| |
| |
| |
Mark van Andel
Het heilig hart
Er is meer dan voldoende tijd verstreken. Alles dat zich op de zolder van het verlaten arsenaal bevindt kan hij beschrijven alsof het in de kamer heeft gestaan waarin hij opgroeide. Het ademt dezelfde sfeer. Het is er net zo donker, en 's morgens net zo licht als voor het raam waar zijn bed stond en hij door zijn hoofd schuin naar achteren te draaien de lucht kon zien.
Hier stinkt het. Weggerot verleden dat aanwezig blijft in een vorm van schemer die kil langs zijn huid glijdt. In de hoek ligt een oude propeller. Aan een van de uiteinden ontbreekt een stuk. Hij vraagt zich af van welk hout de propeller is gemaakt en of het stuk dat ontbreekt er door een kind werd afgeslagen of door een Duitse piloot. Zouden beide vliegeniers omgekomen zijn?
Hij draait zich op zijn rechterzij, zijn gezicht naar het raam. Er hangt enkel nog een roestig scharnier dat het laatste stuk meranti als een wegwijzer ophoudt. De veren van de stretcher maken een galmend geluid en door het oranje canvas voelt hij ze even in zijn vel knijpen wanneer ze zich sluiten. Het canvas is vochtig, het is een wonder dat hij er zo lang op kan liggen zonder zich verkleumd te gaan voelen.
Maar er is voldoende tijd verstreken, denkt hij weer en richt zich half op om sigaretten te pakken die op de vloer naast zijn laarzen liggen. God, wat is het lang geleden dat ik die laarzen kocht! Als er iets is waar ik van hou, dan zijn het deze laarzen. Ik hou van die laarzen. Geen paar op de wereld zoals het mijne. Sterk, en willig naar de wreef gevormd. Was alles maar zo goed als deze laarzen.
Als hij op zijn rug ligt, kijkt hij naar de rook die vertrouwd kringelend naar het dak gaat en suf met de dwarsbalken botst. Op deze zolder, op deze plek, heeft waarschijnlijk nooit iemand op een stretcher gelegen en alleen maar nagedacht en gerookt. Vroeger was het een opslagplaats, er stonden kisten vol karabijnen, kogels, granaten, booby-traps, en meer van dat spul voor massaal en roekeloos hobbyisme. Allemaal jaren terug, het heeft met hem niets te doen of te doen gehad.
In mijn leven heb ik niets bijzonders gedaan. Ik heb nooit een vrouw verkracht of een president vermoord, ik weet niet wat het leukst geweest zou zijn. Slecht ben ik niet geweest. Zelfs vroeger niet, op de kleuterschool; de twee meisjes van wie ik er één aan het huilen bracht omdat ik deed of ik van de geheime dienst was en via mijn broodtrommel een contactpersoon instrueerde haar op te pakken en eens flink uit te horen, kan ik niet als abnormaal beschouwen. Ik vond het veel te zielig ineens, en toen haar buurmeisje een arm om het hoopje gehuil heensloeg en mij moe- | |
| |
derlijk-kwaad aankeek, verwierp ik mijn spionnebestaan en ging lief verder met het tekenen van een vierkant autootje. Zo slecht kon ik niet zijn, dat wist ik toen al.
Op de grote school bleef ik helemaal braaf. De jongens waren te groot en hun sneeuwballen sloegen in je gezicht uiteen alsof ze, in plaats van zachte ijskristallen, waren gekneed van zwarte klei en grind. Al die knapen hadden trouwens ijzeren armen waarmee ze je konden doodslaan als er geen sneeuw lag. Dus 's zomers werd het eveneens niets. Pas later, toen ik zelf ijzeren armen kreeg, ging het beter. Ik kon dreigen, mijn haren opzetten en blazen als een wilde kat. Maar toch overdreef ik niet. Ik bleef oppassend.
In de jaren middelbaar onderwijs die volgden, raakte ik vertrouwd met wat men om mij heen ‘fucking language’ noemde. Zoiets als spreken met een figuurlijke honkbalknuppel. Ik maakte er gretig gebruik van. Ik kon ook niet anders, want de metalen armen die ik eerst moeizaam opgekweekt had, waren toen alweer geslonken tot angstig dunne staakjes die alleen nog goed waren voor het tillen van een heupflesje whisky dat ik in mijn tas verborg. Op die school leerde ik niet. Ik werd dronken of bleef weg.
