| |
| |
| |
Auke Hulst
Een man uit het dorp
Hoe ik me hem herinner:
Garmt Steenkamp had de handen van Lev Yashin. Hij was lang en gespierd; een reus die met gekromde rug door het dorp peddelde op een gammele opoefiets. Zijn haar hield het midden tussen rood en blond, zijn baard kwam van een zelfportret door Van Gogh. Op zijn bagagedrager was een haverkist gemonteerd, waarin een hond zat. Garmt knikte je toe als hij je mocht, en zo niet, dan niet. Ik begreep dat hij soms als dagloner werkte, maar meestal was hij aangewezen op een aalmoes van de staat. Hij was een man uit het dorp, zoals elk dorp er wel een heeft. De dierenman. Geitengarmt.
Aan de rand van het Kleine Bos, even buiten de bebouwde kom, had Garmt een groenstrook gekraakt, die hij provisorisch had afgezet met hekken van sloophout. Hij had er zicht op een molen, een Gronings diep en een witte klapbrug. In de zomer klonk het geluid van kinderen die van de brug sprongen - het gejoel vermengde zich met het geraas van de nabijgelegen zuiveringswerken, het krassen van meeuwen, het gemekker van kleinvee. De rest van het jaar zaten mannen met gezichten van klei er naar dobbers te staren. ‘Moi,’ zei de een. ‘Moi,’ zei de ander. Ze rookten er saffies bij en rekten de tocht huiswaarts.
Op zijn stukje groen hield Garmt schapen, geiten en zijn pony's Gerard en Carolus. Voor de beesten had hij eigenhandig een paar houten hokken gebouwd. Elders stond nog een grote, zwarte Belg op stal. Mijn dieren, zei hij, dat ben ik, dat is alles. Praten is dom en wie werkt is gek. We schrijven eind jaren tachtig, begin jaren negentig - wanneer hij een pak hooi optilde, leek het gemaakt van papier-maché.
Tot hij met zijn moeder verhuisde, was hij mijn buurjongen geweest. Dat was in een nabijgelegen gehucht. Vanaf het Kleine Bos kon je het zien liggen: een paar boerderijen met eromheen het vlakke land en Eiffeltorens met vlammetjes in top. De naam van het gehucht was Gronings voor ‘ruig land’ - toepasselijker kon je het niet krijgen. Met vriendjes sjokte ik door omgeploegde velden naar het diep, waar we
| |
| |
over het hekwerk rond de zuiveringsinstallatie klommen. We liepen over metalen gaanderijen en trokken ons omhoog naar de rand van een betonnen tobbe gevuld met bruine drab. Garmt keek ernaar en floot tussen zijn tanden. ‘Hé, schoffies! Opgepast!’ Hij lachte erbij en wij lachten terug, wankelend op de rand van een tragisch nieuwsbericht.
‘Moi,’ zeiden we.
Er waren problemen. De problemen waren identiek van karakter, al hadden de boodschappers steeds verschillende gezichten. Tussen de regels van aanmaningen en dwangbevelen door stond het geschreven: pas je aan, voeg je naar onze normen. Garmt was de anderling die impliciet ingesleten patronen ter discussie stelde.
Voorbij zijn groenstrook, langs het diep, lag de goudkust van het dorp. Het waren moderne villa's en er was een fonkelnieuw bejaardentehuis verrezen. Soms doofde een bewoner de kaars van het leven in het diep - in je rubberboot kwam je dan een opgezwollen zak kleren tegen. De goudkust breidde zich gestaag uit en naderde Garmts clandestiene wei. Het nieuwe huis van de burgemeester lag nog geen honderd meter verder; notabelen en andere chique lui gingen luchtjes scheppen in het bos. Soms maakten ze een praatje met hem. Meestal keken ze weg, hautain of beschroomd.
