plaats van dat de dienstbode de schalen binnenbracht. Men verkleedde zich vaker voor het diner, ook door de week. Ook werd vaker tweemaal daags warm gegeten; de lunch, hoewel informeler, was méér dan de spreekwoordelijke Hollandse boterham.
Veel adellijke families beschikten vanouds over één belangrijk voordeel op voedselgebied: grond. De moestuin bij het huis, de hoenderhof, de stallen, en niet te vergeten de jacht. Meloenen en druiven uit eigen kassen verrijkten het menu. De bewoner van de buitenplaats Amstelrust vertelde in 1790 aan de jonge dagboekschrijfster Nina d'Aubigny d'Engelbronner dat hij elf maanden per jaar rijpe druiven had.
Op kastelen en buitenplaatsen in de landprovincies, in Gelderland bijvoorbeeld, was er niet alleen een moestuin voor het grote huis; zelfs het personeel in de dienstwoningen eromheen had eigen moestuintjes. Hendrik Dijkerman (1888-1977), jarenlang stalmeester bij de familie Van Aldenburg Bentinck op kasteel Middachten (bij Arnhem), vertelt in zijn fascinerende herinneringen hoe ieder voorjaar, als emolument, zijn eigen moestuin voor hem werd gespit en bemest. Vervolgens wedijverde hij met de eerste huisknecht om wie het eerst spinazie, raapstelen, rabarber, radijs uit eigen tuin kon eten. Beiden, stalmeester en huisknecht, kweekten overigens ook bloemen, en hielden bijen.
De vreugde van dauwverse groenten uit de tuin wordt in adellijke herinneringen soms beschreven. Voor familieleden in de stad werden mandjes met erwten of bessen, afgedekt met bladeren, maar ook eieren of andere producten per post het halve land door gestuurd. Dominee J.A. Hovy (1875-1956) bracht als jongetje vele zomers door bij familie op kasteel Renswoude, baron en barones Taets van Amerongen-Huydekoper. Hij herinnerde zich later de ‘heerlijke wereld’ daar buiten met de kippen, de vijver, de roeiboot, de ezels - en het eten. Bijvoorbeeld ‘... de sla, die elken dag door een van de nichten, met de grootste zorg werd toebereid en eindeloos gefatigeerd totdat 't een ongelooflijk lekkere poespas was geworden waarin dragon, kleine uitjes, kruidenazijn, oost-indischekers, ei, olie, mosterd, komkommer en ik weet niet wat al meer was verwerkt...’ De lezer wordt dromerig van die sla, die poespas, en van het ouderwetse woord ‘fatigeeren’, de slablaadjes moe maken. (Aan menige adellijke tafel in Nederland werd tot de Tweede Wereldoorlog Frans gesproken - of half-Frans.)
Aan de andere kant hadden de winkels in de stad ook weer lekkernijen te bieden die op het land ontbraken, en die dan per post daarheen gingen: bonbons, champignons... Op 1 april 1959 schrijft de schilderes jonkvrouw Agnes van den Brandeler vanuit Den Haag aan haar moeder (née barones van Randwijck) in Gelderland, om te bedanken voor de kievietseitjes. Ze heeft ze allemaal opgegeten. ‘Het is