen? Ik verpletter ze met het grootste genoegen der wereld. Doch Mirandolina heb ik toch niet kunnen verpletteren. Zij heeft mij op zoo eene bekoorlijke wijze veroverd, dat ik mij schier gedwongen voel haar te beminnen. Maar zij is eene vrouw en ik wil haar niet vertrouwen. Ik zal weggaan. Morgen vertrek ik. Doch, zoo ik tot morgen wacht? Zoo ik vannacht nog slaap in dit huis? Wie verzekert mij, dat Mirandolina mij dan niet te gronde richt?
Mijnheer.
Wat is er aan de hand?
Mijnheer de markies wacht op u in uwe kamer; hij wenscht u te spreken.
Wat wil die gek? Geld zal hij mij niet meer aftroggelen. Laat hij maar wachten, wanneer hij er genoeg van krijgt, zal hij wel weer weggaan. Ga aan Fabrizio zeggen, dat hij mij onmiddellijk de rekening brengt.
Tot uwen dienst.
Luister nog even. Zorg, dat binnen twee uren de koffers gereed zijn.
Wilt ge vertrekken?
Ja, breng mij mijn degen en mijn hoed hier, zonder dat de markies het bemerkt.
Doch zoo hij mij de koffers ziet pakken?
Zeg wat je wilt. Begrepen?
(Och, wat spijt 't mij Mirandolina te moeten verlaten!)
Ik heb waarlijk eene vreemde gewaarwording, nu ik van hier moet vertrekken, een ongekend gevoel. Des te slimmer als ik zou blijven! Eene reden te meer spoedig dit huis te verlaten. Vrouwen, vrouwen! Voortaan zal ik nog meer kwaad van u spreken! Gij doet ons kwaad, zelfs wanneer ge meent ons goed te doen.
Scène XV.
Is 't waar, mijnheer, dat ge de rekening wenscht?
Ja, hebt ge haar meegebracht?
De juffrouw is haar aan 't schrijven.
Maakt zij de rekeningen op?
Oh zeker, altijd. Ook toen haar vader nog leefde. Zij schrijft en rekent beter dan een klerk.
Waarlijk, eene buitengewone vrouw.
Doch wilt ge zoo spoedig reeds vertrekken?
Mijne zaken vereischen zulks.
Ik bid u, aan mij te willen denken.
Breng mij de rekening en ik zal weten, wat mij te doen staat.
Zal ik haar hier brengen?
Hier ja, in mijne kamer kom ik voorloopig niet.
Ge hebt gelijk; die lastige mijnheer de markies is in uwe kamer. De stumper! Hij is verliefd op de waardin, doch hij mag zich de vingers naar haar likken. Mirandolina moet mijne vrouw worden.
De rekening.
Ik haal haar dadelijk
Scène XVI.
Al wat man is, is gek op Mirandolina! Geen wonder, dat ik 't ook begon beet te krijgen. Doch ik vertrek, ik zal de kracht ertoe hebben... Wat zie ik? Mirandolina? Wat wil zij van mij? Zij heeft een papier in de hand. Gewis brengt ze mij de rekening. Wat moet ik doen? Deze laatste vuurproef zal ik dienen te doorstaan. Over twee uren ben ik weg.
Scène XVII.
Heer ridder.
Wat is er, Mirandolina?
Vergeef mij...
Kom toch nader.
Gij hebt uwe rekening gevraagd,... en die breng ik u.
Geef haar mij.
Wat schort u? Schreit ge?
't Is niets, mijnheer, ik heb wat rook in de oogen gekregen.
Rook in de oogen? Ah zoo... hoeveel bedraagt de rekening?
Uwe rekening bedraagt niet meer.
En de twee extra schoteltjes van vandaag staan niet opgeschreven?
Wat ik schenk ben ik niet gewend op de rekening te schrijven.
Dus die hebt ge mij geschonken?
Vergeef mij de vrijheid. Aanvaard het als eene daad van...
Maar wat scheelt u toch?
Ik weet niet... of 't de rook is... of eene zinking op 't oog...
Ik hoop toch, dat ge 't niet gekregen hebt, bij het bereiden van die kostelijke schoteltjes voor mij!
Als dat zoo ware... zou ik 't... gaarne lijden.
Zie eens hier... Mirandolina. Hier zijn twee dubloenen. Koop daarvan wat, om mij te pleizieren... en vergeet mij...
Mirandolina, zeg, Mirandolina. Eene flauwte! Zou ze mij dan liefhebben? Maar zoo spoedig... Waarom ook niet? Ik bemin haar toch ook? Lieve Mirandolina... Is 't mogelijk? Ik eener vrouw dierbaar? Maar zoo zij toch om mijnentwil in zwijm gevallen is. Och, wat zijt ge schoon! Hadde ik toch iets om haar bij te brengen! Ik, die nimmer met vrouwen omga, heb geene middeltjes, niets bij mij. Wie is daar? Is er iemand? Vlug... Ik zal wat halen... Arm kind! God zegene je!
Nu is hij toch verloren. De wapenen, waarmede wij de mannen overwinnen zijn er vele. Doch wanneer ze zoo halsstarrig zijn, geeft eene flauwte den steeds doeltreffenden genadeslag. Daar komt hij terug.
Hier ben ik weer. Is zij nog niet bij kennis? Oh, ik ben er zeker van, dat zij mij bemint. Zoo ik haar water in 't gezicht sprenkel, moet zij toch bijkomen.
Scène XVIII.
Ziehier uw degen en hoed.
Weg.
De koffers...
Scheer je weg.
Mirandolina...
Ga weg, zeg ik je, of ik sla je je hersens in.
Scène XIX.
Heer ridder?
Vriendlief?
Vervloekte lieden!
Mirandolina!
Heèee!
Door mij is zij weder bij kennis gekomen.
Bravo, heer ridder!
Bravo, mijnheer de vrouwenhater!
De onbeschaamden!
Zijt ge gestruikeld?
Loopt naar den duivel, allebei!
De ridder is gek geworden.
Voor deze beleediging eisch ik voldoening.
