| |
| |
| |
Nan Prüst
Bevrijdingsdag
I
We kwamen elkaar voor het eerst tegen na een uit de hand gelopen Utrecht-psv. Koedooder en ik stonden op een balkon van een studentenhuis terwijl onder ons me en psv-supporters door de straten trokken. Zondagmiddag, het gaf ons wat te doen. Hij smeet de bloempotten en klapstoelen naar beneden, terwijl ik probeerde de studenten van ons af te slaan die ook het balkon op wilden. Een half jaar geleden stond ik nog aan hun kant, maar vier jaar rechtenstudie had me uiteindelijk nergens gebracht behalve hier. De toenadering van die gasten was misschien logisch, het was tenslotte hun balkon, maar zeker niet praktisch. Het was er nogal krap. Een van die pikkies kwam schreeuwend met een broodmes op ons af. Op dat moment draaide Koedooder zich om en zei: ‘Zal ik even voordoen hoe je sportief blijft?’
Die gast ging in één klap neer, het mes viel door de spijlen naar beneden. Meteen werd de aandrang om het balkon op te komen minder. Koedooder en ik omhelsden elkaar alsof we niet alleen de wedstrijd, maar ook de grondgevechten hadden gewonnen. Jammer genoeg hadden we daardoor het waterkanon te laat in de gaten. We werden bijna van drie hoog naar beneden gespoten. Niet uit het veld geslagen werkte Koedooder zich door de kluit studenten naar beneden omdat hij ‘die lul in die ejaculatiewagen iets duidelijk wilde maken’. Van capituleren had hij nooit gehoord.
Een week later, op de Bunnik-side, zagen we elkaar weer, een krakersrel verbroederde ons definitief. Binnen een maand woonden we in een kraakpand in de binnenstad. Ik bewonderde Koedooder. Omdat hij de grootste bek had en de mooiste vrouwen, omdat hij ongelimiteerd kon zuipen zonder kater, zijn ideeën over biobrandstof waren briljant. Hij was onaantastbaar. En zolang ik in zijn buurt was, was ik het ook. Een beetje.
| |
| |
| |
II
Koedooder was bezig met een deal. Om pure handel ging het en dit keer zou hij meedoen met de grote jongens. Hij kon mij er niet bij hebben, zei hij. Voor mij lag dat anders. Ik had wat financiële probleempjes links en rechts. Ik wilde alleen weten wanneer de deal rond was, zodat ik kon meedelen in de winst. Niet dat Koedooder dat zou toestaan, dus was het zaak in de buurt te blijven en het juiste moment af te wachten. Makkelijk was dat niet. Zoals wel vaker bij een aanstaande deal was hij zenuwachtig en agressief. Hij kon je zomaar op je smoel slaan om niks. Dus investeerde ik in hem en zorgde ervoor dat hij als hij niet ‘aan het werk was’ genoeg zoop. Genoeg was een hoop, hij was nog steeds moeilijk om te krijgen, ik zoop in de luwte mee. ‘Wij zijn batties,’ zei hij, maar alleen als hij zo lam was dat hij naast de bank ging zitten. Op die momenten werd hij slordig. Ik kwam een paar dingen te weten, namen, iets met de Mac in Laagraven, dat het om veel geld ging, meer niet. Ik hield hem in de gaten, volgde hem overal, slapen durfde ik nauwelijks, schijten deed ik met de deur open
Hij flikte het om op een avond te verdwijnen, terwijl ik hem toch flink gevoerd had. Ik zocht elk kraakpand, pishok, elke kartonnen doos af. Hij leek van de aardbodem verdwenen. De volgende dag kwamen de geruchten op gang. De overval was verraden, ze waren verlinkt, in elkaar geslagen, zaten in een cel in West. Voortdurend was het verhaal anders. Het hardnekkigste gerucht was en bleef dat er iets totaal was misgelopen. Koedooder had op de verkeerde plek gestaan, straalbezopen, hij had de surveillancewagen te laat gezien. Niets doorgegeven.
