De gracht
geen rivier was het maar een gracht.
het lief dreef op liefde, de maan op het water,
het hoofd in de armen als bladen van de waterlelie,
gekringeld als de liaan was zij.
geen rivier was het maar een gracht,
lagen we aan de oever te liggen,
in elkaar geschoven, met het schijnsel van de maan ons toedekkend,
wat restte ons nog te zeggen!
het lieve was slechts de onrust van de liefde.
geen rivier was het maar een gracht,
waar ik je vele malen ontmoette.
vol van zoveel lief liep de liefde daar over.
mocht er een druppel liggen, dan als een parel zal hij zich verholen hebben in een leven.
om een aandenken zocht ik er één vol overgave, en jij,
jij draagt het reeds, nu wonend in dat hartje, waaruit je vluchtend gekomen was.
nariya // nadi kahán, nariyá rahá u. // cáh pyár pe utrán, cánd páni pe, / sar báhi pe jaise pattá páni pe, / laptiyán rahá u baurá es. // nadi kahán, nariyá rahá u, / letal rahi kináre ham tu, / ek men dapkal, cándani orhe, kahe ke man men / bacal ká rahá! / cáh mohabbat ke ek khalbali rahá kháli. // nadi kahán, nariyá rahá u, / jahán ham tose kai bár milli. / cáh se bharal dil ujhlá gail rahá huwán. / paral hoi ekko buni to moti ke tarah chipal koi jiv men. / ego nisáni khát khojat rahi ham katná man se, aur tu, / tu pahin lele hamse aghi páike, baske ohi dil men jemense bhágke áike. [Sarnami]