| |
| |
| |
Paul Kuypers
De bedrieglijke wereld van de moderne adviseur
Keizers en koningen hadden hun adviseurs, persoonlijke raadgevers, dienaren van soevereiniteit, die hun vorst de toekomst voorspelden, die zijn lot wogen in de schittering van de sterren en in het verloop van de ingewanden van de offerdieren. Zij stonden in aanzien, zij werden geëerd als de onmisbare paranimfen van het vorstelijk hof, maar hun lot was onzeker. Als hun voorspellingen faalden, hun kennis tekortschoot of de vorst onwelgevallig was, wachtte het ballingschap of de dood. Machiavelli, de grootste onder de raadgevers, heeft het geweten. Hij was niet alleen adviseur, maar hij speelde ook een actieve rol in de Florentijnse politiek. Toen de Medici in 1512 de macht overnamen in Florence, werd hij ontslagen en in de gevangenis gezet. Na zijn vrijlating trok hij zich terug in vrijwillige ballingschap op zijn eigen landgoed, waar hij zijn twee grote werken Il principe en de Discorsi schreef, standaardwerken over politieke macht.
De moderne adviseur lijkt in weinig op zijn illustere voorgangers. Hij leeft onder een ander regime. Hij kan in ongenade vallen, maar dat kost hem in het ergste geval zijn opdracht of zijn baan. Zijn ballingschap is vroegtijdige uittreding of een (meestal riante) vertrekpremie. In vergelijking met iemand als Machiavelli is hij meestal een ongeletterd mens. Hij leest voornamelijk Amerikaanse literatuur over management en bedrijfsorganisatie. Boeken over politieke filosofie en staatsinrichting ontbreken meestal in zijn bagage. Theorie en intellectuele reflectie behoren tot de grootste taboes in het moderne advieswezen. De moderne adviseur is een optimist, een gelovige, hij stelt zijn hoop op de potenties van mensen en organisaties en hij heeft een onwankelbaar vertrouwen in groei en ontwikkeling. De fataliteit van het lot, dat bij Machiavelli een grote rol speelt, is hem vreemd. De grilligheid van de ‘fortuna’ en de onbereikbaarheid van de ‘virtu’ zijn bij hem vervangen door het voluntarisme van de persoonlijke ontwikkeling en de mythe van competentie en good feeling. Zijn beroepsidentiteit is gevormd door de
| |
| |
Amerikaanse egopsychologie. Zijn mensbeeld is dat van de organisational man, de entrepreneur van het ‘zelf’, de uitbater van zijn eigen menselijk kapitaal (Gordon).
De wetten van de macht passen niet in dit mensbeeld. Macht is dan ook een term die men zelden aantreft in het vocabulaire van de adviseur. Het is een besmet woord, het wordt geweerd in het advieswerk, het ruikt te veel naar blokkades en structuren. De raison d'état met haar eigen wetten behoort tot de duisternis van de politiek, maar bestaat niet in het klare licht van het ondernemende management. De adviseur is niet langer een persoon, hij is de belichaming van een organisatieconcept, niet de unieke raadgever uit de tijden van de ‘heerser’ maar een legionair uit het grote leger van adviseurs, consultants, interimmanagers, coaches, trainers, communicatoren en begeleiders. Hij is de exponent van een systeem dat niet op zichzelf bestaat, maar dat deel uitmaakt van een veel groter systeem en tot taak heeft om de ingewikkelde verknoping van communicatie- en beslissingsstructuren wrijvingsloos te laten functioneren.
Adviseurs hebben geen erkende plaats in het staatsrechtelijk bestel. In een rapport van GroenLinks worden zij de zesde macht genoemd: een macht die buiten de orde van de drie machten van de trias politica staat. In die zin lijken zij op hun voorgangers uit het vorstelijk tijdperk. Die opereerden vaak in het geheim en behoorden tot de persoonlijke hofhouding van de vorst. Maar die had het recht om zijn eigen equipage te kiezen en het staatsbestel naar zijn eigen beeld en gelijkenis te modelleren. De moderne constitutionele staat heeft dat recht niet en is gebonden aan de staatsrechtelijke regels voor de verdeling van de macht. De expansie van het advieswezen is in strijd met die regels. Zij leidt tot het ontstaan van een nieuwe macht, die zich aan de democratische controle onttrekt en op een willekeurige wijze in het vaarwater van de ambtelijke en bestuurlijke macht wordt getrokken.
| |
Frontlijnen
In ‘het labyrint van de staat’ (Stuurman) verschijnen de adviseurs aan de frontlijnen van de strijd, in de wisselende patronen van de macht, in de gevechten om posities en belangen, in de botsingen tussen groepen en organisaties, in de concurrentie om de gunst van het volk, in de zoektocht naar de bronnen van legitimatie en in de ambitieuze projecten van de grote werken en de toekomstprogramma's. Hun actieveld is breed, hun inzet smal en specifiek. Bijna altijd gaat het om de positie van de ander, de opdrachtgever; om de
| |
| |
versterking van zijn gelijk, om de identificatie met zijn belang en zijn ideeën.