Toen ik aan het einde van de jaren zeventig, na een lange periode van succes, driekwart miljoen verspeelde bleef ik opmerkelijk kalm. De wijnschenkerij, waar ik slechts prominenten toestond, ging failliet en niet alleen mijn huis ‘Ten Berge’ maar ook mijn twee ivoorwitte Porsches moesten veranderen in, plotseling, lullig contant geld. Ik woonde destijds bij mijn vriendin Sheila Bessert. Zij was niet onaardig voor me, kon goed naar me luisteren en in bed was ze een warme, fris ruikende marsh-mellow. Het leven viel me werkelijk nog mee. Pas toen ik na enkele weken schooier-zijn haar kobaltblauwe Saab naar de verdommenis reed werd het zwaarder. Ik nam mijn intrek in een camper, begon weer te roken en kreeg opnieuw lijkepootjes die ik af en toe groetend opstak naar stuurlui op de traag passerende schepen. Alleen het aanzwellende geluid van diesels en neerslaande golven op het strand brachten me in die tijd in slaap.
Hij schiet zijn sigarettepeuk met een boog achter de propeller, staat langzaam op en gaat in het raam zitten. De ochtendzon verwarmt zijn rechter lichaamshelft. Met zijn nagel krabt hij gedachteloos schilvertjes witte verf los. Uitwerpselen van duiven in de verweerde goot, mos op de dakpannen en stoffig spinrag aan het zink boven zijn hoofd. De lucht is streeploos blauw, en bij de zachte, föhnachtige wind is het weerbeeld precies zoals hij het zich van vroeger herinnert. Tegenover hem zijn twee jongens in de schaduw bezig met een motorfiets. Een van hen zit gehurkt en probeert onder de tank iets te zien. De ander leunt met zijn buik en armen over de buddyseat. Allebei roken ze shag. Een toerist, een zwartharige vrouw met een Nikon op haar heup, loopt zwijgend langs hen heen, verzuimt in het tweetal de fotografische waarde te herkennen die hij er wel in ziet. Ze zou te laat geweest zijn, want de jongens hebben hun interesse in de motorfiets verloren en kijken de jonge vrouw nu met ernstige blik na. Zij loopt als een klok van hen af en bekijkt tevreden de oubollige geveltjes. Als zij op de as van de straat voorbij zijn raam komt verzamelt hij speeksel. Een donkere vlek smakt als een dooie kikker voor haar voeten. Zij stopt niet, maar kijkt omlaag en loopt, bijna onderzoekend om de vlek heen. Dan
| |
| |
kijkt ze omhoog. Hij voelt bijna hoe ze zijn gestalte in zich opzuigt; zijn blote voeten, zijn spijkerbroek, het openhangend houthakkersoverhemd, en zijn ongeschoren gezicht dat nu glimlacht. Hij plooit zelfverzekerd zijn lippen en zoent haar door de lucht. Het meisje tast op haar heup en brengt geroutineerd de Nikon voor haar oog. Ze laat de camera driemaal een professioneel geluid maken en kijkt hem daarna over het toestel heen aan. Ze kust terug, spitsachtig, kort, of ze hem slechts aanstippen wil. Ze loopt dan langzaam verder, brengt de uitrusting in orde en op haar heup terug.
Wijf, denkt hij. Spook, je mag in je handjes klappen dat ik geen hoop stront had om te spugen.
Hij draait zijn hoofd en kijkt de zolder in die nu nog donkerder is doordat zijn lichaam er het licht uit houdt.
Aankleden en het nú doen. Niet meer wachten, zeven dagen moeten genoeg zijn voor zo'n beslissing.
Hij rijdt honderdtien over de smalle polderweg. De bochten draaien en kronkelen soepel voor de wagen uit; haast het lijf van een vluchtende slang. Op de rechte stukken, waar hij probeert de topsnelheid te halen, houdt hij zijn hand buiten en laat hem klimmen als een vliegtuigvleugel. De oude Renault haalt bijna honderdzeventig en hij wacht zo lang met het inremmen van een bocht dat de auto steil duikt en haast met de bumper over het asfalt schraapt. Na deze korte, rare jacht op niets, die hij van anderen altijd verwerpelijk vond maar nu zelf als een bevrijding ervaart, laat hij de snelheid geleidelijk terugzakken tot zeventig en steekt een sigaret op.
