De Gids. Jaargang 156
(1993)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 635]
| |
D.H.A. Kolff
| |
[pagina 636]
| |
naar zijn Engelse verwanten, en later ook het wijdere publiek in Engeland, ertoe te bewegen in Indië niets vreemds te zien en aan het land te denken met de termen en de waarden die hun dierbaar waren vanwege hun Engelse connotatie treft de lezer van zijn brieven keer op keer. Maar daarnaast vermoedde de schrijver ervan ook dat zijn wereld nu completer was dan vroeger en dat de oppervlakkige, de dagelijkse normen van thuis niet meer altijd voldeden, dat Indië vroeg om een eigen palet en zelfs een ander perspectief dan het Britse: ‘[...] het gezicht van de zon,’ schreef hij in 1824 naar huis, ‘die van onder de wolken de verre groene heuvels verlicht, ontsnapt aan elke beschrijving; een goede tekening ervan zou in Engeland voor onnatuurlijk worden verklaard.’Ga naar eind2. En drie jaar later: ‘Je zou nooit moe worden van het gezicht op de Himalaya, die zich over je hele horizon uitstrekken. Ik denk dat de Alpen daarmee niet te vergelijken zijn. De grandeur van de oosterse namen gaat eveneens die van het Westen verre te boven.’ Zeker toch konden, vond hij, namen als Mont Blanc of Mont St. Gotthard de vergelijking niet doorstaan met Sree Budrenāt Kylas basee (Goddelijke Badrinath zetelend in eeuwige bevriezing) of met Swurgarooin (Hemelopgang).Ga naar eind3. Interessant waren ze, die brieven van hem. Maar zijn familie, en vooral zijn zusters, schreven terug: ‘Schrijf eens wat meer over jezelf.’ Werd hij niet wat te veel geabsorbeerd door zijn werk? Zag hij nog wel eens een fatsoenlijke Engelsman? Op zijn post in Pauri, hoog in de bergen, een week trekken vanuit zijn eigenlijke hoofdkwartier, inderdaad soms in maanden niet. Maar juist in die afzondering stelde hij zich vragen, waar op de grotere koloniale posten beneden in de vlakte de meesten niet aan toe kwamen. Op 7 juni 1826, op zijn weg naar beneden na zo'n lang verblijf op 1.800 m hoogte, werd hij overvallen door een regenbui en vluchtte met zijn mensen, zodra hij bij de stad Tehri-Garhwal aankwam, het eerste huis daar binnen. Het was het huis van een brahmaan, de guru van de radja van het vorstenland waarin de stad lag, een intelligente man, ongeveer zeventig jaar oud. Hij heet Urvi Dhar, schreef hij nog diezelfde dag naar huis, de zoon van Dharni Dhar, die weer de zoon was van Bansi Dhar, de neef van Chitra Dhar. Deze man vertelde in een omstandig verhaal dat hij in het gezelschap was geweest van Madhu Singh, de radja van Tirhut, in Patna, toen zijn, Fredericks, vader daar ook was, 29 jaar geleden. De man wist nog dat de oude Shore hem toen de betekenis had gevraagd van het Hindi-woord man, dat bewustzijn, bedoeling, wil, betekent; hij had toen, dacht hij, die vraag op bevredigende wijze kunnen beantwoorden. Graag wilde Frederick dat nu van zijn vader weten, en hij vroeg het met klem, of deze zich dat ook nog herinnerde.Ga naar eind4. Maar wat bewoog de brievenschrijvende bestuurder en waarom staat het ook nog eens uitgebreid herhaald in zijn dagboek? En waartoe zou de historicus het oppikken, al die namen en die rare vraag over een Indisch bewustzijn? In Brits-Indië stonden, in de eerste helft van de vorige eeuw, twee opvattingen tegenover elkaar, de ene romantisch en de andere classicistisch in een utilitaristisch, door Jeremy Bentham en James Mill uitgedragen stelsel. De tegenstelling is in de Europese kunst en cultuur algemeen genoeg. Maar in de koloniën werden deze richtingen van literatuur bijna onmiddellijk tot bestuur. Ze werden op intense wijze praktisch getest, zoals niemand dat in Europa toen zou kunnen of durven. De utilitariërs stelden de eenvoudige, logische vorm primair, van bestuurlijke taken en vooral van een afstandelijke, zelfs minimale, maar heldere wetgeving. Bij de romantici daarentegen verlangde alles naar compleetheid, de bontheid van de geschiedenis en van hedendaagse volken en gewoonten, de verrassingen van het landschap en de dierenwereld, de wijsheid van boeren, de cultuur van de landadel; dat alles diende verdisconteerd in een pragmatisch bestuur, steeds bereid om in te spelen op nieuwe ervaring. In dat streven naar een volledig beeld van | |