| |
III
Ik had vijf uur en drieënveertig minuten niet gedronken en werd door twee medewerkers de hal van de kliniek binnengebracht. De eerste verschijnselen: trillende handen, maagzuur, koud zweet op mijn rug. Het was verdomme druk binnen. Ik manoeuvreerde me door een groep wachtenden en vervolgens langs een verhoging waar iemand op stond. Ik zeulde mijn koffer mee. Nou ja, het was niet mijn koffer, ik had hem op Centraal gevonden en het ding onder mijn hoede genomen. Het leek me een goede entree. Mijn verblijf was tijdelijk, ik was op doorreis, ik was hier om zo snel mogelijk weg te wezen. Ik keek half opzij en moest nog een keer kijken om het zeker te weten. Koedooder. Gewassen, geknipt en zo te zien ook geschoren door die idioten van de kliniek. Want ten overstaan van het hele zootje afkickers
| |
| |
dat zich kennelijk speciaal voor de gelegenheid in de hal had verzameld, legde hij zijn hand op zijn borstkas ter hoogte van zijn hart alsof hij werd beëdigd tot president van Amerika en zei: ‘Ik moet mijn problemen niet verdrinken, maar ze oplossen zodat ik verder kan.’
Gevolgd door een lauw applaus.
‘Wat doe jij nou eikel,’ zei ik.
Koedooder keek me aan, er was verrassing in zijn ogen, toen werd zijn blik dof. Ik zette de koffer neer en duwde een paar mensen opzij om het podium op te klimmen. Koedooder pakte een sporttas van de grond, stapte haastig van het plateau en beende richting uitgang.
‘Hé,’ riep ik.
Ik wilde achter hem aan maar werd tegengehouden door een dikke vent. Zonder nadenken haalde ik uit, veel te traag, de dikke drukte me omlaag. Ik schreeuwde dat iemand me moest helpen, dat ik die gezwollen zak niet alleen aankon. Koedooder verdween door de deur, de rest deed of ik niet bestond. De dikke duwde harder en ging boven op me zitten, tot ik het opgaf. Uiteindelijk bracht hij me naar een kamer. Ik moest me uitkleden, mijn koffer werd grondig doorzocht. Hij vroeg me waarom ik hoge hakken had ingepakt en hij hield vragend een doos tampons op. Daarna liet hij me alleen.
Zes uur en twaalf minuten had ik niet gedronken. Ik ijsbeerde door de kamer, zat om de haverklap op de plee, het trillen werd erger dus ging ik lopen. Ik draaide rondjes en probeerde uit te rekenen hoeveel uur ik hier nog binnen moest zitten, het lukte niet. Uiteindelijk ging ik op bed liggen, mijn ogen opengesperd, want zodra ik ze dichtdeed deinde de hele kamer van drie bij vier inclusief de aan de grond geschroefde stoelen.
Om 06.30 uur werd ik mijn bed uit getrokken. Douchen moest ik. In de ontbijtzaal waren de meeste plaatsen al bezet. Ik zat vlak bij de keuken waar een warme, weeïge geur van natte vaat door de klapdeuren kwam. De vent naast me propte het brood in zijn mond alsof het om een levensreddende actie ging. Rauwe tomaten, vleeswaren, een lepel pindakaas, alles ging erin. Het enige wat hij ermee deed was erop kauwen. Uiteindelijk deponeerde hij de uitgekauwde bal op zijn bord. Ik legde mijn brood neer.
Pas na een paar dagen begreep ik wat er elke ochtend gebeurde. Zodra de deuren van de eetzaal van het slot gingen ontstond er een run op de beste plaatsen. Wie naast wie zat was ontzettend belangrijk; nieuwelingen zaten naast losers, niemand wilde in de stank van de keuken zitten. Het wittebrood werd weggegrist van de schalen, jam en kaas waren als eerste op. Of gejat.
| |
| |
Die dag zocht ik naar sporen van Koedooder. Hij moest onder dezelfde douche hebben gestaan, aan deze tafels hebben gegeten, misschien op deze stoel gezeten. Ik staarde naar mijn bord alsof hij er een bericht op had achtergelaten Hij moest hier op dezelfde manier als ik terechtgekomen zijn; gezopen, dingetje geflikt, opgepakt, teruggevochten en dan: de bak in of de kliniek. Hij had waarschijnlijk ook gedacht dat het beter de kliniek kon zijn. Net als ik, al kon ik me nu niet herinneren waarom. Na het ontbijt speurde ik naar zijn naam op de wc-deur, en op het met pen bekladde behang bij de telefoon. Ik noemde zijn naam een paar keer, niemand reageerde.
