| |
| |
| |
Nederlandse literatuur
Arie Storm
We hebben onze zintuigen nog
Over Vladiwostok! en ander recent werk van P.F. Thomése
Het is verleidelijk om het oeuvre van een schrijver als een geheel te zien. Achter al die verschillende boeken zit immers één centrale, denkende kracht: het brein van de auteur in kwestie. Dat brein ontwikkelt zich hoogstwaarschijnlijk wel, maar die ontwikkeling blijft altijd nog te herleiden naar een en dezelfde oorsprong.
Dit klinkt aannemelijk, maar is tegelijkertijd ook mysterieus, en is misschien zelfs helemaal niet waar.
Dat heb je met woorden als oorsprong, alles wordt in het licht van dat woord meteen mysterieus en misschien onwaar.
Bovendien: voor je het weet ga je denken dat er ook iets vóór die oorsprong moet zitten, een soort superoorsprong. En dan is het geloof in een bovennatuurlijk ontwerp of een god niet ver meer; ergens moet 't immers allemaal beginnen (of eindigen).
Ben je ervan overtuigd dat er een superoorsprong is, een god, dan volgt spoedig het idee dat je wordt bekeken, altijd en overal, want die god die aan de basis van alles staat, wil natuurlijk wel weten hoe een en ander verdergaat. Is die god alwetend, dan weet hij dat vanzelfsprekend al nog voordat er iets is gebeurd, maar laat ik het niet ingewikkelder maken dan het al is.
Ik kom op deze hele redenering omdat een van de twee hoofdpersonages van de roman Vladiwostok! (2006) van P.F. Thomése, de ambitieuze politicus Hans Portielje, de volgende gedachte ontwikkelt: ‘Alles was bij hen [Portielje bedoelt christenen - A.S.] taak, plicht, opdracht. Zij waren nooit alleen in hun kamer, of in kamers van anonieme meisjes, er zat altijd Iemand naast hen, zij leefden continu alsof zij van buitenaf gezien werden’. Dat gevoel altijd te worden bekeken,
| |
| |
heeft bij christenen zelfs invloed op hun motoriek, overpeinst Portielje: ‘Dat gaf hun voorkomen dat houterige; iemand die telkens moet nadenken over wat hij doet, kan op den duur niets meer vanzelf. Zijn stappen worden verkrampt, zijn gebaren opzettelijk, zijn uitspraken geforceerd.’
Hier gebeurt iets ingewikkelds.
Er schoten me bij het lezen van deze passage direct voorbeelden te binnen van zich houterig bewegende christenen. Ik dacht (vanzelfsprekend) allereerst aan Jan Peter Balkenende. Vooral als hij olijke grapjes maakt, is hij net een zich hoekig bewegende marionet. Daarna dacht ik aan Désanne van Brederode, de religieuze columniste van het televisieprogramma Buitenhof. Zij maakt tijdens haar gesproken columns niet zelden gebruik van allerlei bewegingen: handjes stoer in de zij, bekkentrekken, koddige imitaties. Ik heb haar zelfs een keer tijdens zo'n praatje zien jumpen of jumpstylen of hoe heet dat; zelden heb ik iemand zich houteriger zien bewegen.
Bij christenen denk je nooit eens een keer aan lekkere, ontspannende seks.
En dít is precies het ingewikkelde waar ik zojuist op doelde: ik geef Portielje gelijk en prompt schieten mij allerlei foute gedachten te binnen. Ik begin met een betoog over hoe het is om het gevoel te hebben dat je altijd wordt bekeken, en vrij snel daarna denk ik aan seks.
Die foute gedachten en opvattingen vormen tezamen de steen des aanstoots die Vladiwostok!, naast alle waardering die de roman ontving, voor nogal wat lezers vermoedelijk óók is. In elk geval klonken dergelijke afkeurende geluiden door in sommige recensies en zelfs in interviews met Thomése.
Arjan Peters, bijvoorbeeld, vatte in zijn interview met Thomése in de Volkskrant (7-9-2007; kop: ‘Cultuur is ook een uitlaatklep voor smerigheid’) de roman als volgt samen: ‘Thoméses boek portretteert twee overspelige middelbare heren die het er maar druk mee hebben, met hun werk, en met het achterna lopen van hun lul natuurlijk; de kop intussen vol gedachten die misogynie, xenofobie en blasfemie niet uit de weg gaan.’ Die blasfemie leest Peters overigens vermoedelijk zélf in het boek, want die zit er niet in, maar aan politiek incorrecte uitspraken is inderdaad geen gebrek.
En van verheffende poëtische observaties is al helemaal geen sprake, lijkt het.
Zoals gezegd, in sommige besprekingen werd de roman als schokkend of zelfs walgelijk ervaren. Dat is waarschijnlijk de bedoeling, werd daar dan snel aan toegevoegd. Want als recensent moet je vanzelfsprekend laten zien dat je wel begrijpt dat het in de literatuur soms
| |
| |
raar toe kan gaan. Iets dergelijks beweerde Rob Schouten in zijn recensie (‘Overpimpte business, mind you’; Trouw, 8-9-2007). De slotalinea van die bespreking luidt: ‘Van die mentaliteit en dat taalgebruik word je op den duur doodmoe en dat is ook precies de bedoeling van Thomése. Langzamerhand krijg je een gruwelijke afkeer van deze holle wereld. Gelukkig klinkt niets in Vladiwostok! moralistisch: Thomése laat slechts zien en horen. De methode van echte schrijvers. De afkeer en walging die je na lezing voelt is dan ook een echt en onvervalst literair effect.’
Maar wat dénken de twee hoofdpersonen - Hans Portielje en Fons Nieuwenhuijs - nu eigenlijk de hele tijd wat zo schokkend is? Met die observatie van Portielje over zich voortdurend bekeken wanende christenen ben ik het bijvoorbeeld eens, schreef ik al, 't lijkt me een juiste, en eerlijk gezegd ook niet zo schokkende gedachte. Zo is dat nu eenmaal. Wat Portielje in het verlengde van die observatie over christenen overweegt, vind ik zelfs bijzonder intelligent: ‘Het had ook iets exhibitionistisch [...] Ja, hun innerlijke rechtschapenheid was een vorm van exhibitionisme.’ (Er wordt vaak cursief gedacht in deze roman.) Dit lijkt me helemaal waar, christenen zijn per definitie exhibitionisten, ze hebben het uitgevonden.
Op een zeker moment begon ik me behoorlijk ongemakkelijk te voelen. Ben ik ook zo'n schoft als Portielje en Nieuwenhuijs, vroeg ik me af.
Daar komt bij dat de heren zich vaak bezighouden met kijken en met zien. En daar kan ik me eveneens mee vereenzelvigen, want ‘gewoon’ als mens, maar vooral ook als schrijver kan ik opgaan in en me verlustigen aan de beelden die de werkelijkheid, de realiteit om me heen, aanbiedt. Deze beelden probeer ik niet zelden om te zetten in kunst, in literatuur, in, nu ja, zeg maar poëzie, al schrijf ik dan uitsluitend romans, ik probeer er in elk geval toch een gevoel van poëzie aan te geven (ik hoop dat ik me niet te onduidelijk uitdruk, beter is het misschien om een roman van mij te lezen, zodat direct kan worden ondergaan wat ik bedoel).
Nu moet ik wel constateren dat Portielje een nogal beperkte opvatting heeft van wat ‘poëzie’ is. Portielje beperkt zich in feite tot één duidelijk gebied, waarvan ik nu een voorbeeld laat volgen: ‘Hij [Portielje] dacht aan het bruinroze kutje van Babs, dat altijd op een kiertje stond, met schaamlippen zo kunstig gevouwen, een vlindertje van Japanse makelij, je durfde het met je vingers alleen maar heel voorzichtig uit te pakken.’ Nieuwe alinea: ‘Lief dingetje, dacht hij vertederd, hoewel hij er ondertussen hartstikke geil van werd.’
| |
| |
Dát is de poëzie waarin Portielje geïnteresseerd is en Thomése laat hem uiteindelijk dan ook volkomen toepasselijk als volgt uit het boek wegwandelen: ‘Portielje verdween in de nachtelijke stad, hij voelde hoe hij opgenomen werd in die vanzelfsprekende begoocheling van stilte, duisternis en veelbelovend licht, dat hem lokte en hem verder wees, dieper het niets in, dieper het binnenste in van deze grandioze buitenkant, alsof de stad zelf een vrouw was die je penetreerde met heel je wezen, een uitgelubberde kut waarin je lul geen weerstand vond en zwom en zwom zonder ergens aan te komen.’
We kunnen dit walgelijk noemen, maar deze passage vormt wel de treffende apotheose van een reeks metaforen die behoedzaam door het boek heen is opgebouwd.
En nu ik er even over nadenk: eigenlijk is dit citaat wérkelijk van een grote, poëtische schoonheid: iemand loopt weg uit beeld dieper het niets in, zijn nirwana tegemoet, hij loopt het gebied in, ‘een uitgelubberde kut’, waar je niet wordt bekeken. Portielje bevindt zich uiteindelijk in het nergens, in het dichterlijke wit, hij is verdwenen.
