[Op 5 juni werd te Los Angeles een moordaanslag gepleegd op Robert Kennedy]
Op 5 juni werd te Los Angeles een moordaanslag gepleegd op Robert Kennedy, de broer van wijlen president John Kennedy die in november 1963 was gedood. Op 6 juni overleed de senator. De schok doorsidderde de Verenigde Staten. Het ging niet om deze gewelddadige liquidatie van een tweede Kennedy alleen, noch ook om het feit dat op 4 april de negerleider Martin Luther King was vermoord. De gehele sfeer van het Amerikaanse leven was in het geding gebracht: een sfeer van toenemende angst, obsessie, haat en geweld. Het was duidelijk dat de Verenigde Staten het karakter dreigden te krijgen van een Zuid-Amerikaanse republiek, waarin het gangsterdom hoogtij vierde en de ‘pistoleros’ de politici begonnen te vervangen. Met twee moorden per uur of 17.500 per jaar vierde de rijkste mogendheid ter wereld haar verheffing tot almachtige staat onder de staten, leider van de vrije wereld en beschermer van de westerse cultuur. De overheid beijverde zich te betogen dat de dader een geïsoleerd individu was, een Arabier die aan Robert Kennedy verweet te pro-Israëlisch te zijn geweest. Alle moordenaars zijn individuen, dat moet men erkennen. Maar zij gedijen in een bepaald klimaat: het klimaat van het automatische pistool, de Vietnamese oorlog, de napalm en de stikgassen, de kernwapens en de raketten. President Johnson proclameerde de negende juni tot dag van rouw. Niet van berouw, blijkbaar. Hij zei: ‘Wij bidden dat verdeeldheid en geweld uit de harten der mensen zullen worden verdreven.’ Wat hem betreft was het een vrome wens. En zelden is het vergieten van zoveel tranen gepaard gegaan met zoveel huichelarij. - (Co) 5/1968