Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Een nationaal belang en het adres van de zeventig letterkundigen in zake de vereenvoudiging van onze schrijftaal
| |
[pagina 2]
| |
Minister van Binnenlandse Zaken gericht, waarin zij van de zogenaamde Kollewijnse spelling beweren, dat de invoering van deze schrijfwijze een ramp voor Het Nederlandse volk zou zijn, die regelrecht op geestesverarming en daarmede vermindering van beschaving zou uitlopen en de letterkundige kunstenaars al verder buiten de gemeenschap huns volks stellen. ‘Als Nederlandsche Burgers en als Letterkundige Kunstenaars meenen zij dus verplicht te zijn’ (Zijne) ‘Uwe Excellentie hunne zienswijze te doen kennen om te pogen het ophanden gevaar alsnog te keeren, dat den vormrijkdom onzer taal met onvermijdelijke verarming bedreigt.’ Dat deze letterkundigen de Kollewijnse schrijfwijze gaarne verboden zouden zien en in elk geval hopen, dat ie nooit officiëel ingevoerd zal worden, is duidelik; maar overigens is 't niet gemakkelik uit de vage bewoordingen van hun adres op te maken wat zij presies willen en welke grieven bij hen tegen de Kollewijnse spelregels bestaan. Al dadelik rijst de vraag: wat bewoog die zeventig letterkundigen juist nu hun adres tot de Minister te richten? De zogenaamde Kollewijnse spelregels zijn al lang niet meer uitsluitend het eigendom van Dr. R.A. Kollewijn. In 1894 werden ze voorgesteld door Het Bestuur van de Vereniging tot Vereenvoudiging van onze schrijftaal, dat daartoe de medewerking vroeg en verkreeg van Professor Dr. W.L. van Helten en Professor Dr. B. Sijmons, en aangenomen door de Algemene Vergadering. Sedert tal van jaren is de Kollewijnse schrijfwijze in de meeste bladen en tijdschriften toegelaten; het aantal leden van de Vereniging is allengs tot ongeveer 4000 geklommen; een lijvige stapel boeken en vlugschriften is in de vereenvoudigde verschenen en tot nog toe had - voor zover mij bekend - maar één ondertekenaar van het adres zijn waarschuwende stem eens doen horen. Zijn al de overige heren nu plotseling tot de ontdekking gekomen, dat de vereenvoudigde schrijfwijze algemeen dreigt te worden? Vrezen zij, dat de Staatskommissie, ingesteld om de Regering voor te lichten aangaande de houding, die zij aan te nemen heeft tegenover deze en andere nieuwe spellingen, verder zal gaan dan Dr. Kollewijn c.s. verlangen en - ondanks 's Ministers opvatting, dat 'et vaststellen van een spelling geen regeringszaak is - toch aanraden de vereenvoudigde tot officiële schrijfwijze te promoveren? Het antwoord is niet met zekerheid te geven; maar dat de heren | |
[pagina 3]
| |
tans de vereenvoudigde vrezen, hebben zij zelf erkend; daarin mag de Kollewijnse Vereniging dus een bewijs zien voor het veldwinnen van haar denkbeelden. Veel zou 't mij echter waard zijn als ik de heren letterkundigen er van kon overtuigen, dat zij omtrent de vereenvoudigde in een dwaling verkeren en dat er van die spelling noch voor hen, noch voor wie ook iets te duchten valt.Ga naar voetnoot1)) Integendeel zal die schrijfwijze duizenden tot een zegen kunnen worden en ons taalgebied belangrijk kunnen verruimen, terwijl 't een ramp voor Nederland zou zijn als deze poging om allerlei ballast uit onze schrijftaal op te ruimen tans werd gesmoord. Wat kan 't zijn, dat onze letterkundigen zo beangst maakt voor het ‘verarmen en vulgariseeren van hun werkmateriaal?’Ga naar voetnoot2)) Zij noemen het ‘Beschaafd Nederlands’ ‘een zeer beperkte, arme taal, grootendeels op de stoffelijke behoeften van het dagelijksch leven gericht, waar gauw en gemakkelijk de voornaamste eischen zijn.’ Als norm is dit ‘Beschaafd Nederlands’ volgens hen dus onbruikbaar. Moet hieruit worden afgeleid, dat de Nederlandse poëzie geschreven is in onbeschaafd Nederlands? 't Is niet duidelik. De schrijfwijze van de vereenvoudigers richt zich naar het beschaafd Nederlands; maar de schrijfwijze van de Vries en te Winkel deed dit ook. Onze letterkundigen willen van de vereenvoudigde niets wetenGa naar voetnoot3)) en verklaren zich ‘aan de spellingswijze en het taalsysteem van de Vries en te Winkel allerminst gehecht.’ Welke spelling en welk taalsisteem zijn dan de hunne? Willen zij naar Siegenbeek terug? Hebben zij een nieuw sisteem? Of willen zij ieder vrij laten te schrijven zooals hem goed dunkt?Ga naar voetnoot4)) In dit | |
[pagina 4]
| |
laatste geval zou 't al heel vreemd zijn, dat zij alleen de Kollewijnse schrijfwijze wensten te verbieden en mogen de vereenvoudigers het verwijt van anarchisties op te treden ongetwijfeld van zich af schuiven en naar onze protesterende letterkundigen over brengen! - Is nu uit de vage bewoordingen van het adres onmogelik met enige zekerheid op te maken wat de zeventig letterkundigen voorstaan en welke bezwaren zij hebben tegen de Kollewijnse schrijfwijze, in de (groene) Amsterdammer van 8 Mei laat een van de ondertekenaars Dr. P.H. van Moerkerken zich ietwat duideliker uit. Hij beweert te mogen spreken ‘namens velen der onderteekenaars’ en al slaan die woorden niet op zijn ganse betoog, bij gebreke van andere voorlichting neem ik aan, dat zijn grieven ook de grieven van de overige ondertekenaars zijn. ‘Waar een letterkundige’ schrijft de heer v.M. ‘het noodig oordeelt zijn figuren de taal en den stijl van het dagelijksch leven te laten spreken, zal hij dit doen; maar waar hij zelf aan 't woord is, blijft hij vrij en behoeft zich niet te schikken naar de luimen der groote middenmassa, die niet eens den krachtigen beeldrijkdom en de klankvolle woordenkeus van het lagere volk bezit.’ Dit wordt nu tegen de vereenvoudigers aangevoerd; maar staat dan ergens in hun Handleiding, dat een schrijver, waar hij zelf aan 't woord is, niet vrij zou zijn en zich wel schikken moet naar de luimen van de grote middenmassa? Waar wordt in de Handleiding het gebruik ook maar van één enkel beeld verboden, de woordenkeus van de schrijvers ook maar in één enkel opzicht aan banden gelegd? Ik geloof, dat wij hier te doen hebben met een misverstand, ontstaan eensdeels door onbekendheid met de Handleiding voor de vereenvoudigde schrijfwijze; anderdeels door het maken van overijlde gevolgtrekkingen uit de schrijfwijze van enkele vereenvoudigers. Zeker niet alleen bij Nederlanders - maar bij Nederlanders zeer duidelik - kan men waarnemen, dat iemand verschillend spreekt al naarmate hij zich richt tot huisgenoten en intieme vrienden, tot personen, met wie hij vormeliker omgaat en in toespraak of geschrift tot een groot publiek. Zijn keuze, zijn schikking en zelfs zijn uitspraak van de woorden verschilt in de verschillende gevallen. Wie t' huis plat of achteloos spreekt, doet z'n best zich beschaafder en juister te uiten tegenover mensen, die hij minder | |