De rest van de tijd dacht ik aan een groot glas bier, ik was ziek, misselijk, zweten. Tijdens de eerste groepssessie kreeg ik de Kauwer als buddy toegewezen. Hij slenterde zwijgend voor me uit van de ene therapiegroep naar de andere, waar van me werd verwacht dat ik me voorstelde, op zijn minst mijn naam zei.
‘Lukt het je misschien ook te zeggen wat je probleem is?’ vroeg een man die er maagdelijk uitzag. Volgens zijn naambordje J.F.F. Rapenberg, iedereen noemde hem Raap. Na een paar dagen viel het me op dat dat ‘Raap’ hem woedend maakte. Vanaf dat moment zei ik het ook. Maar die eerste keer hield ik mijn kop. Ik had geen probleem. Wel kwam ik erachter dat de dikke links van mij zijn halve brein had weggezopen, dat niemand naast hem wilde zitten omdat hij een kadaverlucht verspreidde en dat de Kauwer alleen zijn mond opendeed voor eten en verder niet. Dat ik hem daarom eigenlijk wel mocht.
| |
IV
Koedooder had mijn financiële problemen op kunnen lossen, maar hij had het verrekt. Ik nam me voor dat als ik hem ooit weer tegenkwam, ik alles bij hem aan zou wakkeren wat er aan te wakkeren viel, ziektes, woede, agressie. Mij had hij genaaid, uit wraak had ik zijn Lisa geneukt. Ze was best mooi als ze nuchter was, bij de juiste lichtval. Maar de keren dat ik boven op haar lag was ze gewoon te stoned, te dronken of te op sterven na dood om echt te snappen wat er gebeurde. Ik stak mijn pik in haar en kwam klaar. ‘Hééé Richard,’ zei ze zodra ik mijn gulp dichtdeed, op een toon alsof we elkaar na jaren weer eens onverwachts tegenkwamen. Een paar minuten later ging ik de straat op, nog net zo gefrustreerd als daarvoor. Ik hoopte dat ze binnenkort een flinke ziekte zou oplopen, die ze dan door zou geven aan Koedooder. Hij zou er langzaam aan kapotgaan. Er zou een moment komen waarop de rollen waren omgedraaid. Dan zouden we wel eens zien wie de sterkste was.
| |
| |
Misschien was zijn aftakeling al flink onderweg. Vlak voordat Koedooder verdween gebeurden er twee dingen. Op een nacht kwam hij thuis met een glazen pot naaktslakken. Hij schudde ermee. Glimmend en slijmerig kropen de slakken over elkaar in de richting van het deksel.
‘Kijk’ zei hij, ‘afgehakte kindervingers. Maar nog niet in ontbinding. Misschien kan ik ze slijten bij het Kinderziekenhuis verderop’ Ik keek hem aan en grijnsde. Hij grijnsde niet. Hij meende het.
En dan die keer dat hij besloot om vier uur 's ochtends bij de buren in te breken. ‘Waarom een eind rijden als het hier voor het grijpen ligt,’ zei hij. Stomdronken sloeg hij met zijn linkerhand door het glas van de achterdeur en bloedde plotseling als een rund. Ik sleurde hem naar buiten. Op straat trok ik een doodsbang stelletje van de fiets en trapte ons als een idioot naar het ziekenhuis. Koedooder achterop, steeds slapper, loodzwaar overhellend, zijn t-shirt vol bloed. Hij had nauwelijks meer de kracht om de wond dicht te drukken toen ik hem bij de ehbo naar binnen bracht. Waar hij miraculeus opleefde. Hij eiste hechtingen zonder verdoving. ‘Ik sla je op je bek als je het probeert,’ riep hij stijf van de adrenaline naar de haastig opgetrommelde arts-met-naald. Twee verpleegsters en een ziekenwagenbroeder drukten Koedooder op de behandeltafel, terwijl de arts hem platspoot. Die pil was zo zenuwachtig dat hij de wond met grote steken hechtte, alsof hij bezig was met het dichtnaaien van de kerstkalkoen. Toen Koedooder bijkwam bleef hij vragen van wie dat bebloede shirt was. Ik herhaalde het tot hij zweeg. Sindsdien maakte hij me soms 's nachts wakker met de vraag wat er met zijn hand was gebeurd. Wijzend op het roze litteken en het wilde vlees-met-krammen kon hij verschrikkelijk in paniek raken.