Het doel is bereikt. zijn hart is in vuur en vlam. 't Eenige wat mij nog rest om mijne overwinning te voltooien is, bekendheid te geven aan mijnen triomf, ter beschaming van alle ingebeelde mannen en tot eer van ons geslacht.
Derde bedrijf.
Scène I.
Mirandolina, later Fabrizio.
Kom, 't is nu geen tijd meer voor vermaak. Ik moet aan mijn plichten. Eer dat dit linnengoed geheel droog is, wil ik het strijken. Fabrizio!
Wat belieft u?
Doe mij een genoegen en breng mij een heeten bout.
Ja, juffrouw
Vergeef mij, dat ik je lastig val.
Zoolang ik uw brood eet, ben ik verplicht u te dienen.
Blijf nog even: je bent niet verplicht mij in zulke zaken te dienen, doch ik weet, dat je 't gaarne voor mij doet, en ik... maar neen, meer zeg ik niet.
Wat mij aangaat, ik zou voor u door het vuur willen loopen. Doch, 't is al voor niet.
Waarom is 't al voor niet? Ben ik zoo ondankbaar?
Gij bekommert u niet om arme lieden en schept meer behagen in den adel.
Dwaas die je bent! Zoo ik je alles eens kon zeggen! Kom haal mij vlug den bout.
Maar, zoo ik toch met mijne eigen oogen gezien heb...
Kom, kom, niet zooveel praatjes. Haal den bout.
Ik ga reeds; ik wil u dienen, doch 't is voor niet.
't Is gek met die mannen, hoe meer men van hen houdt, hoe slechter het uitkomt.
Wat zegt ge?
Haal je den bout nu?
Ja, ja, ik ga reeds. (Ik word er niet uit wijs. Dan haalt zij mij aan en dan stoot ze mij weder terug. Ik word er niet uit wijs.)
Scène II.
De stakker! Hij moet mij wel dienen of hij wil of niet. 't Is om te lachen, zooals ik de mannen om mijnen vinger kan winden! En die brave
ridder, die zoo een groote vijand was van de vrouwen! Nu zou ik hem, zoo ik wilde, tot de grootste dwaasheden kunnen brengen.
Juffrouw?
Wat is er, vriend?
Mijn meester laat u groeten en vraagt, hoe ge 't maakt.
Zeg hem, dat ik zeer wel ben.
Mijn meester raadt u wat van deze Melissa-essence te drinken; het zal u goed doen, zegt hij.
Is deze flacon van goud?
Van goud, ja, dat weet ik zeker.
Waarom heeft de ridder mij deze Melissa-essence niet gegeven, toen die afschuwelijke flauwte mij overviel?
Omdat hij op dat oogenblik dezen flacon nog niet bezat.
En waar heeft hij hem nu vandaan gehaald?
Ik wil 't u in vertrouwen vertellen. Hij heeft mij om eenen goudsmid gestuurd: dezen flacon heeft hij van den man gekocht en er twaalf dukaten voor betaald. Vervolgens moest ik naar den apotheker gaan om deze essence te koopen.
Lacht ge?
Ik lach, omdat hij mij het geneesmiddel zendt, als ik al weder genezen ben!
't Zal u een ander maal van nut zijn.
Komaan, ik zal er wat van drinken als voorbehoedmiddel.
Oh neen, de flacon is voor u.
Voor mij?
Gewis. Mijn meester heeft hem voor u gekocht.
Voor mij gekocht?
Zeer zeker, voor u. Doch zeg niet, dat ik 't u verklapt heb.
Geef uwen heer het flaconnetje terug, en zeg hem, dat ik hem bedank.
Behoud het toch.
Ik zeg u, geef het terug; ik wil het niet houden.
Wilt ge den ridder dus beleedigen?
Geen praatjes meer. Doe uwen plicht. Ziehier.
Gelijk ge verkiest, ik zal het teruggeven. (Is 't mogelijk! Twaalf dukaten te weigeren! Ik heb nog nimmer zoo eene vrouw ontmoet en ik zal ook niet licht eene tweede vinden)
Scène III.
Oh, wat heeft hij 't te pakken! Wat heeft hij 't duchtig te pakken! Doch, daar het spel, dat ik met hem gespeeld heb, niet om eigen profijt te doen is geweest, wil ik, dat hij der vrouwen kracht erkent, zonder te kunnen zeggen, dat zij baatzuchtig en veil zijn.
Hier is de bout.
Is hij goed heet?
Ja, juffrouw, schroeiend heet; ik wou, dat ik dus verschroeid werd, zoodat er niets van mij overbleef!
Wat is er nu weer aan de hand?
Die mijnheer de ridder stuurt u maar boodschappen, en geschenken... De knecht heeft 't mij verteld.
Ja zeker, hij heeft mij een gouden flaconnetje willen schenken, en ik heb 't niet aangenomen.
Hebt ge 't niet aangenomen?
Neen, vraag 't denzelfden knecht maar.
Waarom hebt ge 't hem teruggestuurd?
Omdat... Fabrizio... niets zeggen... Maar kom, laten wij over wat anders praten.
Lieve Mirandolina, vergeef mij.
Kom, ga nu en laat mij strijken.
Ik wil u niet beletten...
Ga nog eenen bout voor mij warmen en breng hem mij, wanneer hij goed heet is.
Ik ga... Geloof mij, als ik spreek van...
Niets meer. Je zoudt mij boos maken.
Ik zwijg reeds. (Zij is een dwarskopje, maar toch heb ik haar lief).
Die is prachtig! Tegen Fabrizio beroem ik mij erop, het gouden flaconnetje van den ridder geweigerd te hebben! Dat noem ik nog eens op eene keurige, handige wijze van alles profijt weten te trekken, ware levenskunst! Men zal van mij moeten getuigen, dat ik in doorzicht mijn geslacht eer aandoe
Scène IV.
Daar is zij. Ik wou niet komen, doch de duivel heeft me hierheen gesleept.
Mirandolina?
Oh, heer ridder! Uwe dienaresse.
Hoe maakt ge 't?
Uitstekend, mijnheer.
Ik heb mij over u te beklagen.
Hoezoo, mijnheer?
Waarom hebt ge dat flaconnetje niet willen aannemen?
