sende geluidjes. Sabbelen aan elkaar, in hun rondgang met hun schelpen tegen elkaars rug tamboerend, in eindeloos lijkende omzwervingen en omzwermingen om en over elkaar heen. Tok, tokke, tok, daar vallen de drie gemarmerden tegelijk naar beneden. Ze probeerden in een gezamenlijke actie door zich te stapelen tot aan de rand te komen, maar de kleefstof onder hun zolen was niet krachtig genoeg om elkaar te kunnen dragen. Kronkelend liggen ze daar beneden, half uit hun huisjes, met de buiken naar boven, zwaarlijvig met zwaaiende hoofdjes. Zo zijn ze op zichzelf teruggeworpen.
Alles draait, dat draaien zit er al vroeg in bij deze buikpotigen, van huis uit: vanaf de eerste wending zijn de groeven getordeerd en de tekening op de schelp is die van een draaikolk. Een wijde buitenste ring, dan steeds nauwer naar binnen draaiend tot de rimpeling het uitgangspunt bereikt heeft. Een labyrint dat twee richtingen kent, naar buiten en tot aan het diepste punt naar binnen. Waar zouden de slakken hier in deze kom beschutting kunnen zoeken? Goed dat ze het vermogen hebben zich terug te trekken door zichzelf spiralend hun huisje in te zuigen en zich naar binnen in te winden.
Nu ze in groter gezelschap zijn, kruipen ze maar al te graag direct weer uit hun schulp om te rollebollen. Ze klitten op elkaar en wrijven paarsgewijs hun weke lijven tegen elkaar in een onverholen benadering. In afzonderlijke duetten drukken ze hun snuiten plat, tippend aan het glinsterende slijm, ruiken vreemde geuren en bekijken elkaar met ogen op steeltjes. Onzeker tasten ze in het rond en beroeren elkaars huid met de voelhoorns.
Als hun groepsdans voor een moment verstilt, vallen er gaten in de choreografie en komt er ruimte voor solistische acties.
Met een stevig gesmeerde voetzool lukt het de slakkenkoning wel zich met zijn langgerekte lijf en de rechtsomdraaiende felkleurige schelp uit de voeten te maken. Strijdvaardig en met een nobel doel gaat hij op weg, de duisternis in. Uit rasechte zelfzucht streeft hij naar een vrij en zinnelijk lustleven. Ondanks het grofkorrelige gruis dat aan zijn slijmerige huid begint te kleven en zijn voelsprieten besmeurt, schrijdt hij voort onder de sterrenhemel. Al is hij een teer schepsel en een aards treuzelaar, toch staat hij bekend als gangmaker, want als hij zijn mond opendoet, is hij de meester van de raspende, rappe tong. Ook wil hij weleens graag zijn staalharde tanden laten zien. Pas maar op! Wanneer hij met zijn vlijmscherpe en onverslijtbare slakkentandjes van zich af bijt. Met scherp schrapen zou hij zelfs rotsen kunnen vermalen.