[pagina 637]
| |
Indië leerde de Engelsman ook zichzelf te vormen. Naarmate hij het aanvankelijk vreemde beter invoelde en hij in zijn bestuur meer recht zou doen aan de breedte en de diepte van de kolonie, zou hij groeien tot een man van veel en steeds meer eigenschappen. De magere orde van het classicisme hield daarvan af. Thomas Munro, een van de coryfeeën van de romantische richting in het Indisch bestuur, schreef daarover aan zijn zuster (altijd weer die brieven aan zusters, ongetrouwd nog, in hun meisjeskamers thuis, hoedsters van je jeugd, aan wie je alles kwijt kon): ‘[...] voor zulk een staat van saaie, uniforme rust, geef me duizendmaal liever de wereld zoals die nu is gesteld, met al zijn schone wisseling van kennis en onwetendheid - van taal - van manieren, tradities - godsdiensten en bijgelovigheden - van bebouwde akkers en uitgestrekte woestijnen - van oorlog en vrede.’Ga naar eind5. Ook een man als Shore dacht zo. Alles onder de hemel waarvan hij zo minutieus de statistiek en de vogels opnam, verdiende aandacht en juist het bestuur moest er nota van nemen. Maar om zo ver te komen moest men uit al die compleetheid toch weer kiezen: voor een vorm van direct of indirect bestuur, voor een agrarisch stelsel, voor een methode van belastingheffing; en dan dreigde alles weer te verstrakken tot model, klassiek misschien, maar waaruit het leven weldra week. De doorbraak uit dit dilemma komt in 1830, wanneer in Noord-Indië, in een reeks prachtige beleidsstukken van het gouvernement, bijna in de rol van deus ex machina het Dorp verschijnt als fiscale en bestuurlijke kern. Elk dorp, zo wilde deze droom, was eigenlijk een republiek op zich, een totale, complete, tijdloze institutie waarin het beste van Indië een allesomvattende, maar juist daarom ook eminent bestuurbare, vorm had gekregen. Het was, tussen alle particularistische, eigenerfde anarchie, tussen de verstarring van wat men ‘kaste’ noemde en ‘oosters despotisme’, een kleine, kostbare vrijplaats van de publieke zaak, waarbij het Britse regime, dat immers op het hoogste vlak diezelfde zaak voorstond, aansluiting kon vinden. Naar de regeringsstukken te oordelen vormden deze rivaliteit en verzoening van romantiek en classicisme de hoofdschotel van het toenmalige koloniale debat. In de retorische vorm van de officiële missives en van de rapportages aan Londen weerklinkt de grammatica van het utilitarisme evengoed als de Waverley-romans van Walter Scott en de mijmeringen van Washington Irving voor de vergane grandeur van het Moorse Alhambra.Ga naar eind6. Het is Europese ideeëngeschiedenis. Het is boeiend. Maar weten wij daarmee werkelijk iets van de termen waarin de Britse bestuursambtenaar niet schreef, maar sprak en oordeelde over de Indiërs in zijn macht, van de dagelijkse praktijk van het Engelse compagniesbeheer in Bengalen? Wat zegt met andere woorden dit fraai gedrukt menu, en deze opmaak van wijsgerige en literaire schotels, steeds aangepast aan de laatste vermoedens omtrent wat indruk maakte op de Britse beurs en borreltafel, wat zegt die modieuze taart over de koloniale tafelmanieren van hen wier hoofd toch eigenlijk meer vol was van een meevallende landrente, een achterstand bij civiele jurisprudentie of een kans op promotie en spoedige terugkeer naar huis? U hoort wellicht verontwaardiging in mijn woorden. Het is die van Frederick Shore, wiens gevoelens ik volg om wat orde te scheppen in de paar dingen die ik zeggen wilde.