Als je hard rijdt, moet je ook sneller denken. Je wordt ertoe gedwongen. Sneller denken om uiteindelijk niet zwaar beschadigd achter het stuur vandaan te worden gewrikt. En juist dat was niet mijn wens. Daar heb ik een week op gezwoegd.
In de stad, in een overheersende geur van smeltend pek, neemt hij kalm deel aan het verkeer. Hij rolt zachtjes op stoplichten af, geeft andere weggebruikers voorrang en ruimte, stopt wanneer een voetganger twijfelend een eerste stap op het asfalt zet. Ook kijkt hij naar schoolmeisjes in stonewashed jeans, die strak zitten, zó strak dat het miniem ondergoed zich steeds met een speelse, vage glooiing rond hun billen aftekent. Tanga's. Klein, onbeduidend, en boven alles vrouwelijk.
Ik hunker niet, denkt hij, terwijl hij met een voorzichtige, gespeelde schrik weer voor zich kijkt. Ik geniet slechts. En dat mag. Genieten is niet onvriendelijk. Hunkeren wel. Er staat straf op, zo ongeveer.
Aan de kruising met de Groenstraat komt hij plotseling met een ruk tot stilstand. Een man deinst en wankelt, blijft uiteindelijk met gespreide benen staan, als door een werpspies getroffen. Zijn hals vliegt eenmaal fel naar voren. Speekselvlokjes lichten even op. Als een nieuwsgierige bliek in een aquarium buigt de man zich langzaam tot dicht voor het glas en begint met korte, stuwende bewegingen van zijn vinger op hem te wijzen. Daarna loopt hij traag, zijwaarts op het trottoir.
Als hij met kalme gang verder de Groenstraat inrijdt ziet hij in z'n rechterspiegel hoe de man driftig spreekt tegen een voorbijganger; zijn armen opheft en ze meteen weer met een klap tegen zijn lichaam laat neerkomen. De voorbijganger knikt, en kijkt. Een derde voegt zich erbij, vraagt iets waarop de man haastig en instemmend antwoordt. Dan gaat het beeld
| |
| |
met grillige schokjes over in open lucht.
Ik had 'm dood moeten rijden, denkt hij grinnikend. Morsdood. Een bloedige spot op de weg. IJlings zouden ze hem hebben opgepakt en op glanzend metalen rails hebben geschoven - en ergens zou een ander, die in de borststreek krampachtige pijnen lijdt, die tot op zijn ziel moegestreden is, verblijd hebben opgekeken; verblijd, maar evengoed van angst vervuld. Want van zo'n ingreep is het resultaat nooit voorspelbaar... Maar nee, ik rem. En juist voor iemand zoals ik, iemand met werkelijk en oprecht gevoel voor realisme, is het belachelijk te noemen dat ik rem.
Bij het cementwitte gebouw, dat door zijn halfronde vorm op een bovenaardse straalkachel lijkt en waarin mensen krap bijeen tot vier hoog liggen opgestapeld, vindt hij een parkeerplaats, zet de gloeiende motor af, duwt het portier open en blijft nog even zitten met een been buiten de auto. De zon staat inmiddels op zijn hoogst en brandt door het glas van de voorruit op het zwarte dashboard. Een vlieg zou er nu sterven van de hitte. Als je een zeer gevoelige microfoon had, zou je dan kunnen horen hoe zo'n beestje om hulp roept?
‘Je kunt nu niet naar je vader,’ zegt een vrouw tegen haar roodverbrande zoontje. Ze wurmt in het slot van de auto naast hem. Het jongetje staat aan haar rok en trekt met wrevelig smoeltje strepen over de stoffige lak. ‘Andere kinderen gaan met dit weer zwemmen, maar jij zal naar je vader moeten. Je bent een raar jong. Een rotjong ben je... En schiet op nou, want ik verdamp hier.’ Ze stappen in en rijden weg.
Alles is me best, zelfs naakt, tot groen en geel vergaan, verschoten, en twee ogen verwijd en nietsziend, maar God, als ik dood ben, laat me dan alsjeblieft niet met geopende mond in mijn kist liggen. Ik wil stilte, en nooit uitkramen waar ik mee overladen werd.