Er werd geklaagd. Overburen troffen midden in de nacht twintig stuks kleinvee in hun tuin - de beesten hadden de hekken geslecht en waren de klapbrug overgestoken. Dames van stand flaneerden het bos uit en hielden halt om Garmt te jennen. ‘Wat heb je er een zooitje van,’ zeiden ze. ‘Géén gezicht,’ zeiden ze. ‘Stinkbeesten,’ zeiden ze. En Garmt zei: ‘Ach, kutwijf, hou je bek.’
In opdracht van de gemeente werd er een begin gemaakt met het fotograferen van de gewraakte groenstrook. Ik heb het dossier gezien: pagina na pagina met polaroids - onwillekeurig ga je aan de Stasi denken. In officiële stukken werd gerept van een dierenboel die een ‘rommelig aangezicht’ gaf. Optreden zou gewenst zijn. Dienaangaande werd contact opgenomen met het waterschap, eigenaar van de grond. Door het aanspreekpunt aldaar werd echter ‘één en ander omschreven als zijnde een man, die ook af en toe voor hen “klaar staat” door b.v. het willen onderhouden van bermen en watergangen’. Dat klopte: vaak zag je Garmt met een hark of schep in de weer om sloten te ontdoen van aankoekende blubber. Het waterschap verzocht zijn aanwezigheid te gedogen. Sterker, hem vergunning te verlenen voor de officiële bouw van een schuur. ‘Een spanningsveld tussen de instanties,’ noemde de voormalige burgemeester het later,
| |
| |
aan de telefoon vanaf een rentenieradres in Zuid-Frankrijk.
Er was een bestemmingsplan; er waren er zelfs twee. De contouren die geschetst werden waren helder: agrarische bestemming was toegestaan, de bouw van objecten uitgesloten. Met formalistisch aplomb werd het verzoek van het waterschap van tafel geveegd. Gedogen was een besmet woord geworden; er werd al veel te veel gedoogd in de gemeente. Het moest maar eens over zijn. Bovendien, als je Garmt een vinger gaf, nam hij een hand. Dat kon zo niet doorgaan.
Er begonnen brieven in de bus te vallen. Soms opende Garmt ze, maar steeds vaker liet hij ze maar dicht - de inhoud was gesteld in een taal die hij toch niet sprak. Er werd gewag gemaakt van ontruiming van onrechtmatig in gebruik zijnde percelen. Het woord bestuursdwang viel. Garmt begreep het niet, kon er niet aan voldoen, wilde het niet - waar moest hij zijn dieren laten? Er volgden gesprekken op het gemeentehuis met als enig resultaat verwarring en onmachtige woede. Wie deed hij daar kwaad? Wié? Niémand deed hij daar kwaad. Hij fietste tierend door het gemeentehuis, waar de burgemeester hem tot bedaren probeerde te brengen. Het waterschap bemiddelde en wist tijdelijke gebruiksovereenkomsten te forceren. Maar de druk bleef - de enige definitieve oplossing was de ontruiming van het stukje grond. En de kosten, zoals dat heet, zijn voor ú.
Weer de post.
Weer een brief.
Weer zo'n tekst.
‘In vervolg op ons schrijven d.d. 12 juni delen wij u voor de goede orde mede dat wij 29 november aanstaande tot effectuering van de aanschrijving bestuursdwang zullen overgaan.’ De brief was ondertekend door wethouder Brakkeveld.
Een ochtend niet lang daarna heeft Garmt bijna de voordeur van de wethouder uit de hengsels geslagen. De politie werd gebeld en het kwam tot een confrontatie op de dijk. De verhalen daarover lopen uiteen, maar alle zijn ze sterk van karakter. Er zouden wederzijds knuppels aan te pas zijn gekomen. Garmt had een agent over de politiebus geworpen, en twee tegen een boom. Ze hadden hem pas in bedwang kunnen houden toen ze zijn nek tussen de schuifdeur van de bus hadden geklemd. In een naburige gemeente - waar de politiepost nog niet was opgeheven - heeft hij toen een tijdje vastgezeten.