Koloniale tafelmanieren waren werkelijk een onderwerp dat zijn sterkste overtuigingen raakte. Ook uit de correspondentie van anderen blijkt de gewoonte, in Calcutta en op de posten verderop de grote vlakte in, om elkaar zomaar bij de achternaam aan te spreken - zonder ‘Mr’ dus - en bijvoorbeeld over de tafel te roepen: ‘Lyall, nog een glas wijn?’ Tijdens een bezoek aan het kamp van gouverneur-generaal Lord Amherst in 1827 stelde Shore opgelucht vast dat diens tafel beter was gedekt dan die van zijn voorganger. De bediening was ook netter. Maar hij was vooral blij dat de graaf niet toegaf aan die vulgariteit van de En- | |
[pagina 638]
| |
gelsen in Indië om, zo schreef hij op 18 maart 1827 in zijn dagboek, ‘de hele tafel rond te brullen om zich toch wijn in te schenken’. Waar hij zich eigenlijk aan stoorde was de overdreven camaraderie, het benauwde esprit de corps van het binnenlands bestuur, een naar binnen gekeerd geloof in de eigen superioriteit en een uitbanning buiten de Engelse horizon van wat vrijwel onveranderlijk de ‘black fellows’ heette. Shores tafelgenoten in Mirath, waar hij logeerde, werden boos toen hij weigerde varkensvlees te eten en die weigering onderstreepte door te zeggen: ‘Istaghfur allah, de gelovigen [d.w.z. wij moslims] eten geen varkensvlees,’ woorden waarmee hij de codes van de koloniale commensaliteit doorbrak en het menu bespotte. Wijn dronk hij nooit, behalve als de dokter het voorschreef. En wanneer het gezelschap weer eens, zoals aan tafel zo vaak gebeurde, wegdroomde van Indië en fantaseerde wat men allemaal wel niet had kunnen worden en vast ook wel was geworden als men thuis in Engeland was gebleven, dan had Shore er plezier in om het spel te breken door vast te stellen dat hij, Shore, natuurlijk Eerste Minister zou zijn geworden. Het was flauw, maar hij vond zulke conversatie ondraaglijk. Het was ondraaglijk omdat het zo algemeen en onontkoombaar was, deze weigering om nota te nemen van waar men eigenlijk was en over wie men nu precies het bewind voerde, terwijl voor de buitenwereld alles werd afgedekt met theorieën over harmonieuze dorpsrepublieken en de roerend-pure eenvoud van de boerensamenleving onder Brits beheer. Shore liet zijn protest duidelijk horen. In een reeks van 65 opstellen in de bladen van Calcutta, die hij onder pseudoniem schreef, viel hij vooral het fatsoen van de hoofdstad aan. In Calcutta zelf, had hij gemerkt, ‘zou de aankomst van een verse lading Yorkshirehammen, ingeblikte zalm of frambozenjam, een twist tussen twee fiedelaars in het theater en het daaruit voortvloeiende uitstel van een operavoorstelling, een grotere sensatie wekken dan de rebellie van een half dozijn van de noordelijke provincies; en op de posten verder het land in zouden een officieel diner, een race op de renbaan, de korting van een onbenullig bestanddeel van het salaris van een Engelsman als van veel meer belang worden beschouwd dan een maatregel waarvan het geluk of de ellende van miljoenen afhing’.Ga naar eind7.
De historicus van nu voelt zich verwant met zulk protest. Ook hij wil de praktijk zien en niet alleen gepropageerd beleid. En hij zoekt in de periferie van zijn archief en van zijn vak. Hij bevindt zich, met andere woorden, al gauw in het gezelschap van brief- en dagboekschrijvers als Shore, maar ook, terwille van een beter begrip van zulke bronnen, in dat van sociaal-psychologen, niet-westerse psychiaters en romanciers. Maar als de geschiedschrijving de psychotherapie is van een cultuur, de zoektocht dus naar nieuw perspectief en rekenschap van het eigen bestaan - en op haar best kan zij dat zijn -, dan is zulk gezelschap maar al te goed in staat te boeien. Een geschiedschrijving van wat in de koloniën gebeurde die recht wil doen aan de wederzijdse betrokkenheid daar van gekoloniseerden en kolonisatoren, moet des te meer die kant op, omdat die onontkoombaar vervreemdende betrokkenheid zo veel pathologische bestanddelen heeft. Toch wil ik eerst historicus blijven. Ik zal dan ook niet of nauwelijks refereren aan wat van sociaal-wetenschappelijke zijde over koloniale ziektebeelden is geschreven, hoe ik daarvan ook onder de indruk ben, en beperk