Het peukje van de sigaret brandt zijn nagelriem. Hij laat het met een zachte vloek op de stenen vallen en drukt het met zijn schoen uit, net zo lang tot het een onherkenbaar grijs vlekje is. Dan draait hij zijn andere been buiten de wagen en gaat staan. Over hoogglanzende autodaken kijkt hij tegen de gevel van het ziekenhuis. Waarom toch altijd ‘memorial’...
Bij de ingang staat een oude man met een tas. Een meisje zet haar fiets op slot, zegt iets tegen de man en loopt naar binnen. De glazen deuren staan open, in de schaduw wielt een rolstoel naar voren, blinkt, en draait meteen weer weg achter een zuil. Bij het raam naast de ingang buigt iemand voorover, het wit verheldert even het glas.
Hij sluit de wagen af en begint te lopen, zijn handen steken in zijn zakken en hij kijkt naar de kleine, samengeperste steentjes die onder zijn schaduw door glijden. De steentjes zijn een rotslandschap, waar prehistorische dieren leven die bomen kauwen en niet weten van een parkeerplaats.
Wat zijn mensen vreselijk hoogbenige lopers. Met een enkele stap sla ik hele landerijen over. Het doet me denken aan die nacht dat ik op de televisie naar de Olympische spelen keek en na de uitzending voor mezelf, met een stopwatch in de hand, de honderd meter liep. Ik deed het in krap twaalf seconden. Ongetraind. Ik was onder de elf gedoken, als ik eraan gewend was geweest mijn benen naar voren te smijten. Ze gingen niet meer synchroon met mijn snelheid, en ver voorovergebo- | |
| |
gen, met mijn vleugels naar achteren, stuiterde ik als een gewonde gans over de finishlijn.
‘Dit is een zeer ongewoon verzoek,’ zegt de man met dunne, vochtige lippen. ‘Werkelijk zeer curieus...’ Zijn tong bewerkt voortdurend het zwerende vlekje op zijn tandvlees. Het gezicht, alleen het gezicht maar, doet op dit ogenblik alsof het nadenkt. Maar het begrijpt niets.
‘Mij lijkt het zo stom niet.’ Zijn stem klinkt naar droog notehout. Het is een prettig geluid na een week zwijgen. Hij zit scheef weggezakt en met een elleboog leunt hij op de zwarte kuiprand van de kunststof fauteuil. Het is koel in deze ruimte. Koel en schemerig. Alleen de lichtblauw gekalkte muur achter de chirurg weerkaatst scherpe banen licht van vele autoruiten en motorkappen. De chirurg staakt zijn peinzen en begint traag en bij voorbaat verslagen nee te knikken.
‘Is het wel stom?’ vraagt hij.
De chirurg glimlacht. Verborgen, zoals men wel glimlacht om een groot kind.
‘Wel..., ik moet u zeggen... Het is werkelijk niet eenvoudig om...’
Wat een geluid, denkt hij. Zo spreken... Ik heb 'n priester getroffen, een gezaghebbend geestelijke. Of eerder nog reikt hij niet verder dan een geamuseerde diplomaat. Vanavond zal hij vol kleur en in wel drie dimensies vertellen, met zijn armen vragend gespreid; en zij zal luisteren, aandachtig, met nog diepere glans dan nu.
‘Nee, wacht nou 's,’ zegt de chirurg ineens. ‘Als ik het goed begrijp, werkelijk goed begrijp, dan wilt u dus dat ik u uit elkaar haal. Dat heb ik toch goed...’
‘Ja. Ik ga op de operatietafel liggen, u neemt mijn hart, mijn lever, mijn nieren - en u zet er niets voor in de plaats.’
‘Ik maak een frame van u...,’ zegt de chirurg. Hij steekt een balpen in zijn mond, zakt nadenkend achterover.
‘Het frame is niet belangrijk. Dat dondert u maar weg. Het gaat om de onderdelen, de spare parts.’
‘Rookt u?’ vraagt de man kort wijzend.
‘Twintig per etmaal.’
‘Dan zouden we wel 's helemaal niets aan uw spare parts kunnen hebben. Hebt u daar niet aan gedacht?’