Niet ten onrechte wijst de Duitse Rekenkamer erop dat ‘zich achter de welwillende adviezen [van externe adviseurs en consultants] vaak genoeg niet meer verbergt dan de mening van de opdrachtgever’ en dat je ‘het geld voor consultants maar beter kunt verbranden’. Zakelijk gezien heeft de Rekenkamer misschien gelijk met deze uitspraak, maar zij vergeet dat je in dat geval een deel van het geld, dat de opdrachtgever zelf voor zijn werk incasseert, ook maar beter aan het vuur kunt prijsgeven. Het bederf, als je dat zo mag zeggen, begint immers niet bij de adviseur, maar bij de opdrachtgever, die zich kennelijk niet in staat acht om zijn eigen belang te dienen en daarvoor een beroep doet op een (meestal duur betaalde) adviseur. Opdrachtgevers maken het vaak nog bonter. Als een adviseur onverhoopt niet bereid is om de opvattingen van een opdrachtgever tot de zijne te maken, zijn zij vaak niet te beroerd om de tekst van het uitgebrachte advies zodanig te modificeren dat die overeenkomt met hun zakelijk of persoonlijk belang.
In NRC Handelsblad van 9 februari 2004 wordt een rapport geciteerd van de Amerikaanse Unie van bezorgde wetenschappers, waarin wordt gesteld dat de reikwijdte en de schaal van manipulatie, onderdrukking en vervorming van de wetenschap door de regering-Bush ongekend zijn. Met het Irak-conflict heeft die regering een kwalijke reputatie opgebouwd, maar haar ingrijpen betreft ook allerlei andere onderwerpen, zoals het klimaatonderzoek, milieuvraagstukken, energie en zelfs seksonderwijs. Ook uit eigen land zijn voorbeelden van dit soort ingrepen bekend (Schiphol en de Betuwelijn). Het probleem ligt hier overigens niet alleen bij politici of bestuurders, maar ook bij de adviseurs zelf. De adviesmarkt dwingt hen om het met hun principes niet altijd even nauw te nemen.
De stem van de opdrachtgever en het honorarium voor de opdracht maken het vaak moeilijk om de rug recht te houden, als er zaken moeten worden gedaan. Dit beeld van buigzaamheid en souplesse staat haaks op het imago en de status van de adviseur. Het is ook in strijd met het beeld van de adviseur als icoon van de beschaving: de adviseur als de wijze man of vrouw die de grillen en de bijziendheid van regeerders en bestuurders corrigeert, die de moed heeft om hen te confronteren met hun eigen kortzichtigheid, hun gebrek aan redelijkheid en evenwicht.
De ideale adviseur is een ziener, iemand die meer ziet en weet dan anderen, die in staat is om de blindheid van de werkelijkheid te doorgronden en anderen in zijn ervaringen te laten delen. In zijn
| |
| |
oorspronkelijke betekenis is adviseren ‘in het oog krijgen’ en in het verlengde daarvan ‘anderen in kennis stellen van wat hij ziet’. Een adviseur is iemand die over-zicht heeft, die de dingen op zich toe laat komen, die verborgen bronnen van kennis ontdekt en anderen daarin laat delen. Zien en overdragen zijn de twee componenten van zijn opdracht. Het zien is bij de moderne adviseur nagenoeg verdwenen, het overdragen is ‘overdracht’ geworden of gereduceerd tot het distribueren van kennis. De adviseur als wijze, als profetische raadgever bestaat niet meer. De eigen kennis waarover hij kon beschikken, ontleent hij nu aan een body of knowledge die onmiskenbaar het stempel van de populaire Amerikaanse organisatieliteratuur draagt. Er is nauwelijks nog sprake van een verschil in kennis tussen adviseur en opdrachtgever. Zij lezen beiden dezelfde boeken en tijdschriften en zij zijn beiden gedrenkt in hetzelfde bedrijfsvertoog. Het enige verschil tussen hen is dat de een zijn kennis gebruikt om opdrachten te formuleren en de ander om die opdrachten uit te voeren. De een betaalt voor het gebruik van die kennis, de ander wordt ervoor betaald.
De meest profijtelijken in deze ‘kennisindustrie’ zijn de opdrachtgevers die van gedaante veranderen en adviseur worden. Het zijn de ambtenaren die de dienst verlaten en daarin als adviseur terugkeren. De transformatie die zij daarbij ondergaan is ogenschijnlijk van een wonderbaarlijke eenvoud. Zij voltrekt zich in een simpele verschuiving van binnen naar buiten. Maar in die geografische beweging neemt de grijze dienaar van de staat de mythische gestalte aan van de adviseur. Hij wordt de drager van een boodschap, die hem voorheen ook wel bekend was, maar die hij geacht werd niet te verkondigen. Dat wordt nu zijn opdracht. Hij kan nu dingen zeggen die vroeger in het parafencircuit ten onder gingen. Maar hij moet nu vooral die dingen zeggen die de (betalende) macht hem opdraagt. In zijn eigen kleine nering of in het grote bureau waarin hij voortaan thuishoort, kan hij het zich nog minder dan in zijn ambtelijk bestaan permitteren om het welgevallen van zijn opdrachtgevers op de proef te stellen.
| |
Het corporatisme van de zuilen
Om meer inzicht te krijgen in het ontstaan van die bizarre wereld van ambtenaren en adviseurs, moeten wij een blik werpen op de tijd waarin de overheid haar adviseurs niet zocht in de hoek van de professionele experts, maar te rade ging bij vertrouwenspersonen en deskundigen uit de kring van de maatschappelijke organisaties. De
| |
| |
overheid was toen minder geïsoleerd, zij was op een organische manier verbonden met de maatschappij en zij was omgeven door een breed spectrum van commissies en adviesorganen, waarin zowel de verscheidenheid aan maatschappelijke belangen herkenbaar was, als de daarin aanwezige kennis en ervaring. In dit corporatistische model kon de overheid beschikken over een combinatie van deskundigheid en belangenrepresentatie, die haar het besturen gemakkelijker maakte en die min of meer garant stond voor de maatschappelijke aanvaardbaarheid van haar optreden. Toen de zuilenstaat zijn basis verloor, verviel ook de vanzelfsprekendheid van dit brede adviesstelsel.