| |
V
In de kliniek volgde ik het verplichte programma. Ik was de beroerdste niet: ik wilde best meedoen maar had één eis: dat ik eerst iets te drinken kreeg. Of te roken. Roken én drinken? Volgens Raap, die geleerde fucker, ging het altijd zo bij mensen die afhankelijk waren van psychotrope middelen. Razend werd ik erom. Wie had hier nou een probleem? Ik was sowieso beter af dan de idioten met de dubbele diagnose, gestoord én verslaafd. En het was niet zo dat ik niks deed. Er hing een boksbal in de gymzaal waar ik tegenaan sloeg, ik liet me regelmatig controleren door een arts, tijdens de mindfulness-oefeningen hield ik mijn ogen dicht in plaats van rond te loeren en te geeuwen.
| |
| |
Op een middag na vieren. Ik had veertig dagen, negen en een half uur niks gedronken. De Kauwer zat naast me, we waren aan de thee in de recreatie, hij had een half pak Brusselse kermis in zijn mond en was druk bezig de rest erbij te proppen. Het malen van zijn kaken was een achtergrondgeluid waar ik aan gewend was. Opeens slikte hij alles door. ‘Zo,’ zei hij. Iedereen keek hem aan terwijl hij zijn mond afveegde met zijn mouw. ‘Eerst vreten, dan slikken’
De volgende dag bij Raap zag ik hem naar zijn handen staren alsof ze nieuw waren, alsof het voor het eerst tot hem doordrong dat ze vastzaten aan zijn eigen lichaam en dat dat geweldig was. Hij zei nog steeds niets, maar je kon zien dat hij luisterde naar wat er werd gezegd. En het opzoog. Ik bestudeerde hem. Ik wilde weten wat hij deed, hoe hij het deed, veranderen. De gedachten aan Koedooder waren ineens ver weg. Baco, bier, whisky, wijn, cider, aquavit, jajem, huppelwater, klare, saki, schiedammer. Daar dacht ik de hele dag wel aan. En aan dat er iets anders moest. Alles eigenlijk.
De weken gingen voorbij. Toegegeven, ik voelde me lichamelijk beter. Niet dat ik er iets over zei. Bekentenissen leverden alleen maar gezeik op, ik probeerde nog steeds zo goedkoop mogelijk weg te komen. Als ik wel iets zei was het meestal over wat bij de anderen leek te gebeuren. Een overtuiging die ik op een gezicht meende te zien, al was het allemaal een slag in de lucht. Heimelijk nam ik me één ding voor: straks, buiten, niet zuipen. Of op zijn minst niet meteen. Iedere minuut uitstel zou winst zijn.
Ik wist het, maar ik had het weggeschoven: de Kauwer was aan het eind van zijn termijn.
's Ochtends deed hij de eedaflegging in de hal, we stonden er allemaal omheen en er liepen tranen over mijn wangen. Godverdomme. Ik omhelsde hem, ik wenste hem het beste en zei dat hij het wel zou redden. Gelul. Hij zou het nooit redden en we wisten het allemaal.
Bij de ochtendstart zei ik in de groep dat ik hem miste. Onmiddellijk koppelde Raap me aan een nieuweling. Als buddy. Sterf, dacht ik. Ik probeerde de vrouw met de broodmagere handen, die om de haverklap in tranen uitbarstte, te ontwijken. Ze sjokte de hele dag achter me aan en vroeg dingen waar ik nooit over had nagedacht. Het werd allemaal doelloos hier binnen. Ik probeerde het nog wel. Kort. Tijdens het middageten zat ik op de stoel van de Kauwer en propte eten naar binnen tot er niks meer bij kon. Ik kauwde en herkauwde en deponeerde de kleffe bal op mijn bord. Het leek me ergens dichter bij te brengen. Al wist ik niet waarbij. Tijdens de volgende groepssessie
| |
| |
staarde ik naar mijn handen, het waren mijn handen, er was niks aan te zien. Ik hield ermee op. Ogenschijnlijk deed ik nog wel mee. Op de computer maakte ik een socio-boom, namen van mensen die ik kon opzoeken of bellen als ik eenmaal buiten was, uitkeringsinstanties, de aa. In de lijst met namen stonden mijn eerste liefde van de lagere school, een vent die ik ooit in Amsterdam was tegengekomen en die me een pitbull wilde verkopen, de kakker die zich tijdens de ontgroening in coma zoop. Met niemand had ik nog contact. In die dagen dacht ik vaker aan Koedooder. Aan de tijd dat we batties waren. Dat ik dat miste.