‘Onzin, ik ben pas vijfendertig.’
‘U ziet er ouder uit, vind ik.’
Er sluipt stilte in het vertrek, als een voorzichtig zwellende witte ruis. De bleke chirurg kauwt met trage bewegingen van zijn onderkaak op het knopje van de balpen. Zelfs geluiden op de gang zijn niet hoorbaar. Het lijkt of het hele hospitaal verlaten is. Een vreemd, leeg gewelf.
‘U gaat dan wel dood,’ verzucht de chirurg mat terwijl hij een notitieboekje van links naar rechts verplaatst.
Hij richt zich half op en kijkt de chirurg strak in het gezicht.
‘Wil ik even ter plekke een mes door mijn strot halen? Is dat makkelijker? U kon er dan niets aan doen... Want zo liggen de zaken toch, nietwaar?’
De chirurg zwijgt. Een kalme ernst, nu. Misschien afwachtend. Dan komt hij naar voren en begint zijn handen te persen als stamper en vijzel.
‘Nu ik u dit eindelijk hoor zeggen,’ begint hij langzaam, ‘zou u moeten inzien dat u hier niet hoort... Waarom werkt u niet, waarom loopt u niet buiten in de zon... Ik bewonder uw vindingrijkheid, maar stel die dan op een zinniger plaats te werk en niet hier - en zéker niet op deze ongelukkige wijze.’
‘Mijn vindingrijkheid is juist hier heel nuttig.’
| |
| |
‘Ik begrijp hoe nuttig het is,’ knikt de chirurg. ‘Maar dat is het alleen voor uzelf, voor uw eigen geval. Of dacht u anders?’
‘Het is in elk geval nuttig!’ zegt hij. ‘Het is altíjd nuttig. En niet alleen voor mij!’
De chirurg duwt vriendelijk, genadig zijn kin iets op.
‘Nee,’ zegt hij. ‘Dat is niet waar.’
‘Tjezus...’
Hij legt zijn armen over elkaar, wipt enige tijd ritmisch met zijn rug tegen de leuning. Dan haalt hij zijn armen weer los en brengt een hand naar de zoom van zijn broekspijp. Een katoenen draadje wordt rechter en langer maar blijft hardnekkig vastzitten aan de stof. Zonder zijn hoofd te bewegen kijkt hij op.
‘Er hoeft toch niemand getuige van te zijn?’ zegt hij.
De chirurg antwoordt niet, beweegt het hoofd zacht, automatisch heen en weer. Het is bijna of dat lome wiegen geen einde kent.
‘En als ik u nou 's iets...,’ vervolgt hij zacht. ‘Ik bedoel... 't Is niet zoveel, maar toch kunt u er nog...’
Ineens legt de bleke man zijn pen met een wilde klap op het bureau. Zijn armen vliegen verstoord op.
‘Allemachtig man, u lijkt wel een kind!’ zegt hij. ‘U maakt uzelf belachelijk! Zó erg zal het toch allemaal niet met u zijn! Er is toch wel íets dat uw aandacht, uw bemoeienis vraagt?’
Hij antwoordt niet, maar draait verveeld zijn hoofd weg en kijkt dan tussen de sierplanten door naar buiten.
‘Nee, ik geloof u niet,’ besluit de chirurg straf. ‘Ik geloof u niet... Ik geloof u helemaal niet... En ik zal u eens wat zeggen. U mag dan vinden dat u zielig bent, maar ík heb daar geen boodschap aan. Er zijn genoeg mensen die u kunnen helpen en het enige dat u daarvoor nodig heeft is een wil.’ Hij tikt driftig met zijn vinger op het bureau. ‘En daar komt nog bij, meneer, dat ik niet van plan ben mijzelf en mijn staf in gevaar te brengen!’
‘Uw staf...!’ zegt hij. ‘Daarvóór had u het bijna goed: het gaat om mijn wil! Míjn wil!’
‘Uw wil doet niks ter zake!’
‘Bent u gek! Ik ben een wandelend magazijn! Begrijpt u dat niet...? Als we tien of twintig jaar verder zijn hoeven chirurgen hun hand maar uit te steken, en...’
‘Gek of niet,’ zegt de man terwijl hij met een heftige beweging opstaat en naar de deur loopt, ‘er zal geen enkele arts zijn die naar u luistert zolang het niet is om u beter te maken.’
