De grappige muyzeval
(ca. 1815)–Anoniem grappige muyzeval, De– AuteursrechtvrijVois: De Winter is voorby gestreeken.Een Gelders Graaf vermoeid door 't Jagen,
Ging in 't gelommert van 't geboomt,
's Morgens in 't krieken van de dagen,
Alwaar een aardig Beekje stroomt,
Wat zitten rusten en zag met plyzier,
En oogen lusten een zeer aardig dier,
Meid van een Warmoesier.
Hy stont verbaast en opgetogen,
Zo dra als hy het Meisje zag,
En sprak wat heeft de min vermogen,
| |
[pagina 73]
| |
ô Goôn wat of dat wezen mag,
Wie kan die kragten van de min weerstaan,
Ik moet versmagten, 'k Zal by 't meisje gaan,
En spreeken haar dus aan.
Graaf.
Wel overschoone Veld-Godinne!
De schoonste die myn oog ooit zag,
Wie kan u zien, en niet beminnen,
Een Graaf verzoekt u dat hy mag,
Tot u genaken, en uw zoete mond,
En lipjes raken, Zo gy my dit gond,
Zo werd myn hert gezond.
Tuin-Meisje.
Een Graaf myn Heer wat's dat te zeggen,
Verzoekt gy aan my om een Graaf?
Wy hebbender verscheide leggen,
Dat is een overgroote gaaf,
Maar om myn kaken, zo gelyk gy zegt,
Daar mee te raken, dat heeft onzen knegt,
Myn nog nooit voorgelegt.
Graaf.
Myn lief ik ben een Graaf geboren,
Dat is te zeggen een groot Heer,
Daarom zo neigt na my uw ooren,
'k Verzoek u maar in deugd en eer,
Om u te Trouwen was het met uw zin,
ô Roem der Vrouwen, schoon Veld-Godin!
Toon my maar wedermin.
Tuin-Meisje.
Myn Heer 'k heb order van myn Vader,
En van myn Meester boven dien,
Dat niemand my mag komen nader,
Als voor de sloot om my te zien,
| |
[pagina 74]
| |
Daar moet je blyven, Heer; want anders zou
Myn Meester kyven, En zo ik vertrouw,
Was dat geen vreugd voor jou.
Graaf.
Onnozele Duif ik zal u trouwen,
En dat om uw eenvoudigheid,
De arge streeken der Mevrouwen,
Die hebben my genoeg misleid,
'k Zal zonder falen,
U hier wagten, gaat u Meester halen,
Zeg dat hy 't niet laat,
Dat ik 't ben die hier staat.
Tuin-Meisje.
Ik heb geen tyd wilt 't my vergeven,
De Tuin die legt nog ongewiet,
'k Ben gisteren daar nog om bekeeven,
En zo 't nu weer niet was geschied,
En ik hem porden,
Eer het was gedaan, En hy dan knorden,
Ag! wat ging my aan,
Wou gy daar wel voor staan?
Graaf.
Ik zweer myn Lief myn uitgeleezen,
Kom met uw Vader en met uw Baas,
Gy hebt in 't minsten niet te vreezen,
Is zulk een schoonheid nog zo dwaas.
Zy gaat ô Goden!
Wilt my nu bystaan, Is zy gevlooden,
Zo is 't met my gedaan,
Maar daar komt zy weer aan.
Vader.
Myn Heer myn Kind dat komt my klagen,
Dat gy haar in haar werk verlet,
| |
[pagina 75]
| |
En dat gy wy iets had te vragen,
Daarom begaf ik my uit 't bed,
En zeer verslagen,
Staat myn Heer uw Slaaf, Dat ik in 't dagen,
Hier aantref zo braaf,
Gezelschap met ons Graaf.
Graaf.
De vraag die is maar of gy beiden,
Wel aanstonds zoude genegen zyn,
Om van dees Dogter af te scheiden,
En geven ze in de magt van myn,
Ik zal haar houwen,
En doen uw begeer, En wettig trouwen,
Zegt wat wilt gy meer,
Dat zweer ik by myn eer.
Vader.
Ik ken uw Deugd ze is u gegeven,
Zegt Dogter bent gy ook gezind,
Met deze Graaf in de Egt te leeven?
Dogter.
Og ja ik blyf uw gehoorzaam Kind.
Graaf.
Myn uitgeleezen,
Voorwerp van myn min,
Nu zult gy wezen,
Door uw eenvoud in myn Graafschap de Gravin.
|
|