| |
| |
| |
Dr. Guillaume Jean Vanier.
| |
| |
| |
Dr. Guillaume Jean Vanier.
Guillaume Jean Vanier, zoon van Abraham en Christina Vanier, werd geboren te Paramaribo op 8 Juli 1854. Hij bezocht eerst de St. Paulusschool en het laatst de school van den onderwijzer N. van Meerten. Na het verlaten der school koos hij de studie der medische vakken als de zijne. Af en toe vertoefde hij in het Militair Hospitaal, alwaar hij zonder bepaald leerling te zijn, zijnen aanleg ontwikkelde. Van den heer A. Verrijn Stuart, redacteur van het toenmaals verschijnend koloniaal nieuwsblad De West-Indiër, nam hij Latijnsche lessen.
In 1869 vertrok hij naar Nederland om op kosten van zijn vader te studeeren, onder toezicht van den predikant Brinkgrever. Hij volgde de lessen op het gymnasium te Tiel, en na den cursus doorloopen te hebben, liet hij zich opnemen als medisch student aan de universiteit te Utrecht.
Daar gedroeg hij zich als een echt student. Hij legde groote wijs- en geestkracht aan den dag. Bij zijne medestudenten was hij gezien en bemind. Onder dezen telde hij bekende mannen der Nederlandsche litteratuur, als Kloos, Gorter, Perk, Verwey e.a. Van hen genoot hij de eer, tot president gekozen te worden van de studentenvereeniging. In een wetenschappelijk jaarboek, ‘Studenten Almanak’, dat door deze club uitgegeven werd, kwamen van zijne hand naast de wetenschappelijke onderwerpen, verscheidene aardigheden in typisch Surinaamschen trant voor. Heel geestig wist hij o.m. Surinaamsche spreekwoorden en zegswijzen uit te leggen, toestanden te illustreeren, en werkte op deze manier middellijk mede om Suriname levendig te houden in den studentenkring en bij de overige lezers van den Studenten Almanak.
| |
| |
Dat het zonnetje niet altijd even helder in het water blijft schijnen, zou niemand minder dan hij spoedig moeten ondervinden. Moeilijke dagen braken voor den student aan, welke zijne wilskracht en zijn doorzettingsvermogen op zwaren proef stelden.
Te midden zijner studie kreeg hij bericht, dat zijn vader in ongunstige financieele positie geraakt was en niet langer onderhoud- en studiekosten voor hem bestrijden kon. Een bedenkelijk geval! In de volle vaart geremd door eene tijding, die hem zou moeten doen beslissen wat hem nu te doen stond.
Ver van het ouderlijk huis, plotseling voor het feit te staan, zichzelf door het leven heen te moeten werken en bovendien voor verdere studie zorgen!
Dit alles ontmoedigde echter den begaafden student niet. Het zou hard tegen hard, het zou veel lijden en strijden kosten, doch hij verloor den moed niet. Hoe hooger de golven sloegen, met des te vaster hand vatte hij het roer van zijn scheepje en stevende door de orkanen des levens. In korten tijd legde hij het examen af als hulpapotheker. Dit was voor hem eene ware uitkomst. Zoo kon hij als hulpapotheker werkende, verder in de medische vakken studeeren. En spoedig daarna zien wij hem als scheepsdokter op een Oost-Indiëvaarder. Gedurende twee jaren reisde hij als zoodanig. Onderwijl gevoelde hij lust om te studeeren als officier van gezondheid, teneinde zich in de Oost te vestigen. Dit was echter tegen den wil van vader. Deze verzette zich met alle kracht ertegen. Dus zette hij werkende, voor eigen rekening zijne studie voort. In 1884 promoveerde hij te Leiden als doctor.
Welke toekomstplannen hij zich ook voorstelde, andermaals moest hij toegeven aan den drang der omstandigheden, die veranderingen hierin brachten. Zijne moeder overleed in Demerara, alwaar het gezin middelerwijl gevestigd was. Zijn vader vond het raadzaam en goed voor hem, dat hij zich in Demerara vestigde. En op diens raad verliet Doctor Vanier Nederland, waar hij 19 jaren vertoefd heeft, in welken tijd hij al de graden, van student tot doctor, en daarbij van hulpapotheker, doorloopen heeft, om zich naar West-Indië, niet naar - maar over Suriname, naar Britsch-Guyana te begeven.
| |
| |
Aldaar aangekomen deed hij praktijk als particulier geneesheer. Met dokter Veendam, een Surinamer, heeft hij vruchtbare samenwerking gehad, en de Britsche naburen spreken steeds met lof van deze begaafde zonen van Suriname.