‘Die arts maakt twéé mensen beter!’ zegt hij spuwend.
De chirurg houdt de geopende deur tussen duim en wijsvinger vast, inspecteert een kort moment de zijrand van zijn schoen.
Hij draait zich houterig om.
‘Ik ga toch nog niet weg!’
‘U gaat weg,’ zegt de chirurg. ‘U vult maar een codicil in. Dat mogen we allemaal wel...’
Het is drie uur. Hij staat temidden van kermisgangers en kijkt naar de botswagentjes. Geen wagentje zal besluiten, na verwoed draaien en wenden, tot een reis naar elders, of slechts naar ginder, voor zijn part. De verschillende soorten muziek die in de zon met elkaar verwaaien, accentueren het chaotische dat hier heerst. Door al het lagere om zich heen heeft hij het gevoel op een zonnige terp te staan. Aan de voet is een menigte die onschuldig danst. Hij begrijpt hun plezier niet.
Een groepje jongelui worstelt zich moei- | |
| |
zaam langs. Het achterste meisje struikelt half over zijn been, ze draait zich om, pakt hem bij zijn schouder en kijkt hem goedlachs in het gezicht. Wat achterblijft, is de druk van haar hand en het gezonde wit van haar ogen. Bijzonder, zij richt zich tot alles; ook op wat er niet is. Hij verlaat de kermis en loopt de brede marktstraat op. Kinderhoofdjes, Engels aandoende winkelpanden en lindebomen die tot brede handen zijn gesnoeid. Als hij langs een slagersetalage komt, blijft hij staan en kijkt naar binnen. Fantastisch groot hakblok, flikkerend mes, vonkende bijl, wetstaal, bloed. En een vriescel. De vrouw legt een afgehouwen stomp metworst voor het buitenlicht en veegt haar handen af aan haar schort. Ze probeert een vriendelijk knikje. Maar ze heeft een gezicht of je in een ouwe gracht kijkt en het maakt hem onzeker, hij heeft zich altijd onprettig gevoeld bij mensen die uitgesproken lelijk zijn.
Kunnen mensen slachten en moorden; verkwisten, en dan toch met alle recht van de wereld humaan zijn? Heeft dan niemand een heilig hart? Als ik zelf een kip te lijf ga voel ik me direct schuldig, maar ik word ook schuldig bevonden als ik mijn eigen kop afhouw. Alhoewel deze beschuldiging hypocriet is.
Nee, doorgaan, denkt hij. Maar het voelt als een plicht en met vertragende onwil die als stroop onder zijn zolen plakt, loopt hij naar het terras aan de overkant dat is bezet met kleine, van pitriet gevlochten stoeltjes. Riet - natuurlijke stof, zachtgeel, en bruin. Er zit alleen een oud vrouwtje en een kinderlijke behoefte welt in hem op. Hij wil bij haar zitten en helemaal alleen en verloren met haar zijn.
Haar tas staat op tafel, haar zwarte hoedje ligt ernaast. Ze neemt met verstrooide tussenpozen schepjes van een sorbet waarvan ze de grote rode kers in het midden overlaat.
‘Mooi hè,’ zegt ze eindelijk, met een lief kartonnen stemmetje. ‘Ik vind rood altijd zo mooi, u niet?’
Hij knikt.
‘Ja, ik eet ze zelf niet op, hoor. Nee, ik lust ze niet, ik heb nooit kersen gelust.’ Ze tikt voorzichtig met haar lepel tegen het dikke glas.
‘Ik bewaar ze altijd voor de vogels, die zijn er gek op. Kijk maar..., zie je wel? Ze zitten al te wachten.’
‘Eten vogels wel kersen?’
‘Jazeker,’ zegt ze snel. ‘Ik zou niet weten waarom niet, kersen zijn toch heel lekker? Dat ík er nou niet van hou...’
Hij buigt zich een klein beetje naar haar toe, voorzichtig maar, en kijkt haar glimlachend aan.
‘U bent al oud, hè,’ zegt hij.