| |
VI
Het einde van mijn verblijf naderde, al leken de dagen niet af te tellen, eerder op: 123 dagen niets gedronken. De drang om te zuipen was nog steeds sterk, al had ik wel geleerd om die weg te moffelen en erover te liegen. Ik begon me zorgen te maken. Dat Raap of een andere betaalde idioot zou bedenken dat ik nog te veel woede in me had of te weinig geheeld was. Dan ging het hele feest niet door. En tegelijkertijd was ik als de dood dat het wel doorging en dat ik eruit moest. Elke poging om ergens verandering in te brengen leek totaal onhaalbaar. Alles leek totaal onhaalbaar. Toen ik Raap er iets over vroeg zei hij: ‘Wat denk je zelf, Richard’
‘Het gaat een stuk beter met me, met de beheersing en zo’ zei ik met gebogen hoofd.
Als ik hem buiten ooit zou tegenkomen, zou ik hem grijpen.
Ik had tot dan toe elk systeemcontact geweigerd, maar de laatste week belde ik mijn moeder, een opwelling. Ze nam op, waarschijnlijk omdat ze het nummer van de kliniek niet herkende. Ik had de behoefte iemand te zeggen hoe het met me ging, dat was tegen beter weten in: mijn moeder en ik waren al jarenlang uitgepraat, een goed gesprek zat er niet meer in. Het enige wat ik deed was vertellen waar ik was. Er viel een stilte.
‘Moet het nou zover met je komen?’ zei ze.
Na een tijdje schraapte ze haar keel en ze zei: ‘Ik kom je ophalen. Dat is het laatste wat ik voor je doe, Bennie.’
Bennie. Een naam uit een ander leven.
‘Fijn,’ zei ik.
| |
| |
| |
VII
De dag van de vrijheid kwam. En mijn moeder ook. Ze stond in het kantoor van Raap op me te wachten, weggedoken in haar kraag. Ze rookte, wat in zijn kantoor ten strengste verboden was. Ik zei er niets van, Raap hield ook zijn kop, maar wat hij niet zei hing als een flinke preek in de lucht. Hij knikte kort naar mij, gaf mijn moeder een hand, hield die vast en manoeuvreerde haar vervolgens naar de deur. Mijn moeder nam de gelegenheid te baat wat as af te tikken, ik liep achter haar aan richting gang. In de deuropening draaide ik me om en zag dat Raap druk bezig was met het openzetten van de ramen.
Ik deed mijn eedaflegging, het enige wat ik zag was het ongeloof op het gezicht van mijn moeder.
We gingen naar buiten, zij voorop, ik sleepte de koffer achter me aan. Ze zorgde ervoor me steeds een paar passen voor te blijven, ze omklemde haar handtas alsof ze verwachtte dat iemand die uit haar handen zou rukken zodra die de kans kreeg. Gepokt en gemazeld was ze. Door mij. We liepen door het park en kwamen bij een paar huizen waar de vlag uithing. Dat had nou ook weer niet gehoeven.
‘Ik sta hier in de wijk,’ zei ze. ‘Dat kost niks geen parkeergeld.’
Ze had zo'n 45-kilometer-autootje, zo'n elektrische stoel op wielen, we pasten er met zijn tweeën net in. We stapten in, ik noemde de straat alsof ze een taxibedrijf was en we kachelden richting stad. Ze reed de verkeerde kant op, ik zei niks. Plotseling dacht ik: hoe langer ik in die brik kan blijven, hoe beter het is.
Ik was het vergeten, het was Bevrijdingsdag. De vlaggen, een fanfare, hoe dichter we bij het centrum kwamen des te groter de drukte op straat. Ze parkeerde ergens aan de rand van de binnenstad en zette de motor uit.
‘Zo, daar zijn we dan,’ zei ze toen ik bleef zitten.