De (nieuwe) autonome staat van ambtenaren en bestuurders voelde zich gehinderd door de combinatie van deskundigheid en representatie en had behoefte aan andere vormen van expertise dan de maatschappelijke organisaties konden bieden. Door de erosie van de zuilen moest de staat op zoek naar andere wegen om de legitimatie van zijn interventies veilig te stellen. De discussie over de rol van de adviesorganen begint in de jaren zeventig en krijgt uiteindelijk haar beslag aan het eind van de jaren negentig met de vaststelling van de Kaderwet Adviescolleges, waarin alle bestaande adviesorganen worden opgeheven en per departement één adviescollege in het leven wordt geroepen. Dat college houdt zich niet langer bezig met deelonderwerpen, maar richt zich uitsluitend op de hoofdlijnen van het beleid en ressorteert rechtstreeks onder de verantwoordelijke bewindslieden. Met de Kaderwet wordt niet alleen een einde gemaakt aan het verzuilde adviesstelsel, maar wordt ook de doorbraak van de nieuwe adviseurselite op het bestuurlijke toneel bezegeld.
Die elite gaat de vrijgekomen plaatsen bezetten en fungeren als reservoir voor allerlei nieuwe adviesbehoeften. De nieuwe avant-garde paart souplesse aan slagvaardigheid, heeft geen last van achterbannen en verantwoordingskaders en beweegt zich met een weldadig pragmatisme door de domeinen van het bestuur en de bureaucratie. Zij committeert zich minder aan politieke programma's en algemene beleidsvoornemens dan aan specifieke operaties. Dat zijn de targets waarin zij met haar gezag en expertise de effecten van het overheidsoptreden hoopt te versterken. De Duitse socioloog Niklas Luhmann spreekt hier van ‘Legitimation durch Verfahren’. In het handelen van de overheid moet de legitimatie van haar optreden worden gezocht. Dat klinkt simpel, maar het is bijna even moeilijk als de theorie waarop Luhmann zijn stelling bouwt. De legitimatie van het handelen ligt in de onberispelijkheid van dat han- | |
| |
delen, in de mate waarin het de integriteit van het bestuur en de harde objectiviteit van het algemeen belang zichtbaar maakt. De intrinsieke onmogelijkheid van die opgave is de tragiek van het publiek bestuur.
Het handelen van dat bestuur zal altijd onder kritiek blijven staan en nooit de verzadiging van een bevredigende legitimatie bereiken. De klant- en marktmodellen waarvan de moderne adviseur zich bedient, proberen die illusie te wekken. Zij gaan ervan uit dat de maatschappelijke aanvaardbaarheid van het overheidshandelen kan worden verzekerd door een betere afstemming van het door de overheid te leveren product op de behoeften van de klant (de burger). Dat is echter een vergissing. Legitimatie wordt niet opgewekt door de PowerPoint-presentatie of de vergulde sheets van de consultant. Van haar adviseurs mag de overheid niet meer verwachten dan dat zij fouten in de overdracht of de presentatie van beleid aan de burgers weten te voorkomen, niet dat zij het gebrek aan legitimatie wegnemen. Dat gebrek is blijvend, het kan niet worden weggenomen: in het beste geval kunnen adviseurs de overheid helpen om het uit te houden of te verdragen.
| |
Een voorbeeld
De ontwikkeling van het corporatistische model naar de technocratie van de huidige adviespraktijk verloopt niet langs rechte lijnen. Overal vindt men nog restanten van het eerste model. In bepaalde gevallen zijn constructies gekozen waarin elementen van het oude en het nieuwe in een ingewikkelde systematiek met elkaar zijn vermengd. Het bekendste voorbeeld van een dergelijke constructie is de Cultuurnota, waarin de advisering en de beleidsvorming op het gebied van kunst en cultuur zijn samengebracht. Voor de advisering tekent in dit geval de Raad voor Cultuur; voor de beleidsvorming de Staatssecretaris van Cultuur en het ambtelijk apparaat van het ministerie van ocw.
De Raad heeft een dubbele opdracht. Hij adviseert de Staatssecretaris over de hoofdlijnen van het cultuurbeleid en is daarnaast belast met de beoordeling van de instellingen die in het kader van de vierjaarlijkse Cultuurnotaprocedure voor rijkssubsidie in aanmerking willen komen. In de praktijk valt het zwaartepunt van het werk van de Raad op deze tweede taak. Het praktische advieswerk wordt verricht door de leden van de Raad en door speciaal ingestelde, met deskundigen uit ‘het veld’ geëquipeerde sectorcommissies. Wat is het profiel en de functie van deze adviseur? Hij/zij is niet af- | |
| |
komstig uit de toppen van de culturele wereld. De animo is daar in het algemeen niet groot om deel te nemen aan het werk van de Raad. Men wenst zijn handen niet te branden en laat het karwei graag over aan de mindere goden. Een enkeling, zoals H.M. van den Brink, die wel tot de elite behoort, schrijft in Vrij Nederland (24 mei 2004) dat je niet mag weigeren om mee te werken aan het invullen van de bezuiniging. Hij is evenwel een uitzondering. En hij zal vermoedelijk zijn bekomst wel hebben van ‘het doen van het hak- en snijwerk’ dat van de kunstadviseur wordt gevraagd, die daarna nog, zoals in Amsterdam, waar Van den Brink voorzitter was van een van de adviescommissies van de Kunstraad, door de wethouder met haar eigen ‘potjes en plannetjes’ de wei wordt ingestuurd.