[pagina 5]
| |
goed kent, en wie tot z'n vrouw, broer of kind zegt: de koningin was 'r met d'r kind... ik geef 't je graag... die man z'n vrouw is dood, zal, een vergadering toesprekend, al licht zeggen: daar was de koningin met haar kind... ik geef het u gaarne... de vrouw van die(n) man is dood. Nu is onze deftigheid ongetwijfeld aan het afnemen. Het deftige woord ‘dezelve’ is zoo goed als verdwenen en we zouden er tegenwoordig om lachen als een vrouw, aan haar zuster schrijvende, haar man aanduidde met Zijn EdeleGa naar voetnoot1)). Maar dit neemt niet weg, dat de stijl, die ik nu maar huiselik zal noemen, nog niet overal doorgedrongen is en misschien ook nooit overal doordringen zal. Bedient een schrijver zich dus van deze stijl in gevallen, waarin hij naar ons gevoel dit niet moest doen, dan krijgen wij de indruk, dat hij onze stijl neerhaalt en zoals de Heer Van Moerkerken 't uitdrukt: zich schikt naar de luimen van de grote middenmassa. Terwijl nu het grote publiek van de vereenvoudigde schrijfwijze nog afkerig is, omdat de geschreven woorden er anders uitzien dan vroeger - presies wat de Siegenbekianen vroeger aan de volgelingen van de Vries en te Winkel verweten - geloof ik, dat we hier ‘des Pudels Kern’ hebben van het letterkundig verzet tegen de Kollewijnse schrijfwijze. Maar dan dient dadelik te worden opgemerkt, dat, al mag 't waar zijn, dat enkele volgelingen van Kollewijn zich wel eens bediend hebben van een al te huiselike woordenkeus en woordschikking en aanduiding van uitspraak in betogen, die voor ons gevoel dit niet toelieten, de Kollewijnse spel-spelregels, die niets van dien aard gebiedend voorschrijven, daar niet voor verantwoordelik mogen worden gesteld.Ga naar voetnoot2)) In de ‘Beschouwingen’Ga naar voetnoot3)) staat duidelik: ‘de taal van de kunstenaar blijft hier buiten beschouwing’ en in elke mondelinge toelichting, op vergaderingen en andere bijeenkomsten gegeven, werd steeds dit beginsel op de voorgrond gesteld. Het geldt hier dan ook een kwestie van takt en smaak. De Heer van Moerkerken zegt al: ‘waar een letterkundige het nodig oordeelt zijn figuren de taal en den stijl van het dagelijksch leven te laten spreken, zal hij dit doen.’ Welnu, waar een letterkundige 't nodig oordeelt aan zijn taal en | |
[pagina 6]
| |
stijl een biezonder niet-alledaags karakter te geven zal hij dit ook doen. Verouderende en verouderde woorden en vormen kunnen vaak gebruikt worden om een stijl deftig te maken. Van daar dat kanselredenaars er zich bij voorkeur en met recht van bedienen; maar diezelfde woorden en vormen maken een stijl dwaas als ze te onpas worden gebezigd. Duidelik komt dit uit bij de verdwijnende, maar zeker nog niet verdwenen genitivus. In de eerste druk van de spelregels stond: men vermijde zoveel mogelik het gebruik van de archaïstiese genitieven diens, des, der, dier enz. Toch komen deze vormen nog bij nagenoeg alle vereenvoudigers voor. De vraag is dus maar: worden ze juist of bij een verkeerde gelegenheid gebezigd? Gebruikt in een modern gesprek maken ze dit in de regel eenvoudig belachelik; gebruikt in een beschrijving of betoog kunnen ze soms die beschrijving of dat betoog pedant of stijf doen klinken; gebruikt in een verheven stijl maken ze dikwels een uitstekende indruk.Ga naar voetnoot1)) ‘Velen onzer litteraire artiesten’ zegt de Heer v.M. vervolgens ‘hebben ook bezwaar tegen elke verandering in het uiterlijk verschijnen der woorden, daar zij huiveren voor een kunstmatig vervagen der woord-genealogie.’ Zou dit wel zo zijn? Dat vele artiesten en dat nog meer het grote publiek bezwaar heeft tegen elke verandering in het ‘uiterlijk verschijnen der woorden’ daaraan twijfelt zeker niemand; maar zit daar wel achter een huivering voor het ‘kunstmatig vervagen der woord-genealogie’? Ik ben zo vrij dit te betwijfelen. Wat onze kunstenaars altijd op de voorgrond plaatsen is de klank. Daarnaast komen dan nog in aanmerking de juiste betekenis en het rythmus; maar wie denkt er nu aan Midden-Nederlands of Goties bij zijn neerschrijven van modern Nederlands voor een modern Nederlands publiek? ‘Waarom zouden wij’ vraagt de Heer v.M. ‘die nog volkomen | |
[pagina 7]
| |
de oorspronkelijke beteekenis van ‘thuis’ en ‘thans’ voelen, nu op eens gaan schrijven ‘tuis’ en tans.’ Aangezien de Heer v.M. de spelregels toch zeker wel eens ingekeken zal hebben, verzoek ik hem vriendelik mij te willen aanwijzen waar staat, dat de vereenvoudigers ‘tuis’ moeten schrijven. In de eerste druk stond zelfs uitdrukkelik het tegenovergestelde, namelik, dat wij ‘thuis’ moeten schrijven, omdat ‘de samenhang met huis nog door een ieder wordt gevoeld?’ Met tans is 't anders gesteld, omdat de vereenvoudigers menen, dat de oorspronkelike betekenis van dit woord niet meer wordt gevoeld. ‘Lik’ voor ‘lijk’ is onaangenaam vindt de Heer v.M. en ‘bovendien foneties totaal onjuist, daar luk’ dan nog beter zou zijn.’ Daar oudere schrijvers, die nog niet ‘lik’ schreven, hun woorden op ‘lijk’ soms lieten rijmen op woorden, die eindigden op ‘ik’ gaat het ‘totaal onjuist’ van de Heer v.M. niet op, en als hij ‘luk’ beter vindt dan ‘lik’ is dat dan een reden om ‘lijk’, dat nooit gezegd wordt, te blijven schrijven? Wij hebben nu eenmaal een onduidelike klinker, waarvoor een afzonderlik teken ontbreekt en waarvoor we dus tekens, die ook andere klanken aanduiden, moeten gebruiken. Namen we altijd de u, dan kregen we ook ‘onbugrijpuluk.’ Is 't nu zo verkeerd, dat we voor de k de i nemen, die we reeds hebben in monnik, hinniken enz? - Met de vereenvoudigde schrijfwijze van o en e aan het eind van open lettergrepen - die nu gelijk wordt aan die van u en a - kan de Heer van Moerkerken zich verenigen. Hij zegt: ‘Want zoo goed als wij jaren en uren schrijven, kunnen wij ons gewennen aan dromen en bomen. De vreemdigheid verdwijnt spoedig genoegGa naar voetnoot1)). Zeker zou de schooljeugd, die nu met de dwaze regels van de Vr. en te W. moet worden lastig gevallen, ietwat meer respect krijgen voor de logica van taalgeleerden. Nu spellen de stakkers beloven om de o van belofte en gelooven om de au van het Duitsche glauben, terwijl wij toch ook gelofte bezitten.’ - Z'n en 'n noemt de Heer v.M. ‘onoogelijk’. Vervalt de Heer v.M. nu werkelik in de volksdwaling, dat de taal beoordeeld moet worden naar de vorm van de tekens, waarmee de klanken worden aangeduid? Vindt hij ook ‘vis‘ lelik, omdat hij gewend is aan een | |
[pagina 8]
| |
