gewelddadige onderwerpen die hij met morbide sensualiteit en dubbelzinnige tederheid schilderde’ (Elisa Acanfora in The Dictionary of Art) is onder de huidige specialisten een welles-nietes-kwestie.
Ik meende dat ik de rest van mijn betoog eenvoudiger zou maken door met dit sprekende voorbeeld te beginnen, een kwestie waar ik zelf, moet ik bekennen, nog niet uit ben. Als Vermeer, die tegenwoordig als de meest exemplarische Hollandse schilder wordt gezien, verwisseld kan worden met een collega-schilder die, twintig jaar voor Vermeers geboorte in Delft, in het Italiaanse San Gimignano ter wereld kwam, dan hoeven we niet verbaasd te zijn over een soortgelijke koppeling van welke andere zeventiende-eeuwse Hollandse schilder dan ook aan een schilder uit een ander deel van Europa. In feite is koppeling eerder regel dan uitzondering. Er is geen enkele Hollandse schilder met een oeuvre van enige omvang van wie niet op een gegeven moment een schilderij door de beste kunstkenners van hun tijd werd toegeschreven aan een Vlaming, een Spanjaard, een Italiaan, een Engelsman, een Duitser of een andere buitenlander die nog nooit in Holland was geweest. Het omgekeerde geldt natuurlijk evenzeer.
De artistieke topologie van de Nederlanden had door Isaac Asimov ontworpen kunnen zijn. Utrecht valt samen met Rome en Amsterdam met Elsinore. Haarlem grenst naadloos aan Praag en Leiden aan Napels. Edinburgh is een voorstad van Sevilla, waartussen Hollandse en Vlaamse kunstenaars en verzamelaars heen en weer reizen. Je zou denken dat deze aantoonbare waarheid kunsthistorici wel bescheidenheid geleerd zou hebben in hun stelling dat er in de kunst sprake is van een niet in woorden te vatten, maar onmiskenbaar Hollandse essentie. Een enkeling heeft die les wel geleerd, maar niet iedereen. Onlangs ging in het Centrum voor Studie van de Gouden Eeuw aan de Universiteit in Amsterdam een serie lezingen over de Gouden Eeuw van start met een presentatie van een eminente collega getiteld ‘Het Hollandse van de Hollandse kunst’. Het is mij een genoegen hier uiteen te zetten dat dit een misvatting is. De collega in kwestie is Christopher Brown, jarenlang conservator Hollandse schilderkunst bij de National Gallery in Londen en nu directeur van het Ashmolean Museum in Oxford.
‘In veel opzichten,’ schrijft Brown wanneer hij ter zake komt, ‘geven landschappen’ de beste illustratie van het unieke van de Hollandse schilderkunst van de Gouden Eeuw. ‘Er is niets in het werk van Europese tijdgenoten dat ook maar enigszins op de landschap-