De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 507]
| |
Maarten van der WeeGa naar voetnoot*
| |
[pagina 508]
| |
moedigd. Voormalige (linkse) verzetsstrijders en emigranten werden verdacht gemaakt. In dit verband hoeft nauwelijks te worden herinnerd aan het feit dat verantwoordelijke politici herhaaldelijk hebben ingespeeld op de antisemitische gevoelens van een aanzienlijk deel van de bevolking. Ondanks haar antifascistische positie in het verleden ging ook de sociaaldemocratische partij bij deze oneervolle aangelegenheden zeker niet altijd vrijuit.Ga naar eind1. De kritische geluiden van de beweging rond Neues Österreich beperken zich niet tot de wijze waarop het tijdperk van het nazi-regime is verwerkt. Men volgt het spoor van rechtsradicalisme, antisemitisme en autoritaire staatsinrichting verder terug en komt dan uit bij de politieke constellatie van de Eerste Republiek (1918-38). Daarmee raakt men aan een thema dat in de naoorlogse politiek en publieke opinie bijna evenzeer taboe is als het eigenlijke nazi-verleden. Het herstel van de Oostenrijkse soevereiniteit na de geallieerde bezetting en de opbouw van het land uit de puinhopen van de Tweede Wereldoorlog vereisten een breed maatschappelijk draagvlak. Dat betekende dat de nieuwe staat wel moest leven met de zeer omvangrijke bevolkingsgroep die zich, om wat voor redenen dan ook, had verbonden met Hitlers Nieuwe Orde. In 1942 bezat elke vierde volwassen man de partijkaart van de nsdap. Dezelfde Realpolitik gebood echter vooral dat de grootste politieke kampen, het christelijk-conservatieve en het sociaal-democratische, een einde zouden maken aan de decennialange strijd die zij sinds de nadagen van de Donaumonarchie met elkaar hadden gevoerd. Veroordeeld als zij waren tot samenwerking, zetten de leidende vertegenwoordigers van de politiek-maatschappelijke machtsblokken niet alleen een streep onder het verleden, zij schepten er zand over. Hierdoor werden de diepere oorzaken van de zogenaamde Anschluss grotendeels aan het oog onttrokken. Toonaangevende politici verwezen vaaglijk naar de zo betreurenswaardige polarisatie tijdens de Eerste Republiek. Maar zij vermeden eraan toe te voegen dat het vooral de gewelddadige uitschakeling van de socialistische arbeidersbeweging en de vestiging van de ‘klerikaal-fascistische dictatuur’ in 1934 waren geweest die de weg bereidden voor Hitlers ‘bloemenveldtocht’ enige jaren later. Tot op zekere hoogte werden de geboden van de Realpolitik weerspiegeld in de beoefening van de nieuwste geschiedenis. In wat vaak de ‘coalitie-geschiedschrijving’ is genoemd, welke vooral in de jaren vijftig en zestig hoogtij vierde, legt men sterk de nadruk op de algemene zwakte van de democratische traditie in Midden-Europa en het doctrinaire en rigide karakter van alle grote stromingen in het interbellum. Alle partijen zouden in gelijke mate wars zijn geweest van verzoeningsgezindheid en compromissen, waarmee zij grote speelruimte lieten aan de nazi-beweging.Ga naar eind2. Gelijke schuld is geen schuld, zo lijkt het devies. Niettemin gaven opeenvolgende regeringen er de voorkeur aan de jongste geschiedenis zo ver mogelijk van het lesrooster op de scholen te houden. Ook nu bestaat er onder politici nog grote angst dat een diepgaander analyse van de ontwikkelingen in de jaren 1918-45 de moeizaam verkregen maatschappelijke consensus en aanhankelijkheid aan de Oostenrijkse natie in de waagschaal zal stellen. De tegenstellingen die onder de bevolking zijn gegroeid naar aanleiding van de affaire-Waldheim, worden door velen van hen met zorg gadegeslagen. Wanneer, zoals aan het begin van 1988, staatsambtenaren met een levensgroot spandoek aan de gevel van enkele regeringsgebouwen voor het aftreden van de bondspresident ageren, en jeugdige beeldenstormers op middelbare scholen het op diens portret voorzien hebben, dan is er in dit land, waar het nooit ontbroken heeft aan Obrigkeitsglaube, werkelijk iets gaande. De geest moet terug in de fles. Kritische historici beziet men wantrouwend, zeker als zij zich buiten hun studeerkamer wagen. De behoefte om de geschiedenis te manipuleren is groot.Ga naar eind3. Toch lijkt het er steeds meer op dat het geval Waldheim, alle bedenkelijke uitlatingen van christen-democratische topfunctionarissen en | |