Wat zou ik er mede moeten doen?
U ervan bedienen, wanneer ge 't noodig hebt.
Maar, Gode zij dank, is het geene dagelijksche gewoonte van mij in zwijm te vallen. Dat is mij nu heden overkomen, doch 't zal niet weer gebeuren.
Lieve Mirandolina, ik zou niet gaarne willen, dat ik de oorzaak geweest ware van dat akelige ongeval.
Toch vrees ik, dat juist gij de oorzaak ervan geweest zijt.
Ik? Waarlijk?
Gij hebt mij dien ellendige Bourgognewijn laten drinken, en die heeft 't mij gedaan.
Is 't mogelijk?
't Is niet anders. Nooit meer kom ik bij u in uwe kamer.
Ik versta u. In mijne kamer wilt ge niet meer komen? Ik begrijp wat daarachter steekt, ik begrijp 't zeer wel. Doch, ge kunt er gerust komen, ge zult 't er naar uwen zin hebben.
Deze bout is niet warm meer.
Doe mij genoegen en neem den flacon aan.
Waarlijk, heer ridder, geschenken aanvaard ik niet.
En ge hebt ze wel aanvaard van den graaf van Albafiorita?
Noodgedwongen, om hem niet te mishagen.
En mij zoudt ge wel willen mishagen?
Wat deert het u, of eene vrouw u mishaagt? Gij kunt toch de vrouwen niet verdragen.
Ach, Mirandolina, nu kan ik dat niet meer zeggen!
Heer ridder, wanneer is 't nieuwe maan?
Deze verandering in mij is geene maanziekte, doch een wonder, dat gij door uwe schoonheid en uwe groote bekoorlijkheid verricht hebt.
Lacht ge nu?
En waarom zou ik niet lachen? Gij spot met mij en ik zou niet mogen lachen?
Welzoo, schalk, spot ik met u? Toe nu, neem het flaconnetje aan.
Neen, dank u, dank u.
Neem het aan, zoo ge me niet toornig wilt maken.
Fabrizio! De bout!
Neemt ge 't, of neemt ge 't niet?
Hier, vlug!
Zóó gaat ge er mede om?
Fabrizio!
Scène V.
Hier ben ik al.
Is hij goed heet?
Ja, juffrouw.
Wat schort je? Is er iets wat je hindert?
Niets, juffrouw, niets.
Voel je je niet wel?
Geef mij den anderen bout, zoo ge wilt, dat ik hem op 't vuur zet.
Waarlijk ik vrees, dat je ziek bent.
Kom, geef hem den bout en laat hem gaan.
Ik ben op hem gesteld, weet ge. Hij is mijn trouwe dienaar.
Ik houd 't niet uit!
Hier, beste, warm het weder.
Juffrouw Mirandolina...
Toe nu, haast je.
(Wat is dàt voor leven! Ik kan 't niet langer uithouden).
Scène VI.
Ge zijt wel bezorgd voor uwen knecht, mejuffffrouw!
Wat wilt ge daarmede zeggen?
't Is duidelijk, dat ge van hem gecharmeerd zijt.
Ik verliefd op mijnen knecht? Een schoon compliment maakt ge mij, heer ridder, doch zóó slechten smaak heb ik niet. Als ik aan de liefde wou doen, zou ik niet zoo een slecht gebruik maken van mijnen tijd.
Gij verdient de liefde van eenen koning.
Van schoppenkoning of van hartenkoning?
Neen, laten wij ernstig praten, Mirandolina, de scherts laten varen.
Ge hebt slechts te spreken, ik luister.
Kunt ge niet eens even ophouden met dat strijken?
Oh, neen, mijnheer! Er is mij veel aan gelegen, dit goed vóór morgen gereed te hebben.
Aan dit strijkgoed is u dus meer gelegen dan aan mij?
Zeer zeker.
En dat durft ge erkennen?
Gewis. Want dit goed heb ik noodig en op u kan ik in 't geheel niet rekenen.
Integendeel, gij kunt vrij over mij beschikken.
Och! en gij kunt de vrouwen niet verdragen!
Kwel mij niet langer! Gij hebt u voldoende gewroken. Ik heb achting voor u en ik heb achting voor alle vrouwen van uwe soort, zoo die er zijn. Ik heb achting voor u, ik heb u lief en bid u: heb medelijden.
Ja, ja, 't is goed!
Geloof mij...
Geef u geen moeite.
Gij zijt waard gediend te worden.
Lacht ge?
Ik lach, omdat gij den spot met mij drijft.
Mirandolina, ik kan 't niet uithouden.
Voelt ge u onwel?
Ja, ik kan niet meer.
Hier hebt ge uwe Melissa-essence.
Wees niet zoo wreed, Mirandolina. Geloof mij, ik heb u lief, ik zweer 't u.
Vergeef mij, ik deed 't niet met opzet.
Och wat, dit heeft niets te beduiden! Gij hebt mij erger wond toegebracht.
Waar mijnheer?
In mijn hart.
Fabrizio?
Och toe, roep hem niet.
Maar als ik toch om een anderen bout verlegen ben...
Wacht... (ach neen...) ik zal mijnen knecht roepen.
Fabri...
Voor den drommel. Als hij komt, sla ik hem de hersens in.
Wel nu, nog mooier! Zou ik mij niet van mijn eigen personeel mogen bedienen?
Roep een ander. Hem kan ik niet luchten.
Gij lijkt mij wat te ver te gaan, heer ridder
Vergeef mij... ik ben buiten mijzelve.
Ik zal naar de keuken gaan, dat zal u rust geven.
Neen, liefste, blijf hier.
(Een gekke geschiedenis!)
Erbarm u over mij.
Mag ik niet roepen wien ik verkies?
Ik wil 't u bekennen. Ik ben jaloersch van hem.
(Hij loopt mij achterna gelijk een schoothondje).
Dit is de eerste maal, dat ik ondervind wat liefde is.
Niemand heeft mij ooit iets bevolen!
Ik beveel u ook niet, ik smeek u.
Maar wat wilt ge dan van mij?
Liefde, erbarmen, mededoogen.