Uit Van den Brinks relaas blijkt dat de moderne adviseur een stroman is in het politieke cultuurbedrijf. De bruutheid van iemand als Hannah Belliot, de Amsterdamse wethouder van Cultuur, is uitzonderlijk in de wereld van cultuurpolitiek, maar haar optreden is in zekere zin wel karakteristiek voor het systeem waarin de advisering over kunst en cultuur plaatsvindt. Dat systeem is een ingewikkelde machinerie, waarin subsidieaanvragen een ingewikkelde bewerking ondergaan en tot de staat van politieke beslisbaarheid worden gebracht. De adviesgroepen van de Kunstraad in Amsterdam en van de Raad voor Cultuur in Den Haag zijn de organen die deze vorm van proces-engineering vervullen. Van hen wordt verwacht dat zij daarbij vooral het vizier gericht houden op het artistiek inhoudelijke belang (de kwaliteit in het kunstjargon) van de aanvragen.
Sinds Thorbecke is dat verboden terrein voor de overheid. Niemand weet overigens precies wat dat artistiek inhoudelijke oordeel precies inhoudt en niemand houdt zich er ook aan. Sinds de schaduwen van de bezuinigingen ook over het landschap van cultuur trekken, hebben de adviesraden zich in allerlei bochten gewrongen om het budgettaire spoor van hun politieke opdrachtgevers te volgen, en dat kon alleen maar door allerlei andere dan artistiek inhoudelijke maatstaven bij de advisering te betrekken. Het geheim van Thorbecke wordt nog steeds bewaard, maar het is niet langer een middel om de overheid op afstand te houden, maar om haar operatieruimte te vergroten. De adviseur gaat ook niet langer gebukt onder de door Thorbecke ingestelde scheiding der machten. Hij kan er zijn schamele positie mee camoufleren, maar verder is hij niet meer dan een nuttig instrument in het voorsorteren en bewerken van de bij de overheid gedeponeerde kunstmassa.
| |
| |
| |
De kunstadviseur
Het voorschrift van Thorbecke heeft hetzelfde lot ondergaan als enkele andere staatkundige principes: het fungeert niet langer als een bepalend kader voor de inrichting van het bestuur, maar als een fictie of een ideologie ter bescherming van de politieke macht. Dit is niet zomaar een toevallige of aan politiek misbruik toe te schrijven ontwikkeling, maar een noodzakelijke mutatie, die in de loop der dingen past, omdat het politiek bestuur op zijn eigen onmogelijkheden stuit door vast te houden aan een bestaand principe. De stap van principe naar ideologie berust dus niet op een politiek wilsbesluit; de politiek en haar gelovige omgeving blijven onvoorwaardelijk vasthouden aan het principe, maar in de machtsconfiguratie waarin het voortaan gebruikt wordt, krijgt het een heel andere en in de meeste gevallen een volstrekt tegenstrijdige functie, een functie die precies het omgekeerde is van datgene waarvoor het principe bedoeld was. Dit is geen vrolijk uitzicht voor de huidige adviseur. Hij mag zich dan koesteren in de hoogheid van zijn artistieke bewustzijn, maar dat valt in scherven als het zich moet meten met de veel sterkere krachten van het geld, het compromis en de bestuurlijke rationaliteit.
Er is nog een andere fictie die de kunstadviseur parten speelt. Dat is de fictie van de pariteit, het oordelen inter paribus, onder gelijken. Dat idee bestaat in meerdere professionele milieus, bijvoorbeeld onder artsen, advocaten, rechters. Bij universiteiten heeft het vorm gekregen in het model van de visitatie, waarin wetenschappers oordelen over wetenschappers. Ook in de kunstbeoordeling zijn het de makers zelf die tot oordelen worden geroepen. Ze zijn immers de gelijken van degenen over wie het oordeel wordt uitgesproken. In het oude model van de Raad voor de Kunst was dat begrijpelijk. Daar ging het voornamelijk om de erkenning van de artistieke kwaliteit met het oog op de toelating tot een bepaalde kaste. Van excommunicatie en uitdrijving was daar zelden sprake. Het huidige systeem heeft een heel andere grondslag; het vindt zijn basis niet in de kunstwereld, maar in de bestuurlijke organisatie. Oordelen is niet langer een ‘rite de passage’, maar een bestuurlijke operatie, een fase in een breder proces. Bij de universitaire visitatie is dat anders. Daar heeft het wetenschappelijk oordeel een zwaarwegende, eigen betekenis, het is primair gericht op degenen die beoordeeld worden en niet op de bestuurlijke instanties. Het heeft ook een ander tijdverloop; het biedt ruimte voor herstel als het negatief uitvalt en het leidt niet onmiddellijk tot het toepassen van financiële sancties. Die kunnen uiteindelijk wel het gevolg zijn van een ne- | |
| |
gatief oordeel, maar dat moet dan wel zwaarwegend en gefundeerd zijn.
Al die voorwaarden ontbreken bij de kunstbeoordeling. Die is vluchtig en oppervlakkig. Dat kan ook moeilijk anders, gezien de talrijke aanvragen en de korte termijn waarbinnen een advies moet worden opgesteld. Zij wordt ook niet uitgevoerd door erkende experts van buiten en zij is altijd voorzien van het stempel goed- of afkeuring. Het oordeel over de individuele makers en instellingen is vaak ook niet gerelateerd aan een algemene visie op de ontwikkeling van de sectoren waar de aanvragers deel van uitmaken. En voorzover dat wel het geval is, speelt het nauwelijks een rol bij de uiteindelijke advisering. De fixatie op de afzonderlijke subsidieaanvragen maakt het onmogelijk om structurele ontwikkelingen een serieuze plaats in de oordeelsvorming te geven. De fusies die de afgelopen jaren het theaterlandschap ingrijpend veranderden, zijn door de Raad voor Cultuur nooit onderzocht en het patroon van het muzikale landschap is voornamelijk bekeken vanuit de vraag welk ensemble het beste het loodje kon leggen bij de bezuinigingen.