Ik trilde over mijn hele lijf, ik wilde smeken of ik mee naar haar huis mocht, ik zou er de hele wereld voor aan elkaar liegen als het moest. Ze keek me van opzij aan, grauw en oud was ze. Eerst iets aardigs zeggen, iets onschuldigs, dacht ik, pas daarna het moeilijke. Ik had wel iets geleerd. Ik opende mijn mond, er kwam geen geluid uit. Wel uit de hare.
‘Nee, Bennie,’ zei ze zacht. ‘Teringlijer.’
Ze omhelsde me en ik haar, voor zover dat ging in die veel te kleine kar.
‘Sodemieter nou maar op,’ zei ze met vochtige ogen. ‘Ik hou van je en ik wil je nooit meer zien, da's beter voor ons allebei.’
Ik knikte. Terwijl ik langzaam uitstapte startte ze de motor. Ik leun- | |
| |
de op het dak van de auto, ik wilde haar niet laten gaan. Ze trok hortend op, het ding schoot onder me weg de straat op, ze verdween.
Alle kroegen waren open, ik trapte op plastic bekers, de geur van verschaald bier. Ik moest pissen, maar durfde nergens naar binnen, bang dat ik het op een zuipen zou zetten. Dus kneep ik het af. Het enige wat ik deed was doorlopen. Koedooder dacht ik, hij moest hier ergens zijn, hij had dit allemaal al achter de rug, als hij erdoor had kunnen komen, moest het mij ook lukken. Ik ging de hoek om waar ons huis stond. En vond tot mijn verbijstering een gat in de grond. De huizen links en rechts van het onze stonden nog, daartussen was een berg zand met hekken eromheen, alsof vooral voorkomen moest worden dat het gat en het zand werden gejat. Ik probeerde niet te denken aan de noodvoorraad whisky die Koedooder had aangelegd tussen de balken onder de vloer.
Hij was er toch, al had ik hem niet gezien. Hij zat op de stoep een paar huizen verder, ik herkende hem nauwelijks toen ik hem omhelsde. Hij voelde knokig aan onder zijn jas en had iets raars met zijn haar gedaan. Terwijl hij een pakje buitenlandse sigaretten ophield mompelde hij: ‘Rökning dödar. Skydda barnen, rökning dödar, rökning dödar’ Hij begon het pakje open te prutsen, wat niet lukte omdat hij handschoenen droeg. Die probeerde hij uit te trekken, wat ook niet lukte. Ik stroopte ze voor hem af. De middelvinger van zijn rechterhand was helemaal verdwenen, van zijn ringvinger had hij alleen het eerste kootje. De pink zag er vreemd uit, alsof hij was geplet tussen twee stenen zodat het bot verbrijzeld was, plat, een tentakel uit een andere evolutie. Ik kokhalsde.
‘Een cadeautje van de grote jongens,’ zei hij en hij noemde dezelfde namen die ik hem ooit ontfutseld had. ‘Een tijd dacht ik, ik ben veilig, ik werd er onvoorzichtig door, een paar weken geleden vonden ze me.’ Ik trok hem de handschoenen weer aan. In de gebreide vingers stak ik twee stokjes, één lang en één kort, de houten ledematen van een dode. Hij begon te lullen. Prima ging het met hem, hij had het allemaal onder controle, hij was bezig aan een nieuwe carrière. Hij liet me een plastic fles zien, die hij onder zijn jas had.
‘Kom mee,’ zei hij, ‘ik leer het jou straks ook’
Op de hoek van de Oude Gracht en 't Wed bleef hij staan. Hij haalde een smerige zakdoek tevoorschijn en legde daar drie muntjes van tien eurocent op. De fles kreeg hij niet opengedraaid, dus hielp ik hem. Hij nam een grote teug en hield zijn aansteker een paar centimeter van zijn mond. Toen pas begreep ik het korte haar, daar was geen schaar aan te pas gekomen.
| |
| |
Er bleven een hoop mensen staan, geen van allen betalende toeschouwers. Koedooder spuwde vuur in hun richting, vlammen lekten naar de grond. Een paar mensen belden het alarmnummer, er kwam iemand uit een huis gerend met een brandblusser. Rökning dödar, Koedooders jas begon te smeulen, de geur van verbrand haar. Ik liep langzaam achteruit, één meter, twee, drie. Mensen botsten tegen me op terwijl ik me door de menigte heen worstelde.
|
|