Een man, die vanochtend nog de vrouwen haatte, smeekt nu om liefde en mededoogen? Ik wil hem geene aandacht schenken, 't kan niet zijn, ik geloof hem niet. Ik zal hem leeren de vrouwen te verachten!
Scène VII.
Gevloekt zij het oogenblik, waarin ik begonnen ben acht op haar te slaan! Ik ben in de val geloopen, en er is geen middel tot redding meer!
Scène VIII.
Heer ridder, gij hebt mij beleedigd.
Vergeef mij; het was een ongeluk.
Ik sta verbaasd over u.
Eigenlijk heeft de kom u niet geraakt.
Een druppel water heeft eene vlek op mijn buis veroorzaakt.
Ik zeg u nogmaals: vergeef mij.
't Is eene onbeschaamdheid.
't Was geen moedwil; voor de derde maal zeg ik u: vergeef mij.
Ik eisch voldoening.
Zoo gij mijne verontschuldigingen niet wilt aanvaarden en voldoening eischt, welnu, ik ben bereid, ik ben niet bang voor u.
Ik vrees, dat deze vlek er niet uit zal gaan, dat is 't wat mij toornig maakt.
Wat wilt ge meer, dan dat een ridder u zijne verontschuldigingen aanbiedt?
Zoo gij 't niet met opzet gedaan hebt, laten wij er dan niet meer over praten.
Ik zeg u nogmaals, dat ik bereid ben u alle mogelijke voldoening te geven.
Komaan, praat er niet meer van.
Een fraai soort ridder!
Wel, nu nog mooier! Mijne woede is geweken en nu begint gij!
Gij hebt mij juist in een opperbest humeur aangetroffen!
Ik begrijp de reden, ik ben met u begaan.
Ik bemoei mij niet met uwe zaken.
Mijnheer de vrouwenhater, ge zijt er in geloopen, hè?
Ik? Hoezoo?
Ja, ja, ge zijt verliefd...
De duivel hale u...
Wat baat het u, 't te verbergen?
Laat mij met rust, of het zal u berouwen!
Scène IX.
Hij is verliefd en hij wil het niet weten, hij schaamt zich erover. Misschien wil hij 't niet weten, omdat hij bang is voor mij, huiverig zich mijnen medeminnaar te noemen. Wat is dat spijtig van die vlek, wist ik 't er maar uit te krijgen! Vrouwen hebben gewoonlijk wel het een of ander middeltje om vlekken weg te maken.
Scène X.
Wat doet gij hier zoo alleen, mijnheer de markies? Zien wij u nimmer?
Oh, mevrouw de gravin. 't Was juist mijn plan, u te bezoeken.
Wat waart ge aan 't doen?
Dat zal ik u vertellen. Ik ben zeer gesteld op netheid. Dit vlekje wou ik uit mijn buis maken.
Waarmede, mijnheer?
Met deze Melissa-essence.
Oh, maar, daarvoor is Melissa-essence niet dienstig, de vlek zou er integendeel grooter door worden.
Waarmede moet ik 't dan doen?
Ik ken een geheim om vlekken uit te maken.
Zoudt ge 't mij willen leeren?
Gaarne. Zoo ge mij eenen rijksdaalder geeft, neem ik op mij de vlek geheel en al te doen verdwijnen, zóó dat men niet eens meer zien kan, waar ze geweest is.
Is daar een rijksdaalder voor noodig?
Ja, bepaald. Vindt ge dat veel?
Ik wil liever eerst de Melissa-essence beproeven.
Smaakt ze goed die essence? Vergun mij.
Kostelijk. Wilt ge ze eens proeven?
Ik kan toch nog betere maken.
Kunt gij essences bereiden?
Zeker, mijnheer, ik versta mij op van alles.
Goed zoo, dat mag ik hooren.
Of dit flaconnetje van goud is?
Kunt ge dat niet zien? Zonder twijfel is het goud. (Zij kan geen goud van verguld onderscheiden!)
Is het van u, heer markies?
Van mij; doch van u, zoo ge wilt.
Ik ben u zeer verplicht.
Ge schertst toch, nietwaar?
Hoe? hebt ge 't mij niet geschonken.
't Is niets voor u, een bagatel. Ik zal u iets van meer waarde geven, zoo ge wilt.
Neen, zeker niet, 't is reeds te veel. Ik dank u, heer markies.
Luister, ik wil u wat zeggen... in vertrouwen. Het is geen goud, 't is verguld.
Des te beter! 't Is mij liever dan dat het goud ware. En dan... alles wat uit uwe handen komt heeft waarde.
't Is wel, behoud 't, zoo ge wilt. (Ik zal 't Mirandolina moeten vergoeden. Hoeveel zou het waard kunnen zijn? Een philippus?)
Mijnheer de markies is een mild ridder.
Ik schaam mij zulke bagatellen te schenken, 't zou mij liever zijn zoo het flaconnetje van goud ware.
't Heeft waarlijk allen schijn van goud. Een ieder zou het er voor houden.
't Is waar, dat ieder, die er geen verstand van heeft, het voor goud zou kunnen houden. Doch ik zie 't aanstonds.
Aan het gewicht zou men ook zeggen, dat het goud is.
Toch is het zoo niet.
Ik zal het aan mijne vriendin laten zien.
Hoor eens mevrouw de gravin, laat het Mirandolina niet zien. Zij is eene babbelaarster. Ik weet niet, of ge mij verstaat?
Ik versta u zeer wel. Ik wil 't alleen aan Ortensia laten zien.
Aan de barones?
Ja, ja, aan de barones.
Scène XI.
Zij lacht gewis, omdat zij mij op zoo handige wijze dat flaconnetje heeft weten af te zetten. 't Zou een gek geval zijn, zoo het van goud ware! Maar, ik zal 't wel in orde maken! Als Mirandolina het flaconnetje terug wenscht, zal ik 't haar wel betalen, zoodra ik geld heb.
Waar of het toch zijn mag?
Wat zoekt ge, vriend?
Ik zoek een flaconnetje met Melissa-essence. Juffrouw Mirandolina wil het hebben. Zij zegt, het hier te hebben laten liggen, doch ik vind 't niet.
Was het een verguld flaconnetje?
Neen, mijnheer, het was van goud.