mij tot Frederick Shore, die alles bijna twintig jaar lang aan den lijve ondervond. Hij meende in 1834, nadat de meeste van zijn stukken in de kranten van Calcutta waren verschenen en er zelfs werden herdrukt, dat hij velen van zijn collegae in Bengalen ermee had wakker geschud en zelfs dat zij nu al een merkbaar betere toon tegen de Indiërs aansloegen.Ga naar eind8. Ook zou Calcutta de eerstvolgende jaren een aantal maatregelen nemen die misstanden bestreden als door deze journalistieke bestuursambtenaar vaak zo bitter aan de kaak gesteld. Een aantal maatregelen ja, maar niet die allerbelangrijkste omslag, waarom Shore keer op | |
[pagina 639]
| |
keer had gevraagd: dat niet meer de winst van Londen en die van de individuele Engelse ambtenaren de maat zou zijn van een geslaagd overzees beheer in Indië, maar een onophoudelijke stroom van inlichtingen omtrent de instellingen, de waardigheid en de belangen van de Indische bevolking. Zo'n eis was ook niet realistisch. Erop ingaan zou het wezen van het koloniaal beheer hebben aangetast, dat er immers in bestond dat in laatste instantie, als het er echt om spande, de belangen van Europa - financieel, strategisch of psychologisch - het zwaarste wogen. Waar Shore eigenlijk om vroeg was om de vervanging van een in pretentie totaal regime - totalitair zelfs, want volgens eigen verklaring gebouwd op die wonderbare, alle levenssferen omvattende en eeuwige dorpsrepublieken - door ethiek. Ik denk daarbij aan wat sinds de jaren vijftig, heel aarzelend nog, eerst in Frankrijk door Mannoni, Fanon en Memmi, en nu na een lange pauze door Indiërs zoals Sudhir Kakar en Ashis Nandy is geschreven over de koloniale persoonlijkheid.Ga naar eind9. Het is een glibberig, maar onvermijdelijk veld van onderzoek. Het was niet toevallig dat in Frankrijk, het land waar Lacan en Levinas terzelfdertijd schreven over de plaats van de ander - l'autre, met of zonder hoofdletter - in onze persoonlijkheidsvorming, taal en ethiek, deze weg het eerst werd ingeslagen.Ga naar eind10. Mannoni gaf al in 1948, op basis van een lang verblijf op Madagascar, zijn beschrijving van een koloniale pathologie als een bewustzijn dat elke veronderstelling van een mogelijk bestaande andere, ethisch genormeerde, wereld verwierp, en dat elke reciprociteit met de persoon van de ander daarom zelfs niet kon overwegen. En de constructies van het karakter van de gekoloniseerde die de ronde deden, zoals Shore al in 1835 met veel psychologisch inzicht schreef, dienden slechts als ‘het onuitputtelijke fonds dat, geheel tot onze eigen genoegdoening, voorziet in alle verklaringen die vereist zouden kunnen zijn met betrekking tot elk feilen in het Brits bestuur’.Ga naar eind11. Er is alle reden om juist het koloniale verleden in één verband te zien met dat huidige, postmodern genoemde, afscheid in Europa van in zichzelf besloten, ideologische wereldbeschouwingen, utopieën en totaalvisies en met dat nieuwe zoeken naar een ruimere horizon en zelfs naar een transcendent richtpunt dat niet dogmatisch is, maar dat ethiek is. Niet om te oordelen, maar om te verstaan. Want juist in de koloniën werden, na de korte experimenten van het Franse schrikbewind en het geweld van de napoleontische oorlogsmachine, de Europese blauwdrukken het eerst op grote schaal en langdurig gebruikt en tot pathologie verwrongen. Een denken over de ander dat hem tot karikatuur maakte en dus buiten de ethiek plaatste, kwam rechtstreeks voort uit de koloniale verhouding en vertegenwoordigde het centrale dilemma van wat nogal verhullend kolonialisme heet. De geschiedenis van vele koloniën telt episodes, soms meer dan dat, van bestuurlijke, technische en humane daadkracht en ook creatie. Maar de eenzijdige constructie van de ander, en daarom ook van de Europeaan zelf door zichzelf, leidde onvermijdelijk tot een cultuur waarin communicatiegebrek endemisch was en waaruit al even onvermijdelijk met regelmaat excessen voortkwamen. In Nederland heeft J.C. Breman er ons de laatste jaren enkele indringend voorgehouden. Een etiket als racisme verklaart hiervan evenmin iets als de categorisering kolonialisme. Wat daar gebeurde mag zo niet apart worden