De Gids. Jaargang 171(2008)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 758] [p. 758] Willem van Toorn Over water Split Onder water ook wel. Wij stonden in zee in elkaars armen. Heel ver op het strand lagen figuurtjes die er niet toe deden omdat ze niet zagen hoe ik tussen je benen omhoog kwam. Zachtjes, zei je, ik voel zand, dat je me schuurt van binnen. Het zoute water maakte je licht, ik tilde je hoog op en liet je dalen, tilde je weer op, en weer. Er nadert, zong je, ein Schiff mit acht Segeln, de rode vlag in top en mit fünfzig Kanonen. Jij droeg mij ook. Dan werd het koud en dreven we weer naar de mensen. Het was in een land waar oorlog komen zou, maar waar de talen toen nog naar liefde klonken. Het was al avond. We liepen langzaam naar de oude haven waar Diocletianus zijn huis aan had gebouwd. Zie jou en mij, zong je, water heeft ons gedragen. [pagina 759] [p. 759] Oom J. Voor Willem Jan Otten Goochelaar water. Als ik mij met het kind er overheen buig, verdwijnt het, wil het beslist de vormen hebben van mijn dragende hand, het klein gezicht met de wijdopen ogen. Een schervengericht van springende vis verbrijzelt ons tot alle kanten op wegspattende splinters. Dan lucht, windveren, brandend zonlicht weerkaatst. Spiegel water. Maar uit welke diepte doemt nu de glimlach op van mijn droeve oom J., die veertig jaar terug 's nachts bij een voornaam café de Amstel inliep, vermoeid glimlachend omdat hij leven zo ondraaglijk saai vond. Als van de Cheshire kat komt zijn lach bovendrijven, leesbaar tot de wind het water rimpelt. Bwa-pl, zegt het kind. [pagina 760] [p. 760] Christoffel Je wil niet weten wie ik al gedragen heb en wat - een gevallen graaf op zijn geharnast paard; twee ronde hofdames tegelijk met hun schoothondje Braaf en hun kneu in een kooi; okshoofden bier en boomstammen, vier keer zo groot van omvang als ikzelf. Als iemand hier hem kent, met zijn rotstreken, de rivier, ben ik het wel, de veerman zonder boot. Plotselinge holen geslepen in de rotsbodem, messcherpe stenen blootgespoeld, draaikolken waar gisteren nog leewater was, ik draai mijn hand er niet voor om, ik draag alles en iedereen naar elke overkant. Nu niet beginnen over dat eeuwige kind. Ik had het lachend op mijn nek genomen, het woelde met zijn handjes in mijn haar. Waar moet je heen, vroeg ik. Het wees: daar, en zei een woord dat ik als bwa-pl verstond, en ik ging onder. Dat ik nog aangekomen ben betekent dat het mij gedragen moet hebben. Hoe anders? Lach jij maar. Om eerlijk te zijn: ik zit hier aan de kant en staar naar het water en ik draag voor geen goud ooit nog iets of iemand. Geen hond. Vaak denk ik dat ik altijd op iets wacht. [pagina 761] [p. 761] Verkeerde wereld Zo stil ondersteboven dat je als door het gat van de camera obscura op je kop naar binnen kunt. Voordeuren andersom die toegang geven tot gedraaide gangen, gekantelde kamers - alles in de gracht roerloos verdubbeld. Ga dan, grijp de kans dat wat zo dood moest hier daar nog bestaat. Van eindeloos marmer de gang. Kamers voorbij, naar de hoge keuken, waar alles loodrecht hangt in een andere zwaartekracht, blinkend gepoetste pannen, theedoek, lepels, vergiet. De achterdeur gaat open naar de koele, oude tuin met naar het diepe licht gerekte bomen, waar je gewoon zit met je boek, bij de houtschuur en langzaam opkijkt en als je mij ziet zegt ben je daar, ik wist dat je zou komen. Vorige Volgende