De adviseur is het kind van de rekening in de Cultuurnota-advisering. De paradox van deze advisering is dat wat het waarmerk moet zijn van zijn onafhankelijkheid - zijn gerichtheid op de artistiek inhoudelijke kwaliteit - de ultieme bevestiging wordt van zijn afhankelijkheid. De systematiek van de advisering maakt hem/haar tot een machteloze figuur in de manipulatieve speelruimte van die systematiek. De verwijten ‘uit het veld’, dat adviseurs hun eigen artistieke voorkeuren laten prevaleren en dat zij met een tekort aan kennis en met een teveel aan willekeur te werk gaan, zullen soms zeker een kern van waarheid bevatten, maar zijn eigenlijk niet zo interessant. Belangrijker dan de subjectieve instelling van de adviseur zijn de effecten van ‘objectieve’ factoren, zoals de logica en de werking van de systematiek.
| |
Fraudegevoelig
De kunstadvisering in de huidige systematiek is een fraudegevoelige bedrijvigheid. Men moet over enige beweeglijkheid van geest beschikken om het in dit milieu te redden. Dat is niet hetzelfde als het gedrag van ‘de burgemeester in oorlogstijd’, zoals in de kunstwereld vaak wordt gedacht. Die vergelijking gaat mank, niet alleen omdat het geen oorlog is, zoals Van den Brink in zijn column in VN schrijft, maar ook omdat het van een vals moralisme getuigt om de tekorten van het systeem te endosseren aan de actoren in dat sys- | |
| |
teem. Wie de prijs wil betalen voor een rol als adviseur in de Cultuurnotasystematiek doet dat voor eigen rekening en hij/zij betaalt ook zelf de rekening, maar daarmee is hij/zij nog geen collaborateur of quisling. Oorlog veronderstelt twee partijen en collaboratie is een keuze voor de verkeerde partij. In de Cultuurnotasystematiek zijn er te veel partijen en is een dergelijke keuze onmogelijk. Men zou het toetreden tot het systeem als zodanig kunnen beschouwen, maar dat standpunt is te simpel en het ruikt ook te veel naar het radicalisme van de jaren zeventig, toen de overheid als de grote vijand werd gezien.
Een beoordeling van de rol van adviseur in het regime van het cultuurbeleid moet een andere invalshoek zoeken. Die ligt niet in de subjectiviteit van de adviseur, in zijn persoonlijke bedoelingen en zijn morele gezindheid, maar in zijn status en positie in een gedifferentieerd beslissingssysteem. Die positie kan men het beste aanduiden met het Franse woord ‘équivoque’, dat haar onbepaaldheid en verdeeldheid beter aangeeft dan het Nederlandse woord dubbelzinnigheid, dat bijna onvermijdelijk de associatie van hypocrisie en onbetrouwbaarheid oproept.
De moderne kunstadviseur opereert in een krachtenveld dat hij niet kan overzien, waar het directe contact met een opdrachtgever ontbreekt en waar een scherpe cesuur tussen advies en beslissing wordt getrokken. De behoefte aan politieke beheersbaarheid is dominant in deze beleidssystematiek. Zij is echter niet herkenbaar in een sturend politiek centrum. Dat maakt het voor de adviseur nagenoeg onmogelijk om zijn positie te bepalen. Hij wordt daarbij ook nog ‘misleid’, doordat het systeem in zijn adviserende component grote gelijkenis vertoont met het corporatistische model van de vroegere Raad voor de Kunst, die opereerde in de symmetrie van persoonlijke verhoudingen en binnen een gemeenschappelijke cultuur van adviseurs en kunstambtenaren. Die symmetrie bestaat eigenlijk niet meer en de schijn die ervan overgebleven is, wordt voortdurend verscheurd door interventies van de politiek en het ambtelijk apparaat.
In de lopende procedure heeft de staatssecretaris een belangrijk onderzoek naar wat zij aanduidt als de ‘institutionele overhead’ in de cultuursector, opgedragen aan het organisatiebureau Beerenschot. De Raad voor Cultuur, die daarbij werd gepasseerd, heeft vervolgens geweigerd de uitkomsten van dit onderzoek in zijn oordeelsvorming te betrekken. De staatssecretaris heeft in deze weigering geen aanleiding gezien om het onderzoek te laten vallen en zal het nu bij haar eigen besluitvorming betrekken. Men ziet hier de
| |
| |
kruisende lijnen van twee adviseurs, waarbij niet alleen de competentie en stijl van adviseren in het geding zijn, maar ook de veranderde relatie van de overheid met de haar adviserende instanties.
| |
De personal coach
De relaties tussen de nieuwe adviseurs en de overheid hebben vooral betrekking op het bestuur en de bureaucratie. De politiek komt in het tableau nauwelijks voor. Deze distantie die de politiek bewaart ten opzichte van de bedrijfsadviseur geldt niet voor het type adviseur dat zijn expertise zoekt in persoonlijke begeleiding.