gezet als in een soort tropische zone, onder een andere hemel en onder andere maximen. Het is integendeel het terrein waarop al heel vroeg, zeker al sinds het begin van de vorige eeuw, zij het op vaak nog kleine schaal en in ruwe, eenvoudiger vorm, de voorafbeeldingen verschijnen van wat hier in Europa tot uitbarsting zou komen tijdens onze wrede en bloeddorstige eeuw. Daar in de koloniën ontstonden het eerst regimes, gedragen door een karikatuur van de ander; daar stond het eerst op scherp wat later elders, langs verwante wegen, tot grenzeloos geweld zou leiden. De geschiedenis van Zuid-Azië laat zien dat het geen incident was wat hier gebeurde, | |
[pagina 640]
| |
maar dat het alles behoorde tot één patroon en zich binnen één orde afspeelde.Ga naar eind12. Tegelijkertijd laat die geschiedenis echter zien dat er, al even vroeg, tegenstemmen waren. Zo waren er de stemmen van de al genoemde romantici, die weigerden te spreken van ‘black fellows’, die taalkennis een eerste vereiste voor bestuur noemden, voor wie bewondering van de beschaving een voorwaarde was voor bemoeienis ermee en die geen steen wilden toevoegen aan het gebouw van de Indische staat, tenzij er een nis voor was. Maar stelde ook hun groeiende kennis over de Indiër en zijn beschaving hen als groep tenslotte eigenlijk niet alleen maar in staat tot nog scherpere bestuurlijke oordelen en ordeningen, terwijl de koloniale inperking van hun Europese horizon intact kon blijven? Zij zouden maar al te lang leven met de illusie dat al hun rapporten, die eindeloze negentiende-eeuwse reïficaties van Indië, in volkstellingen, gazetteers, taalbeschrijvingen, archeologische opnames en etnografische werken, die geen kaste of sekte onopgemerktTempelvijver met trappen
lieten, de neerslag waren van een werkelijk rapport. Misschien was dan toch de eenvoudige vraag van Sir John Shore in 1797 in Patna naar de betekenis van het woord man - bewustzijn, bedoeling - nog niet zo gek; en misschien ráákte die vraag daarom zijn zoon, toen deze 29 jaar later, ver van Patna, het verslag ervan hoorde in het huis van Urvi Dhar, zoon van Dharni Dhar, zoon van Bansi Dhar, waarin hij schuilde voor de regen. De vraag was terecht aan een brahmaan gesteld, aan een die de traditie kende, een adviseur van de koning. Hoe wilde Indië zelf gekend worden en hoe benaderde de Indiër wat hij man, bewustzijn, noemde? Het lijkt of Frederick Shore, met de optekening van de namen van de vader en de grootvader van zijn brahmaanse informant, recht wilde doen aan diens unieke identiteit. Wij zullen onze kennis omtrent die Indische identiteit zelf moeten verwerven. Ik volg daartoe een advies op dat in de negentiende eeuw al wel werd gegeven aan Britse bestuursamb- | |
[pagina 641]
| |
tenaren: wilde men iets begrijpen van Hindoestan, dan diende men Tulsīdās te kennen. Tulsīdās is de dichter van de Rāmcaritmānas (het meer van de daden van Rām), het populairste boek van Noord-Indië, ruim vierhonderd jaar oud, dat nog onlangs, ten tonele gevoerd op de televisie, India maandenlang in zijn ban hield. Tulsīdās had, gedurende zijn jaren als rondtrekkend asceet, de moeilijke pelgrimage gemaakt voorbij de hoogste kammen van de Himalaya, naar Mānasarovar, het meer van mānas of man, het meer van bewustzijn. Zijn vraag was immers dezelfde geweest als die van Sir John Shore. Maar het meer was even onpeilbaar geweest als de daden van Rām, die alle begrip te boven gaan en die niet zoals oppervlakkige kennis tot het bewustzijn doordringen. Misschien zal na dit leven de hams, de vogel van de ziel, al cirkelend boven het gladde oppervlak van het meer, daarin de weerspiegeling zien van zijn eigenlijke zelf; en dat zou wellicht de sleutel kunnen zijn van ook Rāms daden. De pelgrim kan slechts om het meer lopen en zich verbazen over de steeds wisselende kleuren en spiegelingen zo hoog daar in de bergen. En zo was ook Tulsīdās' gedicht niet een rechtlijnig groot verhaal geworden, maar een omwandeling van het geheim. De vier met elkaar vervlochten raamvertellingen waaruit het bestaat, reflecteren ieder vanuit een eigen visie op Rāms leven. Want terwijl het water in het midden nog even raadselachtig