Van goud?
Wis en zeker. Ik heb 't zien koopen, voor twaalf dukaten.
(Groote gôon!) Hoe is 't mogelijk, een gouden flacon zoo te laten liggen!
Zij heeft het vergeten. Doch ik vind 't niet.
't Lijkt mij toch zeer onwaarschijnlijk, dat het goud was.
't Was goud, ik verzeker 't u. Heeft uwe excellentie het wellicht gezien?
Ik?... ik heb niets gezien.
Welnu, ik zal haar zeggen, dat ik 't niet vind. Eigen schuld. Zij had 't in den zak moeten steken.
Scène XII.
Och, ik arme markies van Forlipopoli! Een gouden flacon ter waarde van twaalf dukaten, voor verguld verslijten en wegschenken! Welke moet mijne houding zijn in deze geschiedenis? Zoo ik het flaconnetje terugverlang van de gravin, maak ik mij belachelijk tegenover haar; en als Mirandolina er achter komt, dat ik 't gehad heb, is mijne waardigheid in gevaar. Ik ben een fatsoenlijk man. Ik dien het te vergoeden; doch ik heb geen geld.
Wat zegt ge, mijnheer de markies, van het schoone nieuws?
Welk schoone nieuws?
De barsche ridder, de vrouwenhater is verliefd op Mirandolina.
Dat doet mij genoegen. Zijns ondanks erkent hij dus de verdiensten van deze vrouw, hij ziet in, dat ik mij niet door eene onwaardige laat inpakken. En nu boet hij op deze wijze zijne onbeschaamdheid.
Maar, zoo Mirandolina zijne liefde nu eens beantwoordt?
Dat kan niet zijn. Zulk een onrecht zal zij mij niet aandoen. Zij weet, wie ik ben en wat ik voor haar gedaan heb.
Ik heb heel wat meer voor haar gedaan dan gij. Doch het is al voor niet geweest. Mirandolina heeft den ridder van Ripafratta voor zich weten te winnen. Zij heeft hem attenties bewezen, die zij noch voor u, noch voor mij ooit gehad heeft. Zoo ziet men dus, dat, waar men met vrouwen te doen heeft, wie zich de meeste moeite geeft, 't minst beloond wordt. Den spot drijvend met wien haar bemint, loopen zij, wien haar veracht, achterna.
Als dat zoo ware... doch het kan niet zijn.
Waarom kan 't niet zijn?
Zoudt gij den ridder bij mij willen vergelijken?
Hebt gijzelf haar niet bij den ridder aan tafel zien zitten? Heeft zij bij ons ooit zulk eene daad van vertrouwelijkheid gedaan? Hij heeft extra fijn linnen gekregen. Hij werd aan tafel het eerst van allen bediend. Voor hem bereidt zijzelve lekkere schoteltjes. De knechts zien alles en praten. Fabrizio trilt van jaloezie. En dan, die bezwijming, 't zij echt of geveinsd, is die geen blijk van liefde?
Hoe? Hem worden fijne schoteltjes voorgezet en mij taai ossevleesch en pappige rijstesoep? Ja, ge hebt gelijk, dit is eene beleediging aan mijnen rang en stand.
En ik, die zooveel voor haar uitgegeven heb?
En ik, die haar steeds geschenken gegeven heb? Ik heb haar zelfs van mijnen kostelijken Cypruswijn laten drinken. De ridder heeft zeker niet half zooveel voor haar gedaan als wij beiden.
Doch hij heeft haar ook een geschenk gegeven, twijfel er maar niet aan.
Is 't waarlijk? Wat heeft hij haar dan gegeven?
Een gouden flacon met Melissa-essence.
(Och arm!) Hoe weet ge dat?
Zijn knecht heeft het aan den mijne verteld.
('t Wordt hoe langer hoe gekker. Nu krijg ik 't met den ridder aan den stok.)
Ik zie nu in, dat Mirandolina eene ondankbare is en ik wil niets meer met haar te maken hebben. Ik wil deze herberg verlaten.
Gij hebt gelijk.
En gij, een zoo voornaam ridder als gij, moest met mij medegaan.
Maar... waarheen zou ik moeten gaan?
Ik zal wel een onderkomen voor u vinden, laat dat maar aan mij over.
Een onderkomen... waar bijvoorbeeld?
Wij zullen onzen intrek nemen bij een van mijne boeren. 't Zal ons niets kosten.
Welaan, gij zijt zoo een goed vriend voor mij, dat ik geen neen wil zeggen.
Laten wij dan gaan en dus de ondankbaarheid van deze vrouw wreken.
Ja, laten wij vertrekken. (Maar... hoe moet ik dan met dat flaconnetje doen? Ik ben fatsoenlijk man, en mag mij niet aan eene oneerlijke handelwijze schuldig maken!)
Heb geen wroeging, heer markies, vertrekken wij van hier. Doe mij dit genoegen en beschik vrij over mij, waar ik kan, zal ik u helpen.
Ik wil u wat in vertrouwen mededeelen, doch niemand mag er iets van weten. Mijn rentmeester is somwijlen nalatig in het overmaken van mijn geld...
Zijt ge Mirandolina wellicht iets schuldig?
Dat is 't... twaalf dukaten.
Twaalf dukaten? Dan moet ge haar sedert maanden niet betaald hebben.
Het is zoo, twaalf dukaten ben ik haar schuldig. Ik kan niet van hier vertrekken zonder haar te betalen. Zoo gij mij het genoegen zoudt willen doen...
Gaarne
Wacht een oogenblik... Nu ik mij goed bedenk... zijn 't er dertien. (Ik wil den ridder ook zijn dukaat teruggeven).
Twaalf of dertien, dat blijft voor mij hetzelfde. Ziehier.
Ik zal ze u zoo spoedig mogelijk teruggeven.
Behoud ze zoolang ge wilt. Aan geld ontbreekt 't mij niet en, om mij op haar te wreken, zou ik wel duizend dubloenen willen geven.
Ja, zij is waarlijk zeer ondankbaar. Ik heb zooveel voor haar gekocht en dan durft zij mij nog op deze wijze behandelen!