Complexer nog zijn de dromen en verlangens van de andere hoofdpersoon van Vladiwostok!, Fons Nieuwenhuijs. Laten we zíjn gevoel voor poëzie meteen maar even bekijken. Redelijk in het begin van de roman zit Nieuwenhuijs in een taxi. Hij voelt zich daar ‘klein en geborgen’ worden, ‘terwijl buiten in het getemperde avondlicht de dingen een patina kregen dat zij overdag niet hadden, een zwak glanzen: de tramrails, de carrosserie van de auto's die voorbijschoven, hij associeerde die atmosfeer altijd met belofte, zoals hij de hele stad zag als een belofte die op hem lag te wachten. Een belofte verpakt in een belofte verpakt in een belofte, die weer was verpakt in een belofte. En zo ad infinitum. Je bleef aan het openmaken.’
Het is grappig geformuleerd, maar Nieuwenhuijs heeft hier, met die aandacht voor het lichtspel, wel degelijk een schilderkunstige blik.
En Nieuwenhuijs is tevens bereid al die in elkaar verpakte beloftes uit te blijven pakken, want in de loop van de roman blijkt dat hij een duidelijk verlangen heeft, een verlangen dat hij graag vervuld ziet worden.
Dit verlangen is nostalgisch gericht.
Zo denkt Nieuwenhuijs vroeg in de roman terug aan zijn jeugd ‘die hij nooit bewust had beleefd en die hij dus had moeten verzinnen, want het meest wordt gemist wat men nooit heeft gehad’. Zo'n twintig bladzijden later meent hij: ‘Het was terugverlangen. Naar iets wat in wezen nooit had bestaan.’ Weliswaar volgt ongeveer tien bladzijden dáár weer na de platte opmerking dat ‘neuken [...] voor hem in wezen
| |
| |
nostalgie geworden was, maar het woord nostalgie is daarmee wel gevallen en Nieuwenhuijs is wel degelijk op zoek naar een dergelijk gevoel.
Hij kijkt ernaar uit.
Nieuwenhuijs doet me denken aan Anton Wachter, de hoofdpersoon van de roman Terug tot Ina Damman van Vestdijk, en dan met name aan wat er in de slotzin van die roman over dat personage wordt gezegd: ‘Maar zijn voeten raakten zwaar de aarde, zwaar en knarsend op het kiezel alsof zij het alleen hadden te bepalen hoe onwankelbaar trouw hij blijven zou aan iets dat hij verloren had, - aan iets dat hij nooit had bezeten.’
Nieuwenhuijs probeert (opnieuw) trouw te worden aan iets wat hij nooit heeft bezeten.
Dat maakt van Nieuwenhuijs een ontroerend romanpersonage.
Aan het eind van Vladiwostok! laat Thomése de droom van Nieuwenhuijs in vervulling gaan wanneer Nieuwenhuijs de hand pakt van zijn tot dan toe voornamelijk verzwegen en verdrongen buitenechtelijk verwekte zoontje. ‘Hij [Nieuwenhuijs] keek stilletjes opzij, en daar beneden in de diepte, met het knuistje verstopt in het vergeten warme holletje van zijn hand, zag hij iets voortstappen dat verdacht veel weg had van iets wat normaal gesproken geluk werd genoemd.’
De cursivering is van Thomése. Wordt de cursivering elders in de roman voornamelijk gebruikt om de grofste gedachten van de personages als het ware uit de tekst te laten springen, nu wordt er niet minder dan de kern van het boek mee weergegeven. ‘Het vergeten warme holletje van zijn hand’ geeft precies dat nostalgische gevoel weer waarnaar Nieuwenhuijs zo'n beetje vanaf het moment in die taxi (‘klein en geborgen’) op zoek is geweest. Door te kijken, door goed te kijken, door glans aan de dingen te verlenen, zelfs al bevindt hij zich op een mestvaalt, of om precies te zijn, zelfs al bevindt hij zich in een satirische roman.
Wat dat betreft hebben we te maken met een ‘echte Thomése’. In zekere zin kan Vladiwostok! zelfs worden beschouwd als een roman die in het verlengde ligt van de twee jaar eerder verschenen roman Izak (2005). Staat in Vladiwostok! het beeld en het kijken centraal, in het veel romantischer aandoende Izak draait 't om geluid. Vanaf de eerste pagina barst in die (korte) roman boven ons hoofd een klank- en taalvuurwerk los.
