iets omhoog en de wenkbrauwen ook, een heel klein beetje; maar de rest van het oog, van het hele gezicht, bleef zichzelf gelijk. Twee spiegelende, lichtgrijze halvemaantjes werden die ogen, zo kalmerend en lieflijk dat hij zich volledig in aanschouwing verloor.
In haar nabijheid kon hij denken wat hij wou, doen wat hij wou, leven zoals hij wou aangezien daar, waargenomen door die ogen, nooit iets fout aan was. Ook nooit iets uitgesproken goeds trouwens, of bijzonder aantrekkelijks; maar dat stoorde hem niet want met mooiere toeschrijvingen zou hij zich toch geen raad hebben geweten. - Alleen één enkele keer, toen ze voor zijn verjaardag iets wilde bedenken, hij wist allang niet meer wat: alleen toen was een donker floers door hem heen gewaaid, een vervaarlijke kilte waarbij zijn stem ver uitschoot; haar wenkbrauwen trokken heel licht samen terwijl ze haar gezicht van hem afwendde, hij tuurde ontzet naar een klein, dieprood oor.
Hij absorbeerde haar, zij die vermoedelijk niets absorbeerde. Hij koesterde zich in haar aanwezigheid zonder in de verste verte te weten wat haar bond aan de zijne, en omdat zij vrijwel niets nodig had kon hij alle kracht die hij tot dan toe tegen zichzelf had gebruikt nu loslaten op het onrecht waar de kranten mee vol stonden; zijn beroepskennis was daar uitermate geschikt voor. - Ook haar geluk en welzijn zou hij dolgraag op zich willen nemen, hij verzon het een na het ander, kocht een kostbaar sieraad, boekte een reis naar het zuiden; maar steeds weer hief ze een zachte, afwerende hand en keek door het raam naar buiten, knipogend tegen het zonlicht: meer had ze niet nodig.
Toen kwam de dag dat ze wegging, met als reden dat ze niet langer zou blijven; dat ze nooit ergens lang bleef, zo was het nu eenmaal. Ze stond reisklaar tegen de muur geleund en toen ze diezelfde langdurige zin opnieuw gezegd had zweeg ze welwillend, keek hem vol aandacht aan en verbreedde haar glimlach, waarbij de onderste oogleden heel licht omhoog klommen. Twee halve maantjes die hij nooit weer zou zien, zo was het nu eenmaal; het verbaasde hem dat hij niet eens verrast was. Hij bracht haar weg, naar het vliegveld.
In zijn huis is niet veel dat aan haar bestaan herinnert want zo weinig als ze nodig had, zo weinig liet ze achter; alleen de vlinderstoel, die is overduidelijk leeg. Hij zit er nu zelf in, om na te denken, maar ook zijn eigen geheugen geeft nauwelijks houvast. Wie ze was, wat ze wilde of hoopte of waar ze haar wonderbaarlijke rust aan ontleende, het zou hem wel altijd een raadsel blijven - of ligt dat aan hem, heeft hij niet alleen zijn ongeluk, maar ook zijn grootste geluk alleen en uitsluitend op zichzelf betrokken? Zijn tekorten, zijn schaamte, zijn zelfverwijt: ja