Ik wil hare herberg te gronde richten. Die twee comediespeelsters zijn al weg door mijn toedoen.
Welke twee comediespeelsters?
Ortensia en Dejanira.
Hoe! Zijn zij geene adellijke dames?
Welneen, comedianten. Hare makkers zijn gekomen en nu is 't uit met het sprookje.
(Mijn flacon!) Waar logeeren zij nu?
In een huis naast de comedie.
(Ik wil terstond mijn flaconnetje gaan opeischen).
Op Mirandolina wil ik mij op deze wijze wreken. Doch de ridder, die mij dus door zijn veinzen heeft weten te bedriegen, zal mij ook rekenschap dienen te geven.
Scène XIII.
Mirandolina alleen.
Lieve deugd! Ik ben in een leelijk parket! Als ik den ridder ontmoet, ben ik er bij! Razend is hij! Ik zou niet gaarne willen, dat de duivel hem hierheen voerde! Ik zal deze deur afsluiten.
Scène XIV.
Er wordt geklopt, aan deze deur, wie mag dat zijn?
Mirandolina.
Mirandolina, doe open.
(Open doen? Zoo onnoozel zal ik niet zijn!) Wat is er van uwen dienst, heer ridder?
Doe mij open.
Wees zoo goed naar uwe kamer te gaan en mij daar af te wachten; aanstonds ben ik bij u.
Waarom wilt ge mij niet open doen?
Er komen gasten. Doe mij genoegen en ga naar uwe kamer, ik kom aanstonds bij u.
Ik zal gaan, doch zoo ge niet komt, wee uw gebeente!
Zoo ge niet komt, wee uw gebeente! Wee mijn gebeente, zoo ik er heenging. De zaak wordt hoe langer hoe slimmer. Ik wil al het mogelijke doen om het kwaad te verhelpen. Is hij weg?
Hebt gij geroepen?
Kom eens hier, ik wil je wat in vertrouwen vertellen.
Hier ben ik al.
Dit wou ik je zeggen: 't is gebleken, dat de ridder van Ripafratta verliefd is op mij.
Oh, dat heb ik wel gemerkt.
Ja waarlijk? Ik had er nimmer iets van gemerkt.
Hebt ge er niets van gemerkt? Hebt ge niet gezien, toen gij aan 't strijken waart, wat voor gezichten hij trok? Hoe jaloersch hij van mij was?
Och, ik ben eene argelooze vrouw en ik neem de zaken koeltjes op. Maar nu, Fabrizio, heeft hij dingen tegen mij gezegd, die mij waarlijk hebben doen blozen.
Ziet ge, dat komt nu omdat gij eene jongedochter zijt, zonder vader, zonder moeder, zonder iemand. Zoo ge getrouwd waart, zou 't wel anders zijn.
Welnu, ik zie in, dat je gelijk hebt en ik denk erover te trouwen.
Denk aan wat uw vader gezegd heeft.
Ja, daar denk ik aan.
Sècne XV.
Er wordt geklopt.
Wie klopt daar?
Doe open.
De ridder.
Wat wenscht ge?
Wacht, tot ik weg ben.
Waarvoor zijt ge bevreesd?
Ik weet niet, beste Fabrizio, ik vrees voor mijne eer
Ik zal u wel beschermen, twijfel daar niet aan.
Doe open, zeg ik u.
Wat wilt ge, mijnheer? Wat is dat voor geweld? In een fatsoenlijke herberg gaat men toch niet zoo te keer!
Doe open de deur!
Wat duivel! Laat ik niet overhaast te werk gaan. Hei, is daar iemand? Wie is daar?
Scène XVI.
Wat gebeurt er?
Wat is dat voor geraas?
Verbeeldt u, heeren, de ridder van Ripafratta wil die deur forceeren.
Doe open, of ik trap de deur in!
Misschien is hij gek geworden! Laten we hier niet blijven.
Doe hem open. Ik wensch den ridder juist te spreken
Ik zal open doen, doch ik smeek u...
Vrees niets, je kunt op ons rekenen.
(Wanneer ik mijne kans schoon zie, poets ik de plaat).
Wel verduiveld, waar is ze?
Wie zoekt ge, mijnheer?
Waar is Mirandolina?
Ik weet 't niet.
(Hij heeft 't op Mirandolina begrepen. Geen nood).
Ongelukkige, ik zal haar wel weten te vinden.
Op wie zijt ge zoo verbolgen?
Wij zijn toch vrienden, heer ridder.
(Goede hemel. Voor geen goud van de wereld zou ik willen, dat mijne zwakheid hun bekend werd).
Wat verlangt ge, mijnheer, van de waardin?
Ik ben jou geen rekenschap verschuldigd. Ik wensch behoorlijk bediend te worden. Ik betaal er voor. Voor den drommel, ik zal haar leeren met wien zij te doen heeft!
Gij betaalt, mijnheer, om bediend te worden waar het past;
doch gij kunt niet vergen - vergeef mij mijne vrijheid - dat eene eerzame vrouw...
Wat heb jij te vertellen? Wat weet je ervan? Bemoei je niet met mijne zaken. Ik weet zeer wel wat ik van haar verlangd heb.
Gij hebt van haar verlangd, dat zij in uwe kamer zou komen...
Ruk uit, schelm, of ik sla je de hersenpan stuk!
Ik sta verbaasd over u...
Zwijg nu maar.
Ga nu heen.
Maak dat je weg komt.
Maar, ik zeg u, mijnheer...
Weg, weg...
Ga nu toch.
(Alle goden! Ik heb waarlijk lust korte metten te maken)
Scène XVII.
Hoe durft zij! Mij in mijne kamer laten wachten!
Wat scheelt hem toch?
Ziet ge 't niet? Hij is verliefd op Mirandolina.
En zij houdt zich met Fabrizio op? En spreekt van trouwen?
Nu is het oogenblik gekomen om mij te wreken. Heer ridder, 't geeft geen pas te lachen over de zwakheid van anderen, wanneer men zelf zoo een licht ontvlambaar hart heeft als gij.
Waar spreekt ge van?
Ik weet zeer wel waar uwe razernij uit voortspruit.
Verstaat gij, waarover hij 't heeft?