vijfletterig teken voor die klank? 't Is moeilik aan te nemen. Hij weet toch wel, dat even goed als notenschrift niet de muziek zelf is, de geschreven taal niet de taal mag heten. Het geschrevene is enkel de aanduiding van de taal. Maar misschien vindt de Heer v. M. de klank ‘z'n’ of wil hij liever: ‘zun’ lelik. In dat geval moet hij trachten op de een of andere wijze het spreken van ons volk te verbeteren; maar zolang dit niet is geschied zal een schrijver, die sprekende Nederlanders invoert, wel niet altijd, maar heel vaak van ‘z'n’ of des noods ‘zun’ gebruik dienen te maken. Wordt evenwel ‘z'n’ gebruikt in een stijl of op een plaats, die ‘zijn’ vereist, dan (zie boven) is 't duidelik, dat de vorm daar werkelik afkeuring verdient. Bovendien vraag ik al weer: waar staat in de Handleiding, dat men z'n en 'n altijd moet schrijven? Ten slotte komen we tot de kwestie van de geslachtsonderscheiding. Hier noemt de Heer v.M. de vraag van het geslacht der zaaknamen ‘netelig ter oplossing’ en geeft hij dan ook geen oplossing aan, terwijl hij 't eenvoudig ‘malligheid en een verzwakking van de klank der taal’ vindt te schrijven: aan de heer en van de hond. Daarmee is die kwestie echter niet afgedaan. De zaak komt feitelik neer op het al of niet behouden van enige buigingsuitgangen, die uit de levende gesproken taal grotendeels verdwenen zijn. Op een letterkundig Kongres verkondigde een Zuid-Nederlandse professor eens de verbazingwekkende dwaasheid, dat de NoordNederlandse vereenvoudigers, van de koningin sprekende, zeggen: hij is zo even voorbij gekomen. Zoveel weten de Noord-Nederlanders gelukkig van onze schrijfwijze nu wel af, dat zij ons dergelike onzin niet meer toedichten. Maar dat de buigingsuitgangen op n of r van lidwoorden, voornaamwoorden en bijvoegelike naamwoorden uit de gesproken taal verdwenen zijn en alleen nog voortleven in uitdrukkingen als: in den vreemde, aan den drank, op den duur, in dier voege... wie zal dat loochenen? Blijft over het gebruik van hij(ie) en ze voor dier- en stofnamen. Dit is eenvoudig wankelend. Men hoort even goed van een kat zeggen: ‘hij loopt in de tuin’ als ‘ze loopt in de tuin’ en van de melk: ‘hij is zuur’ als ‘ze is zuur’. Dat is juist de ramp, zal de Heer van Moerkerken misschien zeggen. Wie zo denkt, moet zich tot het volk wenden en trachten | |
[pagina 9]
| |
dit er toe te brengen in de spreektaal de verloren vormen in ere te herstellen en op het geslachtsonderscheid altijd te letten. De vereenvoudigers gaan alleen en kunnen alleen te rade gaan met wat is en niet met wat wezen moest. Maar, wie gelooft, dat de schrijftaal de spreektaal zou kunnen vervormen, vrage zich eens af hoe 't dan komt, dat de buigingsuitgangen en geslachtsonderscheidingen, die men tot heden toe in de schrijftaal vrij algemeen getracht heeft te handhaven, toch uit de spreektaal zo goed als volkomen zijn verdwenen. Wil nu iemand die verdwenen vormen nog gebruiken om daarmee de een of andere stijlwerking op zijn publiek te verkrijgen, dan zou hij wel dwaas doen als hij dit naliet. Maar hij mag zich in dat geval wel ter dege rekenschap geven van de indruk, die het gebruik van deze vormen tegenwoordig nog maakt. En niet met z'n ogen door op de geschreven vormen, waaraan die ogen nu eenmaal gewend zijn, te kijken; ook niet door de klank er van waar te nemen met zijn innerlik gehoor; maar door ze duidelik hardop voor derden te zeggen of liever nog door derden te laten zeggen. Onze letterkundigen doen over 't algemeen te weinig aan de kunst van voordragen. De vrees is dus gewettigd, dat zij meestal