Het was nog donker toen ze voorreden. Een tractor, een dienstwagen en een vrachtwagen met een kraan erop. Acht uur vijfenveertig, op de drempel van de winter - een handvol mannen in wollen mutsen en overalls. Alles werd vastgelegd, voor de goede orde. Citaat: ‘Noord- | |
| |
zijde van het bospad: directe afvoer van uiteengevallen strobalen. Afvoer van ruiterstokken en p.v.c.-materiaal middels de vrachtwagen. Zuidzijde van het bospad: In een onderkomen voor dieren, twee geiten aanwezig. Afbraak van dit onderkomen alsmede inladen container.’ (Ook hiervan bestaan foto's - de ambtenaren van gemeentewerken staan er breeduit bij te lachen.) Nog een citaat: ‘Negen uur vijfenveertig: einde toelichting wethouder Brakkeveld.’
‘Resumerend stel ik voor,’ schreef een ambtenaar aan het college, ‘1. De bij sloop vrijgekomen bouwmaterialen, hoe gering de waarde ook mag zijn, onderhands te verkopen middels een advertentie in de krant. 2. De heer Steenkamp de gelegenheid bieden, de overige materialen na betaling van de kosten binnen een termijn van 14 dagen af te halen en af te voeren naar een plaats waar opslag geoorloofd is. 3. Zonodig de diverse materialen afvoeren naar een vuilstort.’
De kosten van de ontruiming bedroegen 5647 gulden en 75 cent. Of dat bedrag binnen enige weken gestort kon worden op de Raborekening van de gemeente. Minus honderdvijfendertig gulden. Die was betaald door een drietal dorpelingen dat ‘belang had’ bij een verwijderde betonmat, golfplaten, een fietskar, gegalvaniseerde buizen en een melkwagen.
Of het toen was, of eerder dan wel later, heb ik niet vast kunnen stellen, maar op zeker moment is een aantal van de dieren geveild in de grote zaal van het dorpscafé. Garmt had schulden, onder meer bij de belastingdienst. Kwade tongen hadden beweerd dat hij zijn hengsten had ingezet om merries te dekken, en daarmee zou zwart geld zijn verdiend. Maar Garmt deed nooit iets voor het geld - iedereen kon zijn laatste centen krijgen, en het zaad van zijn prijswinnend vee erbij.
De zaal had een podium. Jaarlijks had ik daarop voor schut gestaan tijdens bonte avonden van de lokale basisschool. Nu werd er geboden op geiten, de zwarte Belg en een antieke sjees. Mannen met petten en sigaren roken een buitenkansje en hielden met één oog nerveus de toegang in de gaten. Al snel kwam Garmt de zaal binnenzetten, een hooivork in de aanslag. Hij liep rond in de doodse stilte. De politie liet niet lang op zich wachten. Garmt werd in hechtenis genomen zolang de veiling duren zou. Op weg naar de uitgang had een vriend hem nog toegefluisterd dat hij zich geen zorgen hoefde te maken: er zou vast iemand opstaan om voor hem de Belg te kopen. Maar de beurzen bleven gesloten en een vreemde ging met het dier aan de haal.
Natuurlijk was hij een moeilijke man, dat zag iedereen. Toen hij genoeg had van wegenbelasting en bekeuringen reed hij zijn 2cv in het diep, net op tijd wegrollend over een aanlegkade voor plezierjachten.
| |
| |
De wagen barricadeerde de vaart en moest - tegen kosten - uit het water worden getakeld. In de dagen dat hij nog als dagloner werkte voor de boer, sloeg hij ongevraagd in boerenschuren zijn bouwmaterialen op. Vaak kwam hij niet opdagen. Nu hoor ik de mensen steeds weer zeggen: dat is het dorp, zo iemand hoort daarbij.
Met een inhouding op zijn uitkering werd zijn ‘schuld’ aan de gemeente vereffend. Tenminste, áls hij zijn uitkering kreeg, want vaak was er iets mis met de formulieren. Al dat gestolde wantrouwen - soms stond hij met tranen in de ogen bij mensen op de stoep, met de vraag of ze hem er alsjeblieft mee wilden helpen.