glanst als dat van het verre bergmeer, heeft de kunst van de dichter de oevers ervan gepolijst tot de stenen trappen of ghāts, zoals die in Indië overal de vierkante tempelvijvers omringen, en heeft hij het verhaal zo voor ieder toegankelijk gemaakt.Ga naar eind13. Van elk der vier zijden klinkt het oude verhaal in een andere toonaard, en de toehoorder van deze poëzie, verdiept in de herhaalde circumambulatie van het meer, hoort eerst het relaas in de nederige zetting van overgave aan Shri Rāms genade, zoals Tulsīdās zelf die gebruikt tegenover de luisteraars welke zich op de oostelijke trappen rondom hem verzameld hebben. Op de zuidelijke ghāts hoort hij vervolgens de dialoog van twee legendarische wijzen, Yājn̄avalkya en Bharadvāj; in deze versie is de toon die van karma en plichtsvervulling, van de feesten van het religieuze jaar en de rites de passage die het mensenleven ordenen. Rondom de hoek klinken de stemmen van het godenpaar Shiva en Pārvatī, gezeten hoog op hun berg Kailash, die zich in een minder dichterlijke aardrijkskunde inderdaad verheft boven Mānasarovar, het bergmeer waarnaar Tulsīdās' vijverboek verwijst; uit hun mond klinkt het verhaal wéér anders en het wordt ook anders bewust: meer ascetisch en gnostisch, zoals men het ook van deze zich aan yoga overgevende god verwacht. Tenslotte, aan de noordkant, voor wie het kan verstaan, klinkt nog de esoterische vogeltaal; de onsterfelijke kraai Kāk Bhusundi richt zich hier tot Vishnu's goddelijke adelaar Garud, in een vertrouwelijke stemming, welke goed past bij de getrouwde vrouwen die zich op deze trappen voor het bad verzamelen. En dan is de pelgrim weer terug bij Tulsīdās de dichter, die al die stemmen zo veel zuiverder hoort en ze alle doorgeeft, soms abrupt schakelend van de ene raamvertelling naar de andere, alsof hij steeds het bewustzijn levend wil houden dat er vier toegangen zijn, vier reflecties op Rām, vier stemmen, en dat alleen in de polyfonie, in de voortgaande omwandeling van het geheim, het transcendente nader komt tot het bewustzijn. Als Indië alleen zo gekend zou willen zijn en zich prijs zou willen geven, dan staat dat wel ver af van de methodes van het Britse beheer om aan Indische inlichtingen te komen. De eenduidig inventariserende, beleidsgerichte kennisvermeerdering, waar de Britten zo veel energie in stopten, stond natuurlijk mijlenver af van Tulsīdās' mystieke meerstemmigheid. En geen enkele Engelse ambtenaar zal wel ooit ter verdieping van zijn inzicht en bestuurskracht de vier uithoeken van Indië hebben bezocht in de reusachtige circumambulatie die deze beschaving van Hindoes vraagt: van Bhubaneshwar in het Oosten naar Ramanathapuram in het Zuiden, naar Dwarka in het | |
[pagina 642]
| |
Westen en dan naar de Himalaya-toppen van Badrinath en Kedarnath in het uiterste Noorden.
Frederick Shore was alleen bij Kedarnath, waar hij in 1827 zich met zijn kukri - zijn korte Gurkha-zwaard - treden omhoog hakte in het ijs, boven de beroemde tempel, om dicht onder de top met zijn mensen zich op een vuur een ontbijt te maken. Niet dat Shore niet vanuit veel verschillende posities over Indië schreef. Zijn kennis van het gouvernement Bengalen was groot en hij schreef er ook in verschillende toonaarden over: in zijn trouw volgehouden dagboek, in zijn vele brieven naar huis, in zijn ambtelijke correspondentie en voorstellen tot hervorming van bestuur en rechterlijke macht, en ook tenslotte in zijn energieke essays in de kranten. Men zou zelfs met enig recht in deze vier categorieën van geschreven nalatenschap vier bewustzijnsniveaus kunnen zien die te zamen een pluriform geheel van Britse kennis omtrent Indië vertegenwoordigen. Maar er is niet voldoende grond voor. Tulsīdās' vier ghats en diens statige vijver zijn daar niet in te herkennen. Al die aantekeningen, rapporten en brieven vloeien te zeer uit één pen en verschillen onderling onvoldoende van toon. Maar ze bevattenwel een verslag van een omwandeling van Indische oevers en van een speurtocht naar de identiteit van de gekoloniseerde. Een van de trucs, waarnaar Shore zelf herhaaldelijk greep, was om het spiegelbeeld van de koloniale verhouding als