‘Ja, jongen. Oud.’ Ze laat de lepel los en raakt met haar vingertoppen even zijn arm. ‘Bij ons op de afdeling,’ begint ze, ‘hebben we er een die zegt dat we níet oud zijn, dat je niet moet zeuren over vroeger en alles, want daar heb je alleen je eigen maar mee, zegt ie. Echt, en hij zegt 't wel vier keer op een dag. Maar ik ben niet zo sterk als hij, ik heb denk ik ook veel meer heimwee dan hij...’
Hij staat op, tilt zijn been ver omhoog en geeft een geweldige trap tegen het tafeltje, haar tas schiet weg en de inhoud rolt over straat, de sorbet hangt in haar rok.
‘Godverdomme!’ schreeuwt hij. ‘Stomme ouwe tang! Altijd dat gezeik van jullie over heimwee! Moet je daar oúd voor zijn? Nou? Moet je dan eerst wègschrompelen?’ Hij kijkt het mensje hijgend aan, alsof hij haar op zal pakken en weg zal werpen. De tranen lopen over zijn gezicht. Een kelnerin met blond piekhaar komt het
| |
| |
stenen trapje af. Ze is stevig, gedrongen. Haar blauwe sweatshirt rilt als ze tussen het kreupelhout van omgevallen tafeltjes op hem af stapt. Hij loopt weg, struikelt, schraapt met zijn vingers over de grond, hoort het geluid van ijzer op steen. Aan de straatrand draait hij zich om. ‘Jullie moesten uitsterven, weet je wel!’ en hij grijpt naar het vlees van zijn keel.
Dat eigenlijk liever. Honderd malen liever... Maar hij voelt weer de rietgevlochten leuning in zijn rug en ziet het blauwe tafelkleed dat op de wind voorzichtig langs zijn knie schuift. Hij kijkt op en brengt dan zijn hand langzaam naar de schouder van de oude vrouw.
‘U moet maar gewoon rustig aan doen,’ zegt hij. ‘U in de dingen niet overhaasten...’ Dat zegt hij. En dat is alles wat hij zegt. Want hij is niet slechter dan anderen.
Als hij de motor start is het half zes. Het licht wordt roodachtig en de stad werpt duistere, pijlvormige banen. Op de voorruit kleeft verdroogd bruin van insekten. Het roept beelden in hem op van zijn zesde jaar; een fietser verongelukte vlakbij zijn oversteekplaats. Het was zo'n rotzooi op straat; glassplinters, de verwrongen fiets, een tas, een bril, bloed op steen; en een door iemand, het is nooit duidelijk wie van de omstanders dat geweest is, in haast gehaalde deken. Waarom zijn verongelukte mensen altijd hun schoenen kwijt?
Hij draait het raampje open, laat zijn arm naast de auto omlaaghangen en voelt de massieve trilling in het stuur als hij langzaam optrekt. De auto beschrijft een grote boog over de lege parkeerplaats. Er staat alleen nog een reclamevoertuig uit de jaren twintig. In-zwart, met sierlijke letter beschreven; bayer aspirin, overwint alle pynen.
Voor de kruising met de parallelweg stopt hij naast een vrouw die met haar kinderwagen op groen licht wacht. De kinderwagen is met chromen bochten versierd; is wat plomp, vindt hij. Uit de mand eronder steekt een grote hoeveelheid boodschappen. Massavoer. Het kind zou erop wateren, het instant zich volzuigen - gele damp verspreiden. Mosterdgas.
Hij is moe en steekt met bewust kalme bewegingen een kleine Camerounsigaar op. Alhoewel de tabak is uitgedroogd, inhaleert hij toch en voelt hoe de rook zijn tong snijdt en zijn longen ineen doet krimpen alsof iemand hem een harde slag op de rug gegeven heeft. Hij proest, schudt met waterige ogen het hoofd, grinnikt een moment om zichzelf. De vrouw reageert niet op zijn verloren blik opzij, maar richt haar ogen strak langs hem heen op het dashboard. Vroeger was hij gewoon te denken dat niemand, geen man, geen vrouw, geen kind, echt lelijk kon zijn. Maar dan, het is niet dat. Het is die verkrampte, loze blik. Aan sommige mensen lijkt werkelijk niets zo grondig voltooid als hun Onwetendheid.
Het licht springt op groen. Met een achteloos, kort en snel gebaar werpt hij de sigaar in de kinderwagen. Dan rijdt hij de parallelweg op.
|
|