Lang had Garmt bij zijn moeder gewoond, maar nu had hij een huisje in de wijk die in de volksmond ‘de bouw’ werd genoemd. Hij hield er kippen en rukte de vloerplanken los voor zijn volgende onderneming. ‘Op de helft van de vloer kan ik ook wel leven,’ zei hij - op zich een steekhoudend argument. Niet veel later hebben ze hem opgehaald.
In het dorp gonsde het. Het gesticht, werd gefluisterd. Doorgedraaid. Opgeborgen. Het verhaal ging dat de burgemeester erachter zat. Die zou zijn discretie hebben misbruikt om... Ach, iedereen wist toch waarom. De burgemeester kreeg vaak van dingen de schuld - bij zijn aanstelling had hij iets te hard geroepen dat het dorp een ‘opstapje’ was naar een gewichterige post. Maar de burgervader had er niks mee te maken gehad. Het was een familiebesluit geweest, in de schaduw van de kerk en van God.
De kerk. Hoeveel hadden ze daar wel niet met hem te stellen gehad? Zat hij daar, voor even vrijgelaten uit Groot Bronswijk, te luisteren naar een vermanende preek die voor hem bedoeld leek, en soms ook was. Dan stond hij op en verhief zijn stem. ‘Genoeg geluld. En nou gaan we zingen!’
De kerk heeft hem gek gemaakt, zegt de jonge Timmer. De jonge Timmer loopt tegen de zestig, maar zijn inwonende vader, de oude Timmer, heeft bijna drie decennia meer op de klok.
De kerk?
Ja, de kerk. Die artikel-31-lui. Die hypocriete figuren met die uitgestreken tronies.
De oude Timmer knikt. ‘Garmt was mien kameroad’, zegt hij. ‘Kwam ja oaltied bie mie om teproat'n’. Kijkt even naar de tv. Zegt dan: ‘Ze hadd'n 'm moet'n loat'n.’
De oude Timmer hoort bij de historische dorpskern, zoals de borg erbij hoort, de herenhuizen, de woning van de freule en het oude belastingkantoor, waar tijdens de oorlog een illegale zender verstopt zat.
| |
| |
Het wegdek is er vervangen door zogenaamd authentieke kasseien; op de stoep vind je gedichten. De oude Timmer zit dag in, dag uit voor zijn huis, kijkend naar de mensen die passeren. Toen hij me zag stond hij op en stak me een olievette hand toe. ‘Doe bist d'r ja ene van...’ - hij noemde de naam van mijn moeder.
Binnen heeft hij me een kop thee geschonken. Zijn kale hoofd, de lange baard van Gandalf, de missende vingerkoot. Andermaal: een man uit het dorp, zoals elk dorp er wel een heeft. Nu wijst hij op een pijpenrek dat hij ooit als vijftienjarige heeft gemaakt. ‘Lang aan muur bie Garmt. Toen't beurt was heb 'm terug kreg'n.’ Zijn zoon haalt het rekje van de muur. ‘Toen pa jong was, was figuurzagen zoiets als een spelcomputer. Maar hoe Garmt eraan gekomen is, weet ik niet.’
Hoezo heeft de kerk hem gek gemaakt, vraag ik.
De oude Timmer zit bedachtzaam te knikken in zijn stoel. Garmt had weleens een meisje, zegt hij. Zo'n iel kindvrouwtje. Maar dat vond-ie maar niks. ‘Wichters pikken doe uut de buutse, had ie zegd.’
Vaak zag je Garmt langs het diep naar de stad fietsen. Dan kwam hij midden in de nacht pas terug, zijn hond achterop, zijn lichten gedoofd. Mensen dachten eerst: Garmt gaat voor betaalde seks naar de Nieuwstad. Ze dachten dat hij dik verdiende aan zijn hengsten; het geld zou verdwenen zijn in de bustehouders van de hoeren en de zakken van de pooiers. Maar Garmt had helemaal geen geld. Ik ben gewoon voetbal wezen kijken bij vrienden, zei hij. Wanneer je hem vroeg wat de uitslag was, kwam er geen antwoord.