[pagina 509]
| |
de populistische pulppers ten spijt, uiteindelijk een zegen voor de politieke cultuur van het land zal blijken te zijn. Het getuigt van de groeiende invloed van de ‘sprekende minderheid’ dat het gedenkjaar 1988 veel meer heeft opgeleverd dan een reeks door de staat gesponsorde manifestaties, waarbij plichtmatig de gruwelen van het nazi-regime worden veroordeeld en de aanhankelijkheid aan de democratische grondslag van de Tweede Republiek wordt beleden. Er is een fascinerende publieke discussie ontstaan, waarin de aanhangers van de waarden van kritische rationaliteit en radicale democratie niet langer bij voorbaat in het defensief kunnen worden gedrongen en traditiegetrouw tot nestbevuilers en geesteszieken bestempeld. Het is ook voor het eerst dat kritische historici zo'n breed gehoor vinden in de samenleving. Doordat de publieke discussie over het recente verleden zo lang is onderdrukt, dreigt altijd het gevaar dat de analyse van de achtergronden van de Anschluss verzandt in het stellen van de gevreesde schuldvraag. Omgekeerd is een werkelijke ‘historisering’ van het nationaal-socialisme, zo leert ook de Westduitse Historikerstreit, pas mogelijk als de morele verantwoordelijkheid in grote lijnen is aanvaard. Aan dit dilemma valt niet te ontkomen. Vaststaat dat Oostenrijk veel te winnen heeft bij een grondige heroriëntatie op zijn verleden. Een versterking van het democratische bewustzijn in de eerste plaats. Maar ook een doorbreking van het negatieve stereotiepe Oostenrijk-beeld dat in het buitenland is ontstaan. Paradoxaal genoeg hebben juist de ‘verdringers’, die zo bezorgd zijn om Oostenrijks imago in den vreemde, bijgedragen tot deze slechte reputatie. Het georganiseerde zwijgen liet zich immers gemakkelijk interpreteren als bewijs voor een onverbeterlijke hang naar antidemocratische ideologieën. De politieke waarnemer in de jaren twintig en de eerste helft van de jaren dertig, die getuige was van de dramatische polarisatie tussen links en rechts en de korte burgeroorlog in 1934, zou nooit hebben kunnen bevroeden dat de bewoners van de republiek ooit en bloc geassocieerd zouden worden met Spiessertum en fascisme. De verbreiding van de resultaten van gedegen onderzoek naar Oostenrijks ontwikkelingsgang tijdens het interbellum kan het buitenland er misschien opnieuw van overtuigen dat van een collectieve schuldtoewijzing inzake de verschrikkingen van het fascistische verleden geen sprake kan zijn. Het is vooral de laatste overweging die voor mij aanleiding is om de historische achtergronden van de zogenaamde Anschluss nader te belichten. Dit essay pretendeert niet een geïntegreerde uiteenzetting te bieden van de veelheid aan processen en gebeurtenissen die ertoe hebben geleid dat Oostenrijk zo gemakkelijk aan Hitler ten prooi viel. Het beperkt zich tot het naar voren halen van een vijftal factoren die hierbij van grote invloed zijn geweest: de erfenis van het Duitse nationalisme en van de Anschluss-gedachte uit de tijd van de Donaumonarchie; de structurele en conjuncturele facetten van de economische crisis tijdens het interbellum; het proces van politieke polarisering in de Eerste Republiek; en tenslotte de rol van buitenlandse belangen bij de totstandkoming van de bezetting. | |
Nationale reactie en Anschluss-ideaal in de monarchieDe gebeurtenissen van 1848 illustreren bij uitstek het tegenstrijdige karakter van de politieke ontwikkeling in de Donaumonarchie. Enerzijds liepen de diverse uitingen van opstandigheid onverwacht uit op een versterking van de macht van het staatsapparaat. Met de afschaffing van de feodale rechten van de landadel en de bevrijding van de boeren verkreeg de staat voor het eerst het volledige gewelds- en belastingmonopolie. Aan de andere kant toonden de revolutionaire woelingen van 1848 onomstotelijk aan dat de uitbouw van het staatsgezag niet was gevolgd door een evenredig proces van natievorming. De identificatie van de meerderheid van de bevolking met de Habsburgse staat was gering. Voor zover het | |