Kortgeleden bleek ineens dat politieke bestuurders in ruime mate gebruikmaken van de ‘personal coach’. Mevrouw Nijs, de staatssecretaris van Onderwijs, sneuvelde op de zorgzame contacten van haar coach met Nieuwe Revu, maar na haar politieke dood bleek dat een groot aantal van haar collega's ook over een personal coach beschikt. Deze nieuwe figuur bleek afkomstig uit het bedrijfsleven, waar topmanagers zich laten begeleiden door professionele coaches. De pretenties van de nieuwe agogen zijn niet gering. In een interview in NRC Handelsblad (26 juni 2004) verklaart personal coach Fons Driessen, van Boer & Croon Strategy and Management Group, dat mensen pas gelukkig worden in hun baan als ze hun sq (spirituele intelligentie) in hun werk kunnen betrekken. Hij ziet het als zijn taak om ‘mensen te helpen het hogere in zichzelf te ontdekken, hun goddelijke ik’.
Dat is geen geringe ambitie, zeker als het gaat om de coaching van politici, die in hun pq (politieke rationaliteit) dat goddelijke in zichzelf maar spaarzaam tegenkomen. De plotselinge introductie van deze nieuwe branche in de consultancy laat zich moeilijk verklaren. Politici leven in een complexe wereld met de meest tegenstrijdige verwachtingen, in een omgeving die vervuld is van rivaliteit en wantrouwen. Maar dat is geen toereikende verklaring voor de onverhoedse vlucht in de armen van de personal coaches. Politici hebben nooit staat kunnen maken op een wereld van rust en zekerheid. Misschien is een verschil met vroeger dat er een steeds zwaarder appèl op de persoon van de politicus wordt gedaan.
Het complicerende daarbij is dat dat niet de ‘echte’ persoon is, maar de imaginaire persoon, het beeld zoals dat in de publieke opinie en in de media van de politicus wordt geproduceerd. Een verwarrend beeld, waarvan de politicus zelf niet weet in hoeverre het in overeenstemming is met zijn zelfbeeld en in hoeverre hij in staat en bereid is om aan dat beeld te beantwoorden. De vroegere politi- | |
| |
cus werd in veel mindere mate met dit wisselende spel van beelden geconfronteerd, hij kon zich verschuilen achter het masker van de politieke gezagsdrager; hij was niet een persoon, maar een persona, in de oorspronkelijke Latijnse betekenis van het woord; een gemaskerd gezicht. Hij was een exponent van een symbolische orde en niet het imaginaire product van een zich in hem spiegelende buitenwereld, noch de gestalte van een eigen, op zichzelf geprojecteerde subjectiviteit.
| |
Zonder identiteit
Het is begrijpelijk dat politici in deze verwarrende beeldenwereld het spoor bijster raken en zich verstrikken in de vraag hoe een politiek personage wordt geconstitueerd en welke rol ‘het zelf als categorie van de menselijke geest’ (Marcel Mauss) daarbij speelt. In een boeiende beschouwing werkt de Engelse mediawetenschapper James Donald deze spanning tussen het zelf en de identiteit van een publieke persoon uit voor de burger. Hij komt tot de conclusie dat deze twee elementen alleen met elkaar te verzoenen zijn wanneer de notie van het burgerschap van elke inhoudelijke connotatie wordt ontdaan: ‘Burgerschap is een lege plaats, een positie zonder enige substantiële identiteit’. En met een verwijzing naar de Sloveense filosoof Zizek merkt hij op dat men moet vermijden om deze lege plaats van de subjectiviteit op te vullen en dat men beter kan leren leven met een ego dat niet over een vaste identiteit beschikt, maar dat slechts vluchtige identiteiten kent, die worden opgeroepen in het onontkoombare spel van beelden en weerspiegelingen. In een dergelijk project is er geen plaats voor personal coaches, die politici niet anders te bieden hebben dan de metafysica van substantiële, valse identiteiten of het narcisme van modieuze spiegelbeelden.
Er zijn nog andere redenen om de entree van de personal coach op het politieke toneel met argwaan te bezien. Die redenen liggen minder in de persoonlijke sfeer dan in de politieke orde van de democratische staat. Voor steun in het uitoefenen van hun ambt zijn politieke bestuurders aangewezen op het ambtelijk apparaat. De ontwikkeling van dat apparaat tot een bestuurlijk bedrijf maakt die steun minder vanzelfsprekend. Ambtenaren letten meer op hun output en performance in dit nieuwe bedrijfsbestel dan op hun legitimerende functie ten opzichte van de politieke mandatarissen. In het staatsrechtelijk vertoog is het primaat van de politiek en de daaruit voortvloeiende loyaliteit van ambtenaren nog steeds boven elke twijfel verheven. Maar in de praktijk zijn er allerwegen scheur- | |
| |
tjes in de oppervlakte van dit hechte dogma te zien. En in de politiek is er sprake van een sluipende twijfel aan de onvoorwaardelijke loyaliteit van de moderne ambtenaar. In die situatie verschijnt de personal coach als een redder op het toneel. Zijn loyaliteit wordt gegarandeerd door de codes van zijn beroep en door een stevig honorarium. Hij is een betrouwbare gids in een benauwende wereld vol dilemma's en onzekerheden. In alle stress en weglekkende kracht is hij een bron van energie en standvastigheid en een bolwerk tegen raffinement en onbarmhartigheid.
| |
Blindgangers
Deze agogisering van de politiek lijkt een replica van het oude model van de persoonlijke raadgever van de vorst. Maar de moderne vorst van de democratie lijkt in niets op zijn voorganger uit vervlogen tijden en zijn raadgever is uit heel ander hout gesneden. Wat zij gemeen hebben is de beslotenheid van het hof, het geheim van de curie en een duistere band van wederzijdse afhankelijkheid. Deze karakteristieken van de soevereiniteit passen niet in een democratie. Personal coaches blijven onzichtbaar voor het publiek en vormen dus een duistere schaduw in een politiek systeem dat op openheid en transparantie is gericht.