In 1887 overleed ook zijn vader. Nu brak voor doctor Vanier de tijd aan, om zijne gaven te wijden aan zijn land en zijne landgenooten. Hoe gastvrij de vreemde bodem hem ook ontving, zijn vaderland duldde niet, dat deze vruchten alleen door anderen zouden gesmaakt worden. Het ‘Terug naar het vaderland!’ deed zich sterker gevoelen, en met achterlating van veel, dat hem dierbaar geworden was gedurende het éénjarig verblijf in Demerara, keerde hij begin 1888 naar zijn vaderland, waar hij op eervolle wijze ontvangen werd.
Met de terugkomst van dezen waardigen zoon des lands was echter niet ieder even gediend. In den kring der medici schijnt naijver een grooten rol gespeeld te hebben. Ja zelfs werden hem lagen gelegd, die hij, dank zijne groote kennis, ontkwam, zijne tegenstanders eerbied inboezemende voor zijne scherpzinnigheid.
Een toentertijd zich voorgedaan geval, dat de pennen in beweging bracht en door het publiek angstvallig gadegeslagen werd, bracht maar al te duidelijk aan het licht, dat de chef van het Militaire Hospitaal, dokter Schelkly, aan den spits der tegenstanders was.
Deze bejegende Dr. Vanier op zoo verachtelijke wijze toen laatstgenoemde, zich bezorgd makende over een patiënt, dien hij in een tijdsverloop van 10 dagen 2 malen behandeld had, met hem in gedachtenwisseling te willen treden omtrent patient's huidigen toestand. De man was n.b. op aandrang van Dr. Vanier zelf dien dag in het Militair Hospitaal gebracht.
Den volgenden morgen vroeg werd hij bij den Inspecteur ontboden. Meenende dat de Inspecteur van den Geneeskundigen Dienst bedoeld werd, antwoordde hij, dat Z.E.G. hem binnen het uur kon verwachten.
Geen half uur er na kreeg hij van den Inspecteur van Politie een onverwacht bezoek. Deze stelde hem vragen omtrent den patiënt o.a.: ‘Als hij sterft, zoudt u kunnen opgeven waaraan hij gestorven is?’ ‘Zou u aan vergiftiging denken?’ Op beide vragen antwoordde hij ontkennend. Aan den apotheker Seiler
| |
| |
werd gevraagd naar copieën van de recepten. Dr. Vanier verzocht dien ze te weigeren, tenzij schriftelijk gevraagd door het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door den Procureur-Generaal, (de geheimhouding van zijn recept om den Chef van het Militair Hospitaal in het dwaalspoor te laten, teneinde hem beter te kunnen vangen).
In den nacht overleed de patiënt ook.
Den volgenden morgen vervoegde Dr. Vanier zich op het kantoor van den Commissaris van Politie. Op zijne navraag kreeg hij ten antwoord, dat het optreden der Politie op last van den Procureur-Generaal zou zijn geschied.
Hij ging ook naar het Parket en liet zich bij den Procureur-Generaal Van Doorn aandienen. Daar vroeg hij dat eene lijkschouwing worde gedaan, bij te wonen door hem en driezijner collega's, door hem te kiezen.
‘Mijnheer’ antwoordde de Procureur-Generaal, ‘de lijkschouwing zal geschieden, en zal geschieden uit een strafrechterlijk en niet uit een medisch oogpunt.... Ik heb bezwaar getuigen daarbij toe te laten. De Wet machtigt mij twee Doctoren te benoemen, dat zal ik doen. Meneer, ik kan geen collega's van u, die u kiest, toelaten.’ Ook Dr. Vanier mocht de schouwing niet bijwonen.
De lijkschouwing werd dan gedaan, en er is geen spoor gevonden van vergiftiging door arsenicum, waarvan Dr. Vanier verdacht was. Deze liet dan ook niet na, den Chef van het Militair Hospitaal redicul te stellen in een brief, die gepubliceerd werd in De West-Indiër.
Nog eene passage, voorgaande het bovenbeschrevene, aan den ingang van het Militair Hospitaal. verhaalt hij:
‘Ik was aan het Hospitaal vóór patiënt. Staande aan den ingang, blikte ik in 's portier's huisje, en zag den portier in eenen hobbelstoel met uitgestrekte beenen liggen in eene rustige siesta.
