Als hij een gedicht schreef, kroop hij in zijn eigen hoofd, wachtte af wat het brein te bieden had.
De ijzigste leegte ontregelt.
Een paar keer per jaar las hij zijn gehele oeuvre nog eens door, in bad, bed, of gewoon rondlopend in zijn kamer.
Hij las liever zijn eigen werk dan dat van anderen, vals bescheiden was hij niet.
Eind 1989 werd kanker bij hem vastgesteld. Op Poetry International droeg hij een laatste keer zijn gedichten voor. Hij kon zelf niet meer komen, men zag hem in beeld verschijnen. Stilte nam bezit van de zaal nadat de band was stilgezet.
Hij maakte een laatste tocht door het Hollandse rivierengebied, zag nog eenmaal het uitzicht dat Rembrandt en Van Ruysdael voor hem hadden ontdekt. De rivier die door zijn werk stroomde was de Lethe, of nee, de Surinamerivier.
Hij vroeg zich af of het bloed dat hij via de transfusiezak kreeg toegediend van een knappe roodharige studente uit Leiden was, of van een pooier, zo eentje die altijd een agressieve vechthond bij zich heeft.
Hij noemde zichzelf een doodsdichtertje.
Iets maken wat overeind blijft en minder aan slijtage onderhevig is dan de maker zelf, dat is poëzie.
Het utopische moment in een gedicht, als de tijd stilvalt, geen begin, geen einde, dood noch leven, en al wat vergaat weer opnieuw kan ontstaan.
Hij noemde zijn gedichten ademhalings- en onthechtingsoefeningen.
Gedichten maken die eeuwen mee kunnen gaan.
In zijn debuutbundel Gedichten schreef hij: ‘Niet bang zijn// de beul is bij je.’