Coaches zijn bovendien niet controleerbaar door de daartoe aangewezen democratische organen, terwijl zij toch een niet te miskennen invloed hebben op het gedrag en het handelen van politieke functionarissen. Dit soort blindgangers hoort eigenlijk niet thuis in een democratie. Zij versterken het beeld dat de politiek vooral vorm, presentatie en communicatie is en zij getuigen tevens van het onvermogen van een politiek personage om zich te voegen naar de eisen van de politieke rationaliteit. Het persoonlijke wordt hier politiek, maar op een andere manier dan de hervormers van de jaren zestig voor ogen stond.
Het slechtste wat een politicus kan overkomen, is dat hij vanuit zijn ware zelf of vanuit zijn ‘goddelijke ik’ (Fons Driessen) politiek moet bedrijven. Als hij een fatsoenlijk mens blijkt te zijn, houdt hij er vermoedelijk mee op. Als zijn biologische massa wat meer negatieve factoren bevat, zal hij zich vermoedelijk ontwikkelen in een richting die hij beschouwt als een voltooiing van zijn ware zelf, maar die in de ogen van anderen niet meer is dan de gestalte van een sluwe autocraat of een verlichte performer.
| |
| |
| |
Het imaginaire
De relatie tussen een personal coach en een politicus kan eigenlijk alleen maar ontstaan vanuit een dimensie die in de Lacaniaanse psychologie wordt aangeduid als het imaginaire. Een relatie die zich afspeelt in de sfeer van de beelden die mensen van zichzelf en van anderen hebben. In het spoor van Lacan noemt de Nederlandse psychoanalyticus Antoine Mooij haar een narcistische relatie.
In de wereld van het imaginaire verdwijnt de orde van het symbolische; dat is de orde van de wet, van het bovenpersoonlijke, van de formele ‘beginselen’, die constitutief zijn voor de cultuur, het sociale en de politiek in een samenleving. Met een twijfelachtig beeld kan men het symbolische aanduiden als een overkoepeling van de dagelijkse praktijk van het handelen en spreken in een samenleving. Als die praktijk zich niet bewust is van het bestaan van de symbolische orde, vervalt hij tot de immanente weerspiegeling van het imaginaire en mist hij elk objectief richtinggevend perspectief. Mooij wijst erop dat de huidige, alomtegenwoordige beeldcultuur, met haar overheersende imaginaire ervaringssfeer, ook de politiek doordringt en ‘tot een beeldmatige en narcistische verwerking van het politieke besluitvormingsproces leidt’ [...] ‘Grootheidsideeën van succes en prestige hebben daarbij meer waarde dan toekomstgerichte idealen, die slechts gebrekkig gerealiseerd kunnen worden’.
Het kost niet veel moeite om deze gedachtegang toe te passen op het gewicht dat in de huidige politiek aan projecten wordt toegekend en aan de hardnekkigheid waarmee politici, ondanks verzet en tegenslagen, aan die projecten blijven vasthouden. Dit projectennarcisme is een van de meest gewilde platforms voor de inzet van experts en adviseurs. Projecten wortelen diep in de imaginaire wereld van het huidige politiek bestuur. Zij zijn de vrucht van de geëxternaliseerde zelfbeelden en van de fantasma's van moderne politici. Zij worden met hand en tand verdedigd en wat ligt er dan meer voor de hand dan een beroep te doen op degenen die bij uitstek handelaren in fantasma's zijn: de adviseurs en de consultants?
Kenmerkend voor het imaginaire is het beeld van het subject dat daarin verschijnt. Dat is het beeld van het ik uit de Amerikaanse mythe van de ‘organisational man’, het succesvolle, zichzelf bepalende individu, dat zichzelf stuurt en door discipline en training in staat is om de omstandigheden naar zijn hand te zetten. Het menselijk tekort past niet in deze Amerikaanse deugdenleer. De situatie waarin de mens zich beweegt, biedt hem kansen, geen beperkingen. Wat hij tegenkomt op zijn weg is een uitdaging, geen belemmering. De mens beschikt over de instrumenten om de toekomst te beheer- | |
| |
sen. Hij behoeft nooit in gelatenheid neer te zitten voor wat hem overkomt of te buigen voor het lot dat hem bezworen wordt. Mooij wijst erop dat dit streven naar beheersbaarheid niet alleen te vinden is in het beeld van de persoon, maar ook in de wetenschap. Hij spreekt van ‘een beheersings-ideologie met haar gerichtheid op transparantie en uniformiteit, die zich in de thans gangbare opvatting van wetenschap of van wat wetenschap geacht wordt te zijn, laat gelden’.
In het vak van Mooij, de psychiatrie, vindt men die ideologie in de biopsychiatrie en in de zogenaamde evidence-based medicine. De behandeling van patiënten verloopt hier niet langer langs de vertrouwde wegen van de psychoanalyse en zij vindt haar grondslag niet meer in de hermeneutiek en de fenomenologie, maar in een gestandaardiseerde, op output gerichte behandelingsmethodiek. De oude wetenschappen wordt het verwijt gemaakt dat zij te traag en te kostbaar zijn en te weinig rendement opleveren. Zij zijn schadelijk voor een doelgerichte patiëntenzorg, omdat zij eerder tot een vermeerdering dan tot een vermindering van de zorgvraag leiden. In de evidence-based medicine is de zorg een product, dat als het resultaat van empirisch wetenschappelijk onderzoek zo effectief mogelijk aan de patiënt moet worden geleverd. Door de hulpzoeker als afnemer van dat product te beschouwen en daarbij de wetten van vraag en aanbod in acht te nemen, kan het grootste deel van de psychiatrische populatie in de maatschappij worden geholpen. Langdurige, op de persoon gerichte hulpverleningsvormen kunnen daarbij worden gereserveerd voor de kleine groep van patiënten met ernstige psychiatrische stoornissen.