de klank beoordelen met hun innerlik gehoor. En nu is 't merkwaardig hoe vaak dit innerlik gehoor ons misleidt, welk een geheel andere indruk zowel een gedicht als een proza-stuk maakt, wanneer 't geluidloos wordt gelezen dan wanneer 't luid wordt voorgedragen. Worden alle n's duidelik gezegd, heel dikwels - zie 't hierboven gezegde over de kanselstijl - klinkt de voordracht dan onuitstaanbaar schoolmeesterachtig en zelfs bespottelik. De reden is niet ver te zoeken: we zijn aan die vormen ontwend. Wie een novelle voordraagt, moffelt dan ook in de regel dergelike n's weg. Waarom ze dan geschreven? Behalve over enkele andere ondergeschikte spelkwesties zwijgt de Heer van Moerkerken ook over de spelling van de bastaardwoorden en de daarmee samenhangende regeling van de i (ie). Toch wil ik er een enkel woord over zeggen, omdat juist op dit gebied de meeste schimpscheuten tegen de vereniging worden gelost. Mij komt 'et voor, dat de vereenvoudigers van het juiste beginsel uitgaan; maar.... dat een algemeen bevredigende regeling van deze kwestie niet is te maken. Wij zijn een klein volk, een volk, dat liever pronkt met zijn kennis van vreemde talen dan | |
[pagina 10]
| |
zich moeite geeft zijn eigen taal zuiver te spreken, dat er zeer happig op is zinnen, gezegden en woorden uit den vreemde in zijn taal in te lassen, dat bovendien een betreurenswaardige onmacht ja zelfs onwil toont om voor iets nieuws een nieuw Nederlands woord te vormen en te gebruiken. Geen wonder dus, dat vreemde woorden bij menigte onze taal binnensluipen. Tegen een groot aantal van deze indringers dient iedere Nederlander, die prijsstelt op het behoud van zijn nationaal karakter en zijn eigen taal, zich ten krachtigste te weren; maar er zijn er ook, die in behoeften voorzien en dus als een aanwinst kunnen worden beschouwdGa naar voetnoot1)). In het begin worden zulke woorden geschreven op de manier, die in het land, waaruit ze stammen, gebruikelik is en worden ze ook nog geheel als vreemde woorden beschouwd en uitgesproken. Allengs echter ver-Nederlandsen ze en ten slotte krijgen ze hier burgerrecht. Dan is de tijd daar - en dit is het beginsel van de Vereniging - om ze ook, zoveel mogelik, met Nederlandse tekens aan te duiden. Geschiedt dit niet, dan krijgt men onvermijdelik een spelling, waarbij - nog meer dan reeds het geval is - evenals in de Engelse één zelfde teken voor de aanduiding van verschillende klanken wordt gebruikt en een vreemdeling dus nooit weet hoe een woord moet worden uitgesproken eer hij die uitspraak van een Nederlander heeft gehoord. Tegenwoordig hebben wij al een t, die in tijd anders klinkt dan in natie, een g, die in leugen verschilt van de g in loge, een andere j in jicht, dan in dejeunee. De onoverkomelike moeilikheid blijft: het juiste tijdstip te bepalen, waarop een woord geacht moet worden het burgerrecht te hebben verworven en dus met Nederlandse tekens dient te worden gespeld. Dit is aan ieders individueel inzicht overgelaten en derhalve komt 'et voor, dat de een er zich over ergert horloge nog altijd met een on-Nederlandse g te zien gespeld, terwijl de ander in dinee de Franse eind-r zou willen behouden. Wat mij aangaat, ik zou er voor zijn dergelike binnengedrongen, noodzakelike woorden zo gauw en zo goed mogelik op z'n Nederlands te schrijven. Buro is me liever dan bureau, redaksie dan redactie, bloeze dan blouse. Dat de vereenvoudigers in hun | |