De jonge Timmer snuift. Garmt die naar de stad fietste om voetbal te kijken? Zo vaak? Sport kon hem gestolen worden. Opgefokt: ‘Ze waren als de dóód voor hem, daar in het Sterrenbos. Als Garmt je bij de kloten had, met die kolenschoppen van hem... Al die iele kereltjes daar. Hij was zó, dat weet ik zéker, want dat heb ik van nog zo één uit Middelstum. De kerk staat in die familie bovenaan. Daar konden ze dit niet bij gebruiken. Dáárom moest hij het ziekenhuis in. Om te genezen. En anders maar: weg en kapot.’
Zo zit het, zegt de oude Timmer. Hij kijkt naar een soap op de Norddeutscher Rundfunk.
Garmts moeder had een aanleunwoning bij het nieuwe bejaardencentrum betrokken en was niet ver daarvandaan aangereden. Garmt wilde haar bezoeken, maar welkom was hij niet. Had hij haar nog niet genoeg pijn gedaan? Waarom was hij niet een rechtschapen christen, zoals zijn zus, of zijzelf? Zijn hart brak en hij huilde: deze reus van graniet. Hij wist dat erover gesproken werd hem nogmaals ‘onder behandeling te stellen’. Hij had meermaals gezworen: ‘Dat nóóit weer.’
Op zijn fiets heeft hij toen een rondje gemaakt langs zijn vrienden,
| |
| |
de dieren in de wei, de tuinen die hij mooi vond. Zo kwam hij bij het huis van de oude en de jonge Timmer.
Een tijdje heeft Garmt naast de oude Timmer gezeten. Toen knikte hij en stond hij op. ‘Straks zit d'r iemand aans, had Garmt zegt.’
Straks zit hier iemand anders. Niet ik. Ik ben al half weg en straks zijn jullie mij vergeten. Vergeet mij maar.
Hij was dood; al maanden, al jaren. Toen ik hem verdwaasd door het dorp zag fietsen al. Dat was na zijn eerste behandeling. Kleinvee had hij niet meer, alleen maar zijn hond, en ook die ging dood. De haverkist heeft hij nooit van zijn bagagedrager gesloopt - je kon nooit weten of zo'n hond de weg naar huis terugvond, en dan kon je maar beter de zaakjes voor elkaar hebben. Als ik Garmt tegenkwam zei hij niet langer ‘moi’ en evenmin maakte hij een praatje. Hij keek me aan met een blik die zei: ik weet wat jij denkt. Dan zag ik iets van woede en iets van schaamte. Maar meestal lag er niets in zijn ogen besloten. Het waren de pillen die je aankeken.
Hij heeft zich thuis opgehangen, in het fietsschuurtje, aan een balk. Hij was niet op komen dagen voor de verjaardag van een vriend, waar lafhartige visite al opgelucht adem zat te halen. Een van de buren moet de politie hebben gebeld. Het zelfmoordcommando kwam in beweging: agenten, ggd 'ers, een trauma-arts. De deur van de schuur was nog open.
Recent ontdekte ik in een database een oud krantenbericht, dat ik indertijd gemist had. Garmt Steenkamp smeekte erin zijn verkochte pony's te mogen zien. Het was enkele maanden voor de ultieme daad - er werd gerept van verwaarlozing, omdat Garmt ‘ernstig overspannen’ was geraakt en opgenomen moest worden in Groot Bronswijk. De Dierenbescherming had Garmt - die volgens het dagblad menig prijs had gewonnen met zijn ‘goed verzorgde kleinvee’ - ervan overtuigd de pony's af te staan aan een man die een asiel beheerde. Dan zou hij zo nu en dan zijn pony's nog kunnen zien; hun oude dag was gegarandeerd. Maar het asiel ging over de kop en de pony's werden doorverkocht. ‘De mensen aan wie de dieren verkocht zijn, hebben geen behoefte aan uw bezoek,’ kreeg Garmt te horen. De naam van de kopers werd hem onthouden. Eventueel zou via de Dierenbescherming een foto van de dieren op zijn adres kunnen worden bezorgd. Het zou onmogelijk zijn de foto's te dateren.