toetssteen te gebruiken: stel dat de Britse eilanden, opperde hij, veroverd waren door een compagnie van Afrikaanse kooplieden en dat het graafschap York, of het vorstendom Wales, bestuurd werd door één enkele Afrikaan als rechter en magistraat.Ga naar eind14. Of stel dat Engeland veroverd was door Duitsers die in hun gerechtshoven alle stukken in een soort oud-Normandisch lieten schrijven en voorlezen. Iets vergelijkbaars was namelijk in Indië het geval. Door deze manier van in de spiegel kijken zag hij zichzelf even als Afrikaan of Duitser en de Indiër als landgenoot. Het was niet slechts een gedachtenexperiment. Tijdens zijn werk nam hij metterdaad steeds andere gestaltes aan. Meer dan eens gaf hij zich uit voor indigoplanter als hij te paard rondreisde in een vreemd district. Zelf beschreef hij hoe hij, hoewel ambtenaar in functie, als de bergbewoners op blote voeten, om niet uit te glijden, door de rivierbeddingen liep, terwijl een ondergeschikte zijn schoenen droeg: om de Britse waardigheid hoog te houden, zoals hij spotte in een poging te choqueren. En het was bigotterie, liet hij weten, dat een ambtenaar als hij van de bisschop in Calcutta de sacramenten niet mocht bedienen; gewone diensten leiden deed hij vanzelfsprekend wel. En zo trok hij nog meer registers met zwier open. Het was een opzettelijke, bewuste wisseling van gezichtspunt en reflectie op Indië en op zijn ambt. Hij deed het, komt het mij voor, omdat in die schakelingen van stemming naar stemming de koloniale verstarring van visie, die Indië tot ding maakte, weer vervloeide tot veelzijdige werkelijkheid. Zoals de radja's van Hindoestan nam ook hij de huiden in ontvangst van in zijn gebied gedode tijgers en beren, en soms ook levende jonge exemplaren. Wilde dieren veroorzaakten veel slachtoffers en schade en, weer net als de radja's, zat Shore, voor het welzijn van zijn | |
[pagina 643]
| |
onderdanen, nachtenlang in een boom om ze op te wachten, ook al verzetten de Engelse opvattingen van wat weidelijk was zich tegen die methode. Met zwaard en schild vocht hij met bandieten en doodde er enkele, en daarom vereerde en volgde het volk hem als een waarlijke Rustam, zoals hij voldaan naar huis schreef. En hij was een Rustam. Bij het afscheid van welke gewone districtsambtenaar zouden 3000 mensen samenstromen, zoals hem gebeurde, en dat nog wel in het dunbevolkte Dehra Dun? Elk jaar ging hij naar de grote jaarmarkt in Hardwar om er politioneel de orde te handhaven. Zelden genoot hij meer van een gezicht dan toen op een morgen in de tent, waar hij recht sprak, de man binnenkwam die hij de vorige dag had ontmoet op het drukke jaarmarktterrein, waar hij, Shore, vermomd als Turks arts op zoek naar werk in Indië, met velen had gesproken. Die rol lag hem goed; hij had niet voor niets een lange zwarte baard die hij alleen halveerde als hij de gouverneur-generaal in zijn kamp opzocht. Hij dacht er zelfs over om in deze gedaante over land naar Europa te reizen. Zijn Perzisch was wel niet zonder accent, maar welke Turk deed het beter?Ga naar eind15. Het was bij dat alles nooit de bedoeling een volmaakte, goed volgehouden rol te spelen. Juist de ontmaskering, de wisseling van reflectie op het drama dat hij speelde, was de triomf, zoals toen in die tent in Hardwar toen hij die ogen zag en de schellen die eraf vielen. Hij was ermee begonnen toen hij tweeëntwintig was, op zijn eerste zelfstandige post in Bulandshahr, waar hij als Hindoestani-ruiter bliksembezoeken bracht over zijn hele district. Zijn Kabuli-kleren had hij ook later altijd bij zich en hij zal ze gedragen hebben als hij logeerde bij zijn vriend de pīrzāda, een afstammeling van een soefi-mysticus, maar ook wel in Brits gezelschap. En als zijn Engelse collegae protesteerden tegen die gewaden, dan trok hij ze juist aan, want hij wilde ze schokken uit hun vaste ideeën over eigen rol en waardigheid in Indië, uit hun angstig onvermogen om, zoals hij, de waarheid te zoeken in het experiment van wisselende gezichten, in een vrije rondwandeling van Indië. Op 14 april 1828 had Shore twee Britse officieren te gast, met wie hij ontbeet in zijn met grimmige schedels, opgezette tijgers en