Het ging me aan het hart hem daaruit te wekken. Maar ik bedacht dat het wel moest en ik zette mij aan den arbeid:
dolcessimo: “Portier!”
Een zacht wegstervend snurkje is het eenig antwoord -
dolce: “Portier!”
| |
| |
Hij trekt het rechterbeen, schurend over den vloer, in labiel wiegelende kniehoekstelling. Een zucht, een snork, een grommeling!
Ik vermande me.
forte: Portier!’
Hij slaat wild de oogen op, springt overeind, staart mij barsch in het aangezicht, glijdt met opnemenden blik langs mijne gestalte van omlaag naar omhoog, toen nog eens en nog eens, en laat toen, voor den derden maal, mijn zenith in het vizier hebbend, zijn blik rusten op mijn boogen hoed.
Ik voel me als een die zich niet vrij weet van schuld, en vraag maar dadelijk heel beleefd, of ik den Officier van de Wacht spreken mocht?
- ‘Neen meneer!’
Dat was een antwoord, even beslist als spartaansch, en werd uitgesproken met het gezicht en op den toon waarop men zegt: scheer je weg!
Ik dacht: o mijn portier, wat ben je boos! Maar je hebt eigenlijk wel een beetje gelijk, want hoor eens, 't is niet plezierig op een regenachtigen Zondagnamiddag, als je meent een rustig uurtje vrijaf van dienst te hebben, en in je gemakkelijken stoel een uiltje ligt te knappen, zoo plotseling uit je genoegelijken dommel opgeschrikt te worden door iemand die je aanziet voor een lijkbidder!
Ja waarlijk, ik geloof dat hij me voor zoo'n functionaris aanzag, want hij bleef maar aldoor kijken naar mijn hoogen hoed. Maar na zijn afbijtend antwoord kwam er iets spotachtigs in dien blik.
Ik bleef hem aanzien in open verwachting van eene explicatie.
Hij bleef mij aanblikken, en zweeg.
Maar plotseling zag ik zijn mondhoeken zich plooien tot een groffen grijns. Dat maakte mij op mijn beurt ietwat kregel, en ik verbrak de stilte en vroeg:
- ‘Waarom mag ik den Officier van de Wacht niet spreken!’
- ‘Omdat hij er niet is!’ - en voort rolde zijn lach, toen hij dit leukweg geantwoord had, en hij wendde zich van mij af- en ging door het geopend venster in den tuin kijken.
Daar stond ik, geslagen op het eigen oogenbik dat ik meende mij flink te hebben gehouden!
| |
| |
En geslagen door den man dien ik op dat oogenblik noodig had vóór alles!
Ik beken dat ik nooit zoeter broodjes gebakken heb. Ik naderde een paar stappen, sprak hem aan op den vleiendsten toon, vertelde wie ik ben, en dat ik een zéér zieken patiënt had die oogenblikkelijk zou worden ingebracht, en verzocht hem den Officier van de Wacht even de boodschap te willen sturen dat ik in het Hospitaal was om inlichtingen te geven, omdat ik den patiënt te voren behandeld had.
- ‘Dan zal ik wachteg tot de patiënt hier is!’ beet de Cerberus mij toe.
Ai! dacht ik, de hardheid van dezen haatdragenden mensch schijnt niet te vermurwen.
Wat te doen?...
Het begon middelerwijl te regenen. Het begon te plasregenen.
En ik stond buiten aan den ingang van 's portiers huisje, en de portier noodigde mij niet binnen.
Ik stak mijne paraplu op - met meer omhaal dan voor deze operatie gemeenlijk strikt noodig is. Hij deed of hij 't niet zag.
En ik stond te wachten... en ik vond het niet plezierig...
Daar viel me plotseling een ondeugende gedachte in.
Snel liep ik het pad af dat helt naar het groote achtergebouw. En inderdaad, het gebeurde als ik verwacht had.
De portier was me achterna gesneld en hield me halverweeg staande.
- ‘Waar gaat u heen, meneer?’
Ik was gedekt door mijn regenscherm. Hij stond zonder zoo'n toestel in den plasregen, en in zijn hemdsmouwen.
Ik keek hem op mijn beurt spottend aan, kuchte, en antwoordde zoo langzaam als ik maar kon:
‘Ik.... wou.... naar.... het.... achtergebouw.... U.... hebt.... gezegd.... dat.... U.... den.... Officier... van... de.... Wacht.... zou... laten.... roepen.... als.... de... Patiënt.... hier.... is...?... Nu.... voelt.... U.... wel.... dat.... het.... regent.... Daarom.... wou.... ik... zoolang.... daar.... achter..... in.... de..... galerij.... gaan.... wachten...
| |
| |
“Dat wil zeggen, met mijn verlof meneer?”