Ik weet er niets van, mijn waarde.
Ik spreek van u, die onder het voorwendsel geen vrouwen te kunnen verdragen, getracht hebt mij Mirandolina's hart, dat ik veroverd had, te ontrukken.
Ik?
Ik zeg niets.
Wend u tot mij, antwoord mij. Schaamt ge u wellicht over uwe handelwijze?
Ik schaam mij u verder aan te hooren, zonder u te zeggen, dat ge liegt.
Mij durft ge eenen leugenaar schelden?
(De zaak krijgt een ernstig aanzien).
Op welken grond berust uw...
Ik wensch mij er niet in te mengen.
Gij zijt een leugenaar.
Ik ga heen.
Neen, blijf.
En gij zult mij voldoening geven...
Ja, ik zal u voldoening geven..
Kom heeren, wint u niet zoo op. Wat deert het u, waarde graaf, dat de ridder Mirandolina bemint?
Ik haar beminnen? 't Is niet waar, 't is gelogen.
Gelogen? Nu, mij treft uw verwijt niet. Ik ben 't niet, die 't zegt.
Wie durft 't nog zeggen?
Ik, ik zeg 't en ik houd 't vol; ik ben niet bang voor u!
Geef mij uw degen.
Neen, zeg ik u.
Zijt gij ook mijn vijand?
Ik ben uw vriend, evengoed als van den graaf.
Onwaardige handelwijze!
Alle duivels!...
Beleedig mij niet.
Zoo ge u beleedigd acht, zal ik u ook voldoening geven.
Kom, ge wint u te veel op. 't Spijt mij...
Ik eisch voldoening.
En die zal ik u geven.
Vervloekt!
Ridder, gij zult 't niet doen...
Mijn geduld is ten einde.
Eindelijk!
Gij hebt mijnen degen gebroken.
Waar is de andere helft? Niet in de scheede.
Och ja, 't is waar. Ik heb hem bij mijn laatste duel gebroken; ik had daar niet aan gedacht.
Laat mij eenen degen halen.
Gij zult niet aan mij ontkomen, dat zweer ik u.
Ontkomen? Ik zou u met dit stuk degen willen slaan.
't Is deugdelijk staal, 't zal het best doen.
Niet zoo overmoedig, mijnheer de snoever.
Zeker, met dit stuk degen.
Achteruit.
Scène XVIII.
Kalm aan, heeren.
Zacht wat, heeren, zacht wat.
Ongelukkige!
Gerechte hemel! Degens?
Ja, degens. En dat alles om u.
Hoe, om mij?
Deze ridder hier, is verliefd op u!
Verliefd? Ik? 't Is niet waar, gij liegt.
De ridder verliefd op mij? O neen, heer graaf, gij vergist u. Ik kan u verzekeren, dat ge u vergist.
Och wat, ge zijt 't eens met hem...
't Is te begrijpen, 't is te zien...
Wat is te begrijpen? Wat is te zien?
Ik zeg, dat wanneer 't zoo is, 't te begrijpen is... En wanneer 't niet zoo is, 't niet te zien is.
De ridder verliefd op mij? Hij ontkent 't, en door 't te ontkennen in mijn bijzijn, grieft en vernedert hij mij, overtuigt mij van zijne standvastigheid. Ik wil eerlijk bekennen, dat, zoo het mij gelukt ware, hem op mij te doen verlieven, ik zulks als de grootste overwinning der wereld zou beschouwen. Eenen man, die de vrouwen niet kan zien, die ze veracht, ze haat, het hoofd op hol te brengten, is niet te verwachten. Mijne heeren, ik ben eene vrouw met een open, oprecht karakter; wanneer ik iets op 't hart heb, spreek ik, ik kan de waarheid niet verbergen. Ik heb moeite gedaan den heer ridder verliefd te maken, doch ik heb niets bereikt. Is 't niet zoo, mijnheer? Ik heb zoo mijn best gedaan, doch zonder iets te bereiken.
(Ik ben niet in staat te spreken.)
Ziet ge wel? Hij raakt in de war.
Ik kan 't niet tegenspreken.
Gij weet niet wat ge zegt.
Ge hebt 't steeds op mij begrepen.
Oh, de ridder raakt niet verliefd. Hij kent de vrouwelijke listen. Hij gelooft niet alles wat zij zeggen, hij vertrouwt hare tranen niet en lacht om hare flauwtes.
Dus de tranen der vrouwen zijn geveinsd, hare flauwtes bedrog?
Hoe? Weet ge dat niet, of veinst ge 't niet te weten?
Groote gôon! Zulk een veinzen verdient een dolksteek!
Heer ridder, maak u niet warm, de heeren zullen opnieuw zeggen, dat ge verliefd zijt.
Ja, dat is hij ook en hij kan 't niet verbergen.
't Is hem in de oogen te lezen.
Neen, ik ben 't niet.
Steeds tegen mij!
Neen mijnheer, hij is niet verliefd; dat zeg ik en dat houd ik vol. En ik zal 't u bewijzen.
(Ik houd 't niet langer uit.) Graaf, een ander maal zal ik u voldoening geven.
Ho, ho, hij heeft geld gekost!
Blijf, heer ridder; 't gaat hier om uwen goeden naam. Deze heeren denken, dat gij verliefd zijt en gij moet hen uit den droom helpen
Dat is niet noodig.
Toch wel, mijnheer. Toef nog een oogenblik.
(Wat of zij met mij voor heeft?)
Mijne heeren, het zekerste teeken van liefde is jaloezie en wie geen jaloezie gevoelt, is stellig niet verliefd. Zoo de ridder mij beminde zou hij niet kunnen verdragen, dat ik de vrouw van een ander werd. Doch hij kan 't verdragen, dat zult ge zien...
Wiens vrouw wilt ge worden?
Van hem, voor wien mijn vader mij bestemd had.
Bedoelt ge mij misschien?
Ja, beste Fabrizio, jou wil ik, in tegenwoordigheid van deze heeren mijne hand schenken.
Drommels! Hij? Dat verdraag ik niet.
(Zoo ze Fabrizio trouwt, heeft zij den ridder niet lief.) Welaan, trouwt samen en ik geef u driehonderd rijksdaalders.