apen gevulde huis. ‘Terwijl wij aan de ontbijttafel zaten,’ schreef een van de logés in zijn verslag, ‘slenterden twee zwarte beren, zilveren halsbanden om de nekken, op hun gemak de kamer binnen en namen bezit van de ereplaatsen ter rechter- en ter linkerzijde van onze gastheer [...] Zij aten hun ontbijt uit houten kommen die ter weerszijden van zijn stoel waren gezet. Een van hen was ongedurig en probeerde, na zijn eigen maal verslonden te hebben, wat honing van de tafel te fourageren, waarop hij van zijn meester een heel stevige aframmeling kreeg met de hondezweep.’Ga naar eind16. De regie van zulke scènes was in goede handen, het effect doeltreffend. Hoewel zijn gasten het wel niet | |
[pagina 644]
| |
beseften, ontmoetten zij Frederick Shore hier in zijn rol van ascetisch temmer van de wildernis, de soefi pīr die door de oefening van zijn wil over meer dan gewone krachten beschikte. Het was een karakter dat hij als vrijgezel geloofwaardig spelen kon en dat hem door zijn volle baard ook iconografisch weer goed lag. Frederick Shore stond als het ware steeds voor de spiegel, op zoek naar weer een andere reflectie van zichzelf waarin Engels en Indisch elkaar in het gelaat moesten zien. Door niet halsstarrig voor te geven iemand anders te zijn dan die hij was en goedgehumeurd steeds uit zijn rol te vallen, deed hij niet alleen afstand van een eendimensionaal beeld van zichzelf en van zijn Engelse collegae, maar erkende hij ook de veelheid van gezichten die Indië in zijn richting weerkaatste. En terwijl hij zo in al die gedaanten rondging, luisterde hij naar vermogen naar de Indiërs die hij ontmoette, en deed hij recht aan hun man of mānas, hun zelf, hun bewustzijn. Ik zal niet beweren dat hij zo de laatste, definitieve kennis omtrent Indië verkreeg. Maar ook Tulsīdās bood aan zijn hoorders slechts een rondgang en een schakeling van reflecties op een geheim. Uit kracht van datzelfde richtpunt kon Shore afstand nemen van het koloniale cliché dat maar al te vaak tot totalitair oordeel werd.Ga naar eind17. Bij hem werd het romantisch verlangen naar compleetheid tot beweeglijke, levende ethiek en werd ethiek in een hardwerkend leven keer op keer tot nuchtere praktijk van bestuur. Figuren als Frederick Shore en anekdotes als de aangehaalde vormen niet slechts de krenten in de pap van de koloniale geschiedenis, maar het zout erin. Ze laten zien hoe de geschiedenis van Brits-Indië, evenals die van Europa, hoe ook tot stomme rede gebracht door de etiketten van imperialisme, nationalisme, racisme en kolonialisme, ook de experimenten voortbrengt die de communicatie, de voortgang van de rondwandeling om de waarheid weer herstellen. De ‘experiments with truth’ van Mahatma Gandhi, die andere wandelaar, zijn daarvan een hoogtepunt, maar de kolonie vroeg er al veel eerder om, ook aan Engelsen, en niet tevergeefs. In maart 1837 reisde Shore, zwaar ziek, per boot de Ganges af naar Calcutta, waar hij spoedig zou sterven. Terwijl hij langzaam vorderde op het gladde water van de rivier, voorbij de dorpen op de oever, kleurde hij zijn laatste vogels in. Honderden vogels had hij getekend gedurende de tien voorafgaande jaren. Hij die zo veel had geschreven over de noodzaak van een veelzijdige communicatie tussen Engelsen en Indiërs, tussen Indië en Engeland, en over dezelfde hemel waarmee beide het moesten doen, bracht nu uit de districten waar hij had gewerkt, op grote bladen vol bontheid van tekening en kleur, het bewijs van de mogelijkheid van zulke andere kennis mee naar huis. En door te verwijzen naar de rijkdom van die levende kennis brak hij, zoals hij zo vaak had gedaan, uit een nauw koloniaal bewustzijn en hield hij, zelfs binnen dat systeem, een toekomst open. De geschiedenis van de Europese koloniën kan een bron van spijt zijn en ook een bron van verbazing over eigen kunnen. Maar de studie ervan levert bovenal een perspectief op op onszelf, omdat daar het Westen keer op keer tot zijn grenzen ging en zichzelf tegenkwam, zoals elders zelden gebeurde. Wat ziek is in Europa in deze eeuw, kiemde daar het eerst. Naar een remedie werd daar, zij het aarzelend en met gering resultaat, het langst gezocht. |
|