- “O.... moet.... ik.... U.... daarvoor.... verlot.... vragen...?.... Dat.... wist.... ik.... niet.... Maar... U... wordt zoo nat, wou U soms van mijn paraplu gebruik maken?”
De Cerberus keek, of hij me wou opeten. Ik lachte, zei “dag meneer!” en ging terug, de poort uit, uit het Hospitaal.’
Deze geschiedenis noemde Dr. Vanier ‘de eerste Hospitaalscène’ oftewel ‘Ingang-scène’. -
* * *
Steeds ging hij met vastberadenheid te werk, en - mocht het soms iemand lijken of Dr. Vanier waaghalzerij uithaalde, het kwam spoedig uit, dat men hier te doen had met een geneesheer, die zeker was van zijne zaak, en het uiterste middel toepaste, dat het menschelijk genie gegeven is.
In 1891 werd hij benoemd tot lid van de Commissie tot onderzoek naar de ziekte der Melaatschheid.
Van de Geneeskundige Commissie maakte hij sedert 1896 deel uit, en van de Permanente Pharmacopae Commissie bekleedde hij het voorzitterschap.
Hij was leeraar aan de Geneeskundige School.
Verscheidene geneesheeren hebben hunne leiding geheel of gedeeltelijk aan hem te danken, en het is niet te veel gezegd dat onder dezen onze beste medici zijn.
Bij zijne leerlingen stond hij hoog in achting niet alleen, maar bestond er een aanhankelijkheid jegens den meester, die zich oploste in vriendschap. En naarmate hij bij eenen leerling aanleg bespeurde, gevoelde hij zich tot dezen bijzonder aangetrokken, en na het voleindigen van den studietijd bleef de vriendschap onderhouden.
Vanaf 1896 was hij wijkgeneesheer, tot hij in 1914 werd aangeschreven om wegens het bereiken van den leeftijd van 60 jaar eervol ontslag aan te vragen. Deze maatregel werd op hem toegepast om geene andere reden, dan om tot de gewijzigde regeling in de armenpraktijk te geraken, welke kort daarna ingevoerd is. Als particulier geneesheer en leeraar heeft hij tot de laatste dagen zijns levens gearbeid.
Maar niet alleen op medisch gebied, ook anderszins heeft
| |
| |
Dr. Vanier zijn vaderland gediend. Hij had zitting in de Koloniale Staten van 1895-1900.
De litteratuur had in hem een beoefenaar van naam. De vertaling uit het Engelsch in Nederlandsche dichtmaat van de operettes ‘Geisha’, Yankee Consul en ‘De Mikado’ zijn produkten van zijnen geest, en de opleiding en succesvolle opvoering en wederopvoeringen getuigen van zijnen tact.
In het jong opgerichte ‘Comité tot bevordering der Toonkunst in Suriname had hij zitting in de Commissie van Advies.
Sinds October 1891 was hij gehuwd met mejuffrouw Louise Seiler, aan wier zijde hij op Zaterdag 20 Mei 1916 het leven vol arbeid en moeite, afgewisseld met succes en genot, aflegde.
Het stoffelijk overschot werd in den namiddag van 21 Mei d.a.v. door de studenten uitgedragen en door zijn koetsier, op eigen verlangen, geleid naar den Nieuwen Oranjetuin. Meer dan 60 kransen uit alle standen toegezonden, versierden den stoet. Hier onderscheidde men de elites, den middenstand, mannen en vrouwen uit de lagere volksklasse, zelfs koelies, Aan de groeve werd het woord gevoerd door Ds. De Haan, gevolgd door den Chef van het Militair Hospitaal. Dr. A.L. Schenk, en door den student S. Dragten, namens de studenten der Geneeskundige School. Eene photo van het graf is genomen.
Het initiatief een monument op te richten voor den Surinaamschen genie, waarvoor reeds medewerking toegezegd is, moet even als vele andere zaken, op betere tijden wachten.
Met Dr. Vanier is heengegaan een der kranigste medici die Suriname geleverd heeft; een man, die niet voor zichzelf geleefd, - die de gaven, hem geschonken, ruim aan anderen medegedeeld heeft, een man, dien vooral de medische- en de kunstwereld in aandenken mogen houden.
|
|