Ik zag een middelgrote man de trap opkomen. Windstoten trokken hem bijna uit elkaar. Als hij naar voren neigde en iets door zijn knieën ging om overeind te blijven, werd er van opzij tegen hem geduwd. Alsof er steeds iemand aan hem ging hangen. De man had maar één arm vrij, met de andere moest hij een hoed op houden. Wat ik in dat weer niet kon zien of ruiken was dat hij stevig had gedronken.
Zijn wit tricot shirt zat strak om zijn buik en leek op het vel van een zware trom. Ik zag een sloffende tamboer. Als hij het waagde om ook maar even stil te staan, duwde de wind hem mijn kant op. Ik kreeg de grijze sliertjes onder zijn hoed in het oog, ze zogen het maanlicht op, glinsterend als vislijn.
Het piccolootje in mij ging heftig tekeer, zijn snerpende gegil kon elk moment ontsnappen. Ik wilde ongezien blijven, maar had evengoed zin om de man te pesten. Ik, pestkopje, bad tot de bergen of ze de tamboer midden op het dak in de storm wilden laten verslappen, waardoor de hand die de hoed op het hoofd moest zien te houden zou loslaten en de trommelarm werd lamgeslagen. En zo geschiedde! Als een sul keek hij naar de grond. Zijn hoed woei omhoog, beschreef een volmaakte cirkel, sloeg neer en - verried mijn schuilplaats.
*
De man voelde zich zo te zien beroerd genoeg om over de rand van het dak te springen, maar toen merkte hij dat er iemand vanuit een hoekje naar hem zat te kijken, alsof haar ogen aan hem trokken. Tot halverwege het terras had hij een paar loodzware benen moeten meeslepen, nu werd hij op slag lichter en leek kracht te putten uit het feit dat een maanachtig wezentje naar hem opkeek.
Hij zei teder, en de toon beviel hem: ‘Jazeker, jij bent verschrikkelijk lief. Stel je toch voor dat een mens het zonder zulke liefde moest doen.’
Hij boog zich naar mij voorover uit dank voor een denkbeeldig applaus. Lange tijd bleef hij zo gebogen staan, op zijn goedmoedigst in mijn ogen kijkend.
Ja, jij had net zulke ogen! Dus het kon heel goed zijn!
Maar waarom begon de man toen voor Klaas Vaak te spelen? Dat zou jij nooit hebben gedaan. Waarom wilde hij meisjes die vanwege de kou in hun mummiezak zaten meteen slapend hebben? Nou, dit meisje bleef mooi zitten waar het zat, niet van plan een oog dicht te doen! Ik trok mijn mondhoeken op, de lippen stevig samengeperst, het gefluit in mij bereikte een krankzinnige hoogte.
‘Kijk ons nou toch trillen,’ zei de man, zijn handen naar me uitstekend. ‘Iets wat met een slok zo te verhelpen zou zijn, maar ze hebben