[pagina 510]
| |
regime kon bogen op legitimiteit onder het volk, was deze in hoofdzaak gebaseerd op traditionele voorstellingen van stand en absoluut koningschap. De monarchie was in hoofdzaak een Hofratsnation. Het ‘Oostenrijks’ nationaal bewustzijn bleef grotendeels beperkt tot clerus, (dienst)adel en vooral bureaucratie. Verder identificeerde alleen de grootkapitalistische burgerij, waarin joodse ondernemers zeer sterk vertegenwoordigd waren, zich met de Habsburgse staat.Ga naar eind4. Nationale loyaliteiten lagen in de negentiende-eeuwse Donaumonarchie veeleer op een lager niveau, namelijk dat van taalgroepen. Het taalnationalisme ontwikkelde zich het eerst onder de Tsjechen en andere niet-Duitse bevolkingsgroepen. Een van de voornaamste drijfveren achter dit nationalisme was de de facto achterstelling van de niet-Duitse bevolkingsgroepen ten opzichte van de Duitssprekenden. De laatsten hadden het meest geprofiteerd van de voordelen van de Habsburgse staat. Zij waren dan ook duidelijk oververtegenwoordigd onder het Wirtschafts- en Bildungsbürgertum, in het overheidsapparaat, en, gedurende lange tijd, in het parlement, dank zij de beperkingen van het censuskiesrecht. Op de succesvolle mobilisatie van de nationalistische bewegingen onder de Slavische bevolkingsgroepen werd vanuit de Duitstalige gelederen verschillend gereageerd. Onder de christelijke politieke bewegingen met hun katholiek-conservatieve oriëntatie bleef de traditionalistische aanhankelijkheid aan keizer en kroon het langst voortleven. De Duits-Oostenrijkse sociaal-democratie daarentegen ondersteunde het emancipatiestreven van de niet-Duitse nationaliteiten, althans zolang deze de territoriale integriteit van de staat eerbiedigden. Zonder afbreuk te doen aan de prioriteit van de klassenstrijd en het internationale karakter van de arbeidersbeweging, maakte zij zich sterk voor de verandering van de autoritaire staatsstructuur in een democratische federatie van naties. Dank zij haar overwicht in de overkoepelende partijorganisatie werd dit principe rond de eeuwwisseling aanvaard. Dit kon echter niet voorkomen dat de beweging zèlf steeds meer dreigde te verbrokkelen in een aantal zelfstandig opererende ‘nationale’ secties.Ga naar eind5. Een geheel andere reactie kwam uit kringen van de liberale burgerij. Hier won een Duits nationalisme, dat in hoge mate defensieve en autoritaire trekken droeg, fors aan invloed. Men bezag met grote zorg de opmars van de nationalistische bewegingen onder de Slavische volkeren, zeker toen deze van de staat bescheiden concessies wisten af te dwingen. Dit kon alleen maar leiden tot een versterking van de gevaarlijke ontwikkelingen die in Bohemen en Moravië al het verst gevorderd waren: groeiende economische concurrentie van de kant van de opkomende Slavische middenklassen en ondermijning van de Duitse politieke hegemonie in vele stedelijke vestigingsgebieden. De opkomst van dit nationale bewustzijn behelsde een grondige breuk met het progressieve Duitse liberalisme dat in 1848 op de barricaden had gestaan in Wenen of Berlijn. Dit had de natie vooral als een gemeenschap van politiek gelijkberechtigde burgers gedefinieerd. Deze notie richtte zich tegen absolutistische willekeur en ongerechtvaardigde standsprivileges. De nadruk op gemeenschappelijkheid van taal en ‘stam’ was niet onverenigbaar met een zeker kosmopolitisme. Insluiting van bredere volkslagen en niet-uitsluiting van andere volkeren stond voorop. Deze democratische opvatting van de natie koppelden de liberalen aan laissez faire op economisch gebied. Enkele elementen uit dit liberale gedachtengoed bleven in de tweede helft van de negentiende eeuw behouden. Daartoe behoren een krachtig antiklerikalisme en een zeker gevoel van verbondenheid met Duitsland, c.q. Bismarcks Reich. Maar met andere elementen werd steeds meer gemarchandeerd of zonder meer schoon schip gemaakt, zoals radicale uitbreiding van het kiesrecht en principieel parlementarisme. De natie was niet langer het volk in zijn strijd om politieke soevereiniteit, maar een bedreigde stam die zich opnieuw moest | |
