De Gids. Jaargang 172(2009)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 357] [p. 357] Han van der Vegt Twee gedichten voor Charles Darwin De meetbaarheid van het onnoembare We vonden hem aangespoeld, even onder de vloedlijn waar de branding zijn figuren om hem had uitgespoeld zodat zich een bedding had gevormd waarin hij wegzonk. Zoals hij daar lag, even kwetsbaar als afstotelijk, zijn kaal, rauwroze vel losgeweekt van zijn hechtpunten, konden wij ons niet voorstellen dat hij ooit geleefd had. Het leek wel of de verschillende dierenfamilies in hem hun verst vertakte trekken hadden verenigd: de lederen snavel die over zijn onderlip hieuw, zijn hoefjes en de vleugels aan zijn schouderbladen, het scheen allemaal zowel nutteloos als doelbewust ontworpen voor een doel dat wij niet eens konden raden. In een plastic zak brachten wij hem naar de snijzaal. Zijn ingewanden waren nauwelijks opzienbarend. Zijn maag was gevuld met plankton en kleine insecten, zijn longen waren afgezet met een algenplakkaat. Pas bij een tweede onderzoek vonden wij, weggestopt tussen de plooien van zijn hart, een onbekend orgaan, donkerblauw gerimpeld, dat tot onze verbijstering nog niet bleek te zijn afgestorven. We maakten het los uit zijn lijf en voorzagen het van voeding en zuurstof. We deduceerden al snel dat het een zintuig moest zijn zonder een idee te hebben wat het waarnemen kon. Alle vertrouwde opties vielen af: röntgenstralen, elektrische velden. We moesten het elders zoeken. Was dit orgaan mogelijk in staat aan te geven naar welke kant het leven zich het verst zou uitstrekken of waar het zijn diepste vervulling zou kunnen vinden? Maakte het objectief onderscheid tussen goed en kwaad? Met de dikke zenuwstreng die eraan verbonden was [pagina 358] [p. 358] sloten wij het om beurten aan op onze hersenen in een uiterste poging zijn wezen te genaken. We hadden allemaal min of meer dezelfde ervaring: we werden opgenomen in een grootse beweging die ons heen en weer slingerde en tegelijk suste, die onze versplinterde levens samen deed vloeien tot iets onherleidbaars dat ons uitgeput achterliet op een vreemde kust waar alles opnieuw kon beginnen. [pagina 359] [p. 359] De nieuwe mens Allicht hadden de voortekens ons tijdig kunnen waarschuwen - vissen vluchtten weg uit hun vertrouwde woonplaats in de troggen, vleermuizen vlogen in paniek te pletter tegen de ruiten, honden liepen recht op hun achterpoten en spraken in tongen - als we voor het dierenrijk tenminste nog oog hadden gehad. Wat moesten wij dus denken toen onze vrienden, onze ouders na een zevendaagse koorts van hun ziekbed sprongen met rollende ogen, met wild om zich heen zwaaiende leden en de straat op renden zonder op hun omgeving acht te slaan. Niets duidde erop dat zij nog wisten wie zij geweest waren of dat ze de beheersing hadden over hun situatie. We richtten vanzelfsprekend quarantainezalen voor hen in waar wij probeerden hen tot hun oude staat terug te brengen. We wisten niet hoe. Goede voeding bestendigde de ziekte terwijl antibiotica de zieke alleen verzwakten dat die zelfs stierf. Toen er na maanden nog niemand genezen was en er in ziekenhuizen geen plaats was voor nieuwe gevallen schreeuwde men om maatregelen die de uitwas zouden stuiten. De behandeling werd stopgezet en de besmettingshaarden - van mensen wilde men niet meer spreken - werden voortaan verbrand, aanvankelijk in daarvoor ontworpen geurloze ovens, later op ziedende brandstapels in het midden van de stad. [pagina 360] [p. 360] Terwijl de menigten razend voor ons raam langs trokken op jacht naar het vreemde bloed dat ons van overal bedreigde werkten wij in onze laboratoria aan de tafels waarop de paar ons gegunde slachtoffers lagen vastgesnoerd, Na weken onderzoek met onze dierbaarste apparaten achterhaalden wij pas de werkwijze van de veroorzaker, een spirochetenstam die wegens een minieme mutatie voor zijn overleven afhankelijk was van informatie. Eenmaal in het lichaam geraakt volgde hij de zenuwbanen om zich vervolgens tussen het hersenweefsel te nestelen. Daar strikte hij zich in clusters die de werking van neuronen in hun eiwit kopieerden, hun positie annexeerden, om ze daarna door het eigen lichaam af te laten breken. Zo verving de bacterie ons brein in een week met bedrading die onze lichamen onschatbare mogelijkheden bood: de ogen konden van nu af los van elkaar opereren, een hand hoefde niet meer te weten wat de andere deed. De ziekte plaatste de persoonlijkheid op andere basis, maar hoeveel angst sommige aspecten ons ook inboezemden, we moesten erkennen dat niets wat hen anders maakte dan ons hun voortbestaan als organisme in enige zin bedreigde, en dat zij het leven beter leken aan te kunnen dan wij. [pagina 361] [p. 361] Intussen was er vermoeidheid geslopen in de straatwoede die het niet meer op kon brengen de vuren brandend te houden. Zieken die men over het hoofd had gezien of ontsnapt waren bleken toen hun lichaam aan zijn nieuwe gesteldheid was gewend volledig anders maar toch coherent te kunnen bewegen en konden ons hun vreedzame bedoelingen kenbaar maken. Onder ons, de oorspronkelijke mensen, gingen stemmen op om de aarde onder te verdelen in zones, van elkaar gescheiden door gedesinfecteerde, mensvrije corridors of om de opties voor samenleven te overwegen. Er waren er zelfs die de ziekte als noodzakelijk zagen in de strijd van de mensheid om haar overwicht te behouden over dieren, natuurrampen en haar eigen voortbrengselen, die ieder op zich een veel grotere bedreiging voor ons vormden dan die ene bacterie die onze aangeboren gaven niet aanviel of schaadde, maar juist dagelijks wist te verrijken. Op de dag dat de onderhandelingen werden geopend zaten de vertegenwoordigers van de twee mensensoorten, van elkaar geïsoleerd door een hermetische glazen wand, een eerste keer tegenover elkaar aan dezelfde tafel. Later zou men deze dag, zo dachten we toen nog, beschouwen als het punt waarop de mensheid haar toekomst in de ogen zag. Vorige Volgende