Garmt vreesde en wist dat zijn pony's op weg waren naar Italië, zoals alle overschietende hengsten, klaar om tot salami te worden verwerkt. Misschien hingen ze al te drogen aan haken in delicatessenwinkels. ‘Ik neem geen genoegen met een foto,’ noteerde de journalist uit
| |
| |
zijn mond, ‘een foto is toch niet echt. Ik wil ze gewoon opzoeken. Vooral Gerard, want dat is een machtig paard.’
De ggd 'ers hebben grappen gemaakt toen ze hem vonden. Dat moeten ze wel; het is de enige manier om het werk te kunnen doen. Een buurtagent hielp met het lossnijden van het touw. Moeizaam lieten ze hem naar het betonnen vloertje zakken. De agent veegde het zweet van zijn voorhoofd. ‘Mien God,’ zei hij, ‘wat is dij kerel zwóár.’
Het kerkhof van het dorp is gelegen op een rechthoekig veld. Verse grafzerken glimmen van nieuwigheid, de oudere vormen een scheefgegroeid gebit. Om de begraafplaats heen ligt een lijst van heggen, bos en akkergrond; naast een gietijzeren pomp staat een gifgroene biobak. Boven twee gieters hangt een handbeschilderd bordje dat vraagt of we er a.u.b. water in willen laten staan. De wind suist, bomen ritselen, vogels tjirpen en fluiten. De bemoste paadjes liggen vol bruine bladeren.
Het heeft lang geduurd voor er een steen op Garmts graf stond - schaamte laat zich soms uitdrukken in weken en maanden. Een zwerfkei is het, meer niet. Zijn volledige naam staat erop, en de boekeinden van zijn leven: *17 januari 1955, f 30-8-2000. Geen bloemen, noch enig ander teken van gemis - men verkoos een onderhoudsvriendelijk matrasje van kleinere keien. Een bijbelspreuk was uit den boze. Enkel kinderen die door de Heer zelf gehaald zijn, is het Woord van God toegestaan. Wie probeert voor te dringen, zal worden doodgezwegen.
Er is geen God, noch een hiernamaals, denk ik altijd wanneer ik hier ben (dat wil zeggen: geregeld - mijn vader ligt enkele graven verderop). Alleen de literatuur kan enigszins tot leven wekken wat geweest is. Maar het zijn de contouren maar: dat wat in politiefilms achterblijft op de plaats delict. Sterfelijkheid is zelfs met onsterfelijke woorden niet te bestrijden.
Hij is begraven vanuit de kerk, al was hij door die gemeenschap verstoten - het was een verzoek van de familie. Een gemêleerd gezelschap van gereformeerden en goddeloze vrienden stroomde de kale ruimte binnen. Er werden mooie en afgezaagde woorden gesproken en Ede Staal schalde uit de boxen. t Het nog nooit, nog nooit zo donker west, of t wer altied wel weer licht... Dat lied had hij zelf uitgekozen.
De colonne die hem naar de begraafplaats bracht was misschien wel veertig wagens lang. Ik kan het niet helpen me af te vragen wie van hen gerouwd heeft, en wie van hen gefluisterd heeft over broenwaarkn in het bos. Dorpsbewoners keken uit ramen naar de door het lintdorp snellende stoet. In menig auto zat een Zwarte Zwadderneel die harder het gas indrukte dan de piëteit toestond. Ze konden niet wachten deze schandvlek af te dekken met zand.
| |
| |
De kist is tijdens de hele ceremonie dicht gebleven: verhanging is nauwelijks weg te retoucheren. Het moet een grote kist zijn geweest, die vrijwel niet te tillen viel zonder de onwaardigheid van zichtbare inspanning. Bloemen waren niet toegestaan, zo had de kerk verordonneerd - een enkeling had daarom stiekem bloemen die voor Garmt bedoeld waren op een ander graf geparkeerd. Nu zou hij één worden met de grond en met het gedierte, liggend met zijn armen over zijn buik gevouwen.
Garmt Steenkamp had de handen van Lev Yashin.
|
|