[pagina 11]
| |
woordenlijst horloge weer hebben opgenomen, ofschoon ze horloozje al hadden voorgesteld, spijt me; maar ik kan er in komen, dat men ter wille van het met-de-oogen-en-dus-verkeerd oordelende publiek voorlopig water in zijn wijn heeft gedaan. Alles samenvattend komt 'et mij voor, dat onze letterkundigen geen enkele grond hebben om van onze vereenvoudigde schrijfwijze enig gevaar voor de Nederlandse taal te duchten. Achten zij 't een nadeel, dat buigingsuitgangen, genetiefvormen en geslachtsonderscheidingen verloren zijn gegaan, dan kan ik tot zekere hoogte met hen meegaanGa naar voetnoot1)); maar dan gaat 'et toch niet aan daar de Kollewijnse schrijfwijze een verwijt van te maken en zou 't ook niet baten die vormen in de schrijftaal te behouden. Integendeel gebeurt door dit laatste juist wat zij beweren van de vereenvoudigde te vrezen: namelik, dat ‘de letterkundige kunstenaars’, die de verdwenen vormen nog schrijven ‘al verder buiten de gemeenschap huns volks’ worden gesteld. En gaat men na hoe onregelmatig en slordig onze hedendaagse letterkundigen met die vormen omspringen, hoe de buigingsuitgangen voortdurend worden afgekapt, dan blijkt hun volgen van de Vries en te Winkel niet veel meer dan een schijn te zijn en zijn zij nu reeds in werkelikheid grotere voorstanders van de vereenvoudigde dan zij misschien zelf weten en in alle geval dan zij willen bekennen. Bovendien mogen zij en mag ons hele publiek niet uit 'et oog verliezen, dat 'et aannemen van de vereenvoudigde schrijfwijze voor ons volk is een nationaal belangGa naar voetnoot2)). De bewering van onze zeventig letterkundigen, dat de Kollewijnse schrijfwijze voeren zou ‘tot geestesverarming en daarmede vermindering van beschaving’ - een bewering, die alweer noch toegelicht, noch bewezen wordt - moet, dunkt mij, volkomen onjuist worden genoemd. De Kollewijnse schrijfwijze maakt wel het aanleren overbodig van ettelike spelregels, waarvan de nutteloosheid onder anderen blijkt uit de onachtzaamheid, waarmee juist onze letterkundigen ze toepassen. Maar welk verband kan er nu bestaan tussen het gedwongen aanleren van die nutteloze regels | |
[pagina 12]
| |
en het verrijken van de geest, het verkrijgen van ware beschaving? Immers geen enkel! Terwijl voor ons volk, dat in beschaving bij menig ander volk nog ten achter is en voor onze jeugd, die steeds meer met werkzaamheden overladen wordt, het belang van veel vrijkomende tijd om meer ware beschaving te verkrijgen moeilik hoog genoeg kan worden aangeslagen. Ten slotte staat 'et wel vast, dat bij het behoud van onze lastige spelling, met al wat daar bij hoort volgens de Vries en te Winkel, onze Javanen en Maleiërs liever Engels dan Nederlands en onze West Indiërs liever Spaans dan Nederlands zullen aanleren, terwijl wij van de Zuid Afrikaners, die de vereenvoudigde al hebben aangenomen, zullen vervreemdenGa naar voetnoot1)). In plaats van een verruiming staat ons, bij het behoud van de spelling de Vries en te Winkel, een inkrimping van ons taalgebied te wachten. Zaak is 't dus niet kleingeestig te blijven staren op het vreemde voorkomen van enkele woorden en vormen; maar verder te zien in de tijd en in de ruimte en mee te helpen waken voor de ontwikkeling en de verbreiding van onze taal. |
|