Mirandolina, beter éen vogel in de hand dan tien in de lucht. Zoo ge nu trouwt, geef ik u terstond twaalf dukaten.
Dank u heeren, ik heb geenen bruidschat van noode. Ik ben eene arme vrouw zonder bekoorlijkheden, zonder geest, niet in staat mannen van verdienste op mij te doen verlieven. Maar Fabrizio houdt van mij en ik wil hem op dit oogenblik in uw aller bijzijn trouwen.
Zeker, verwenschte vrouw, trouw wien je wilt. Ik weet nu, dat je mij bedrogen hebt, dat je inwendig juicht, mij vernederd te hebben en ik zie, dat je er op uit bent te beproeven hoever mijn geduld wel gaat. Je zoudt verdienen, dat ik je je bedrog met eenen dolksteek betaald zette, dat ik je 't hart uitrukte en 't tentoonstelde tot leering van alle vleisters en bedriegsters. Doch dat zou slechts een mij dubbel vernederen zijn. Ik ontvlucht je en vloek je vleierijen, je tranen, je gehuichel: je hebt mij leeren inzien, welk eene verderflijke macht je geslacht over ons mannen heeft en je hebt mij, ten koste van mijzelven, geleerd, dat, om over die macht te zegevieren, het niet voldoende is je geslacht te verachten, doch noodzakelijk het te ontvluchten.
Scène XIX.
Laat hij nu nog bezweren niet verliefd te zijn!
Zoo hij mij nog eens voor leugenaar scheldt, daag ik hem als ridder uit.
Bedaard, heeren, bedaard. Hij is nu weg, en zoo hij niet terugkeert en de zaak dus afloopt, mag ik van geluk spreken. Het is mij maar al te wel gelukt den stakker 't hoofd op hol te brengen en ik heb heel wat op 't spel gezet. Ik wil er nu niets meer van weten. Fabrizio, kom hier, beste, en geef mij je hand.
Mijne hand? Zacht wat, mejuffer. Gij schept er behagen in de mannen dusdanig verliefd te maken, en ge meent, dat ik u trouwen wil?
Och, dwaas die je bent! 't Is slechts eene grap geweest, eene gril, een tijdverdrijf. Ik ben jong en heb niemand, die de baas over mij is. Doch als ik getrouwd ben, weet ik wel wat ik doen zal.
Wat zult ge dan doen?
Laatste scène.
Juflrouw, ik kom om u vaarwel te zeggen voor ik vertrek.
Vertrekt ge?
Ja. Mijn meester is naar het posthuis gegaan, om te laten inspannen: hij wacht er mij met de koffers en dan gaan wij naar Livorno.
Vergeef mij, zoo ik u niet...
Ik heb geen tijd mij op te houden. Ik zeg u dank en groet u.
Goddank, dat hij weg is! Ik voel wel eenige wroeging; zeker is hij niet met veel lust vertrokken. In dergelijke grapjes begeef ik mij nimmer meer.
Mirandolina, of ge jongedochter zijt of getrouwd, ik zal altijd dezelfde voor u blijven.
Gij kunt steeds staat maken op mijne protectie.
Mijne heeren, nu ik mij in den echt ga begeven, wil ik niets meer weten van beschermers, van smachtende minnaars en geschenken. Tot heden heb ik mij slechts vermaakt en heb verkeerd daaraan gedaan; een gevaarlijk spel heb ik gespeeld, doch 't is voor 't laatst geweest: ziehier mijn man.
Zacht wat, mejuffer...
Waarom zacht wat? Wat schort eraan? Wat voor zwarigheden zijn er? Kom! Geef mij je hand.
Ik zou eerst gaarne eenige voorwaarden stellen.
Wat voorwaarden? Dit is de voorwaarde: geef mij je hand of keer terug naar je geboorteplaats.
Ik wil u mijne hand geven... maar dan...
Maar dan... ja, beste Fabrizio, dan zal ik geheel en al van jou zijn; twijfel niet aan mij, ik zal je altijd liefhebben, je zult mijn leven, mijn alles zijn.
Hier dan, lieveling, ik kan niet langer weigeren.
Zoo, dat is ook afgedaan.
Mirandolina, gij zijt eene groote vrouw, ge verstaat de kunst de mannen te leiden waarheen ge wilt.
Ge hebt innemende manieren, dat is zeker.
Zoo de heeren mij waarlijk zoo goed gezind zijn, wil ik hun eene laatste gunst vragen.
Spreek vrij uit.
Zeg ons, wat ge op 't hart hebt.
(Wat zal zij in 's hemelsnaam nu gaan vragen?)
Ik verzoek u vriendelijk, als gunstbewijs, eene andere herberg te willen zoeken.
(Goed zoo, nu zie ik toch, dat zij mij waarlijk liefheeft.)
Ik begrijp en ik loof u. Ik zal gaan, doch waar ik ook zijn mag, steeds kunt ge verzekerd zijn van mijne achting.
Vertel mij eens, hebt gij een gouden flaconnetje verloren?
Ja, mijnheer.
Hier hebt ge 't. Ik heb 't gevonden en geef 't u bij deze terug. Ik wil deze herberg verlaten om aan uwen wensch te voldoen, doch ten allen tijde kunt ge vertrouwen op mijne protectie.
Uwe vriendschapsbetuigingen zullen mij lief zijn tot waar het betaamt. Bij het veranderen van staat, wil ik tevens van levenswijze veranderen. En u heeren, raad ik uw voordeel te doen met wat gij gezien hebt, waar het liefdeszaken betreft: en wanneer ooit het geval ertoe leiden mocht, dat ge moet zwichten, moet bezwijken, denkt dan aan wat ge hier geleerd hebt, denkt dan aan de Herbergierster.
- voetnoot1)
- Drie ‘paoletti’, De waarde van 1 paolo varieert van 52 tot 53 centimes volgens de streek (vert.).
- voetnoot1)
- 300 ‘scudi’, 1 scudo is o.g. 5 francs, (vert.)
- voetnoot1)
- ‘Doppia’, een gouden munt, waarvan de waarde varieert. (vert.)