In die roman is het jongetje Izak gegrepen door pianomuziek en hij loopt met dat verlangen dwars door de chaos van de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd heen. Daarbij komt hij met curieuze types in
| |
| |
aanraking, zoals de muziekleraar Wong, die de mond vol heeft van onder anderen ‘Masta Betopi, de Grote Dove’ - waarmee vanzelfsprekend Beethoven wordt bedoeld.
De roman opent met een zin over Izak, die op zijn buik onder de voorgalerij ligt te luisteren naar de woedende regen. Die zin wordt gevolgd door alinea's en bladzijden over een jongetje dat überhaupt gericht is op geluid: ‘Als hij maar goed genoeg luistert.’
De roman eindigt nogal tragisch met de opmerking dat hij eigenlijk al weet ‘dat niemand hem hoort’.
Er zijn andere parallellen te trekken tussen Vladiwostok! en eerder werk van Thomése.
Arjen Fortuin vergeleek in nrc Handelsblad (‘Ijdelheid der ijdelheden’, 7-9-2007) in zijn bespreking van Vladiwostok! deze roman expliciet met Schaduwkind (2003). Hij concludeert: ‘Dat boek [te weten Schaduwkind - A.S.] kreeg als centrale gedachte over het gestorven kind mee: “Als ze ergens nog is, dan in de taal.” Schaduwkind beschrijft de pogingen om in de taal iets terug te winnen dat in het leven verloren is gegaan. In Vladiwostok! wordt precies de omgekeerde weg afgelegd: een man die in de taal alles heeft, wil nu iets van het leven - en weer speelt een kind daarin een hoofdrol. Die exacte spiegeling is, eerlijk gezegd, even schrikken. Het maakt het heerlijke getetter uit deze roman in retrospectief tot het spiegelbeeld van de verpletterende afwezigheid van het overleden kind in Schaduwkind. En dan wordt Vladiwostok!, hoe vol het boek ook is, toch een roman over leegte. Alles is leegte.’
Zelf moest ik ook denken aan Schaduwkind. En wel in het bijzonder aan één specifiek hoofdstuk. Jos Bloemkolk heeft opgemerkt (in: ‘Het verloren kind’, Het Parool, 25-9-2003) dat sommige hoofdstukken van Schaduwkind zo kort zijn dat ze het best gelezen kunnen worden als een gedicht. En hij geeft als voorbeeld precies het hoofdstuk waaraan ik moest denken tijdens het lezen van Vladiwostok!, het gaat om het hoofdstuk ‘Paniek’. Dat gaat in zijn geheel als volgt: ‘De geur van schone lakens, het slaapkamerraam open. Een nieuwe dag.’ Nieuwe alinea: ‘Het zonlicht dat binnenvalt en haar nergens terugvindt.’
Dat is door alle hartverscheurendheid heen schitterend.
Maar dat vind ik ook, en dat is voor Arjen Fortuin misschien weer even schrikken, van deze passage uit Vladiwostok!: ‘Ze hadden hem laten leven, de kalasjnikov kids, dat wel, ze hadden zijn lippen en zijn neus afgehakt en in het zand voor zijn voeten gegooid, voor de honden, bloederige stukken vlees die opeens nergens meer op leken, maar ze hadden hem laten leven. Had hij, als predikant, in die wezenloze nachtmerrie nog gebeden tot God? Je wist het nooit bij christenhon- | |
| |
den. Maar waarschijnlijk was de waarheid die hij ervoer zo leeg dat God er wel drie, wel tien, wel honderd keer in paste en er nóg ruimte genoeg overbleef om voor eeuwig weg te tuimelen in een bodemloos niets, met zijn neus en lippen er los achteraan.’
‘Dieper het niets in’, zo luidde de kop van mijn bespreking van Vladiwostok! in Het Parool.
Peter Ackroyd heeft eens (in zijn biografie van Shakespeare, verschenen in 2005) naar aanleiding van King Lear opgemerkt dat het stuk geen uiteindelijke zin of ‘betekenis’ heeft. Daarin kan verlossing schuilen, houdt Ackroyd ons voor, er zijn grenzen aan het menselijke bevattingsvermogen: ‘En zo kunnen we een zware last van ons af laten vallen en worden we nederig gemaakt. Dat doet een Shakespearetragedie met ons.’
En dat doet Vladiwostok! uiteindelijk ook met ons. We gaan dieper het niets in. Het leven heeft geen zin of betekenis. Niemand bekijkt ons. We moeten zelf kijken. En wel zo goed mogelijk. We hebben onze zintuigen en ons brein. Vladiwostok! is een mooie en aangrijpende roman. En dat is na alle afleidende tamtam die eromheen is gemaakt, misschien wel een beetje een vreemde conclusie.
|
|