Over de noodzaak van het ombuigen van het psychoanalytisch en psychotherapeutisch denken naar de evidence-based medicine en de classificerende protocollering, bestaat een opmerkelijke eenstemmigheid tussen de professionele elites in de geestelijke gezondheidszorg en de ambtelijke experts. De erudiete stem van iemand als Mooij, die een ander perspectief naar voren brengt, wordt in dit verband niet gehoord. Voor de universitaire collega's van Mooij geldt hetzelfde. Zij komen alleen aan het woord als zij zich voegen naar het geldende vertoog. En zij zijn vaak gedwongen om dat te doen, omdat zij voor hun werk in hoge mate afhankelijk zijn van de zegeningen van de derde geldstroom.
| |
| |
| |
De lege staat
In allerlei beleidssectoren bestond eertijds de mogelijkheid om het overheidsbeleid van buitenaf aan een kritische toetsing te onderwerpen. Naast de adviesorganen (soms ook binnen die organen zelf) waren er onafhankelijke platforms die een kritische functie vervulden. Die functie is in de huidige scène bijna geheel verdwenen. De adviseurs zitten dicht op het beleid en denken meestal in dezelfde termen als de beleidsmakers. Er is geen onderscheid meer tussen wat aan de ene en wat aan de andere kant wordt gedacht en er is nauwelijks nog ruimte voor onafhankelijke advisering, laat staan voor een kritische beoordeling van bestuurlijke en politieke visies.
Juist nu de politiek en het bestuur geneigd zijn om zich op hun stellingen terug te trekken, is het verdwijnen van het kritisch vermogen een betreurenswaardig verschijnsel. Nog erger is het dat het wordt geabsorbeerd en onschadelijk gemaakt binnen de overheidsorganisatie en dat het potentieel aan kritische macht in de maatschappij voortdurend erodeert. Het paradoxale van de overheid is dat zij voortdurend haar eigen terugtocht verkondigt, maar tegelijkertijd bezig is haar eigen positie te versterken. De terugtocht is geen terugtocht, maar een hergroepering, een fixatie op het eigen systeem, een concentratie van adviserende en bureaucratische macht. Als de overheid zich werkelijk zou terugtrekken, zou zij zich leegmaken, een ‘lege plek’ worden (Lefort). Zij zou zich niet omringen met een arsenaal aan expertise, performance en constructies, maar kiezen voor wat Zizek het ondraaglijk formalisme van de democratie noemt.
Dit formalisme en de ‘lege plek’ van Lefort duiden op hetzelfde. Zij gaan ervan uit dat de betekenis van de democratische staat niet ligt in de inhoud van zijn motieven en zijn strevingen, maar in de objectiviteit en de leegte van zijn regels en in zijn strenge onderschikking aan de wetten van de symbolische orde, die zijn bestaan funderen als de politieke gestalte van de samenleving. Deze gedachtegang staat haaks op het vertrouwde beeld van de staat als de representant van de verlangens en de verwachtingen van de burgers; de agogische staat, de consumentenstaat, de interactieve staat.
Het beeld van de lege staat roept onbegrip en ergernis op. Het is in strijd met de personalisering van de politiek en met de humanisering van het bestuur. Maar ondanks hun huidige populariteit zijn dat doodlopende wegen. Uiteindelijk manoeuvreren zij de staat dieper in de impasses waarin hij op het ogenblik verkeert. De macht van de staat wordt niet beteugeld door het versterken van zijn men- | |
| |
selijk gezicht, hij wordt er alleen maar groter door. Participatie en interactiviteit zijn valse verlokkingen voor de burger, die zijn vertrouwen stelt in een politiek bestuur dat zijn heil zoekt in een steeds verdergaande subjectivering van zijn optreden. Max Weber wist een kleine honderd jaar geleden al dat dit geen antwoord is op een ‘sich entzaubernde Welt’. Zijn functionele rationaliteit is dan ook niet alleen een rationeel instrument om de bureaucratie van de staat in de teugels te houden, maar ook om burgers te beschermen tegen de normen en waarden van diezelfde staat. Zijn stellingen zijn nog even actueel als toen. Vanuit een andere analytische achtergrond komen Lefort en Zizek tot dezelfde conclusie. Een democratie kan alleen bestaan als zij haar macht niet tracht te humaniseren, maar als zij zich verlaat op het formalisme en de ascese van haar vormen.
| |
Literatuur
Donald, J., ‘The Citizen and the Man about Town’. In: Questions of Culture. Londen 1996. |
Du Gay, P., ‘Organizing Identity: Entrepreneurial Governance and Public Management’. In: Questions of Culture. Londen 1996. |
Lefort, C., Het democratisch tekort, over de noodzakelijke onbepaaldheid van de democratie. Meppel 1992. |
Luhmann, N., Legitimation durch Verfahren. Frankfurt am Main 1984. |
Mooij, A., Psychoanalytisch gedachtegoed. Amsterdam 2002. |
Zizek, S., Looking Awry. Cambridge 1991. |
|
|