samenleving. Maar, waarschuwde hij, ook ‘bedrijvigheidsmensen’ kunnen niet worden gemist. Hij karakteriseerde hen als de tegenpolen van wetenschappers: ‘Twijfel komt bij hen niet of zelden op. Zonder aarzelen doen zij. Verlammende onzekerheid kennen zij niet.’
Voor een goed functionerende maatschappij was de verhouding tussen theoretici en practici allesbepalend, zei Fokker. Begrepen ze elkaar, dan was alles in orde. Helaas kwam dat maar zelden voor. Politici luisteren zelden naar wetenschappers: ‘bij jongens ziet men zelden zin voor studie en zucht om de baas te spelen verenigd’. Het omgekeerde kwam echter ook voor: ‘dat men zonder oordeel des onderscheids van de wetenschap verwacht, dat zij alles weet, en alles kan’. Ook dat was gevaarlijk, vond Fokker. Een al te groot vertrouwen in de wetenschap kon gemakkelijk omslaan in het tegendeel. ‘Men gunt de wetenschap haar nog-niet-weten niet. Zij moet alles weten, of men concludeert dat zij niets weet.’
De thema's die Fokker besprak zijn nog steeds actueel. Ook in 1939 waren ze niet nieuw. In de voorgaande halve eeuw was er eindeloos over geschreven en gesproken. Door iedereen die vond dat hij of zij er verstand van had - vrijwel iedereen dus - maar vooral ook door wetenschappers zelf. Dat waren niet de bekende vaderlandse helden uit die tijd, zoals Lorentz, Kamerlingh Onnes en Van der Waals, maar vooral een jongere generatie, onder wie bijvoorbeeld Philip Kohnstamm, Jacob Clay, Leo Ornstein, Hugo Kruyt en Adriaan Fokker. Zij verkondigden hun mening in boeken en brochures, in oraties en afscheidsredes, en in tijdschriften zoals Onze Eeuw en De Gids.
De debatten begonnen aan het einde van de negentiende eeuw, toen intellectuelen terugblikten op een eeuw van optimisme en vooruitgang in wetenschap en techniek. De Groningse filosoof en psycholoog Gerard Heymans omschreef de negentiende eens als ‘één langen sint Nicolaasavond’. Maar aan het eind van de eeuw begonnen steeds meer mensen zich af te vragen waar dat eigenlijk allemaal toe geleid had. Waren mensen gelukkiger geworden? Waren alle maatschappelijke problemen opgelost? Was de mensheid wel wijzer geworden van al die kennis? De vraag stellen was hem beantwoorden.
Kennelijk was wetenschappelijke kennis op zichzelf niet genoeg. Sommigen gingen zelfs zo ver om de wetenschap ‘bankroet’ te verklaren, omdat ze de hoge verwachtingen niet had waargemaakt. Het bewijs daarvoor werd geleverd door moderne maatschappelijke problemen zoals armoede, alcoholisme, moreel verval, amerikanisering, de nervositeit van het moderne stadsleven, de overspecialisatie in de wetenschap, de vervlakking van de cultuur, en de onbegrijpelijkheid van de moderne kunst. Deze problemen werden vaak toegeschreven aan