[pagina 511]
| |
wapenen om aan het opdringen van andere volkeren het hoofd te kunnen bieden. Rechtspopulisme en vreemdelingenhaat waren de strijdmiddelen van de meest ‘volkse’ onder de burgerlijk-nationale politici. Vooral onder de lagere middenklassen, welke in steeds groteren getale de politieke arena betraden, groeide ook de afkeer jegens het leerstuk van de vrije concurrentie. Kleine handwerksmeesters en winkeliers eisten een middenstandspolitiek die de economische macht van het grootkapitaal zou terugdringen door staatsinmenging en de schepping van gilde-achtige organisatievormen. Uit het laatste blijkt wel dat deze omslag in het denken van de geseculariseerde burgerij niet alleen is toe te schrijven aan de emancipatiebeweging onder de niet-Duitse nationaliteiten. Naast de angst voor een dreigende proletarisering onder de middenstand, die zich met name na de economische crisis van 1873 openbaarde, was vooral de stormachtige opkomst van de marxistische sociaal-democratie verantwoordelijk voor de ruk naar rechts. Bovendien moet worden opgemerkt dat de ressentimenten onder de lagere middenklassen niet alleen door burgerlijk-nationalen werden gemobiliseerd. Rond de eeuwwisseling begon ook de nieuwe katholieke Christlich-Soziale Partei met veel succes onder de Weense petite bourgeoisie te ageren. Haar voornaamste machtsbasis kwam echter steeds meer in de provincie te liggen.Ga naar eind6. Voor de Duits-nationale stroming in het algemeen geldt dat zij naderhand zeer vatbaar zou blijken voor de propaganda van het Hitleriaanse fascisme. Daarbinnen laten zich een tweetal rechts-populistische bewegingen aanwijzen die zelfs als min of meer directe voorafschaduwingen van het latere nazisme kunnen worden beschouwd: de nationaal-socialistische beweging in de Sudetenländer en de pangermaanse beweging van Georg von Schönerer (1842-1921). De eerste ontstond rond de eeuwwisseling in Duits-Bohemen, waar klassenconflicten gedeeltelijk werden doorkruist door nationale tegenstellingen tussen Duitsers en Tsjechen. De politieke arm van de beweging was de Deutsche Arbeiterpartei (dap), later omgedoopt in Deutsche Nationalsozialistische Arbeiterpartei. De partij en haar netwerk van Duitse arbeidersverenigingen en völkische vakorganisaties zochten hun leden in gebieden waar Duitse werknemers in toenemende mate om hun arbeidsplaats moesten concurreren met Tsjechische immigranten uit minder geïndustrialiseerde gebieden. De laatsten vormden een groeiend reservoir van goedkope arbeidskrachten. De aanhang van de partij bestond uit kleine zelfstandigen, maar vooral ook uit vertegenwoordigers van de ‘nieuwe middenstand’: vrije beroepsbeoefenaars, employés en ambtenaren. Bepaalde handarbeidersgroeperingen zoals mijnwerkers, textiel- en spoorwegarbeiders werden eveneens aangetrokken door haar propaganda. Met de groeiende invloed van de sociaal-democratie en haar vakbonden werden de dap en de met haar verwante vakbonden meer en meer typische ‘witte boorden’-organisaties. De dap onderscheidde zich in een aantal wezenlijke opzichten van de pure fascistische organisaties in het interbellum. Er was nog geen sprake van een principieel antidemocratische opstelling, een militaristische organisatiestructuur, een Führer-principe en een tactiek van gewelddadige provocatie. Andere elementen waren echter al volop aanwezig. Allereerst een fanatiek antimarxisme. Met het slagwoord van het ‘nationale socialisme’ wilde men vooral de verderfelijke internationale leer van de sociaal-democratie bestrijden. Daarbij was ook een giftig antisemitisme voorhanden. Net als het Hitleriaanse nazisme vermengde de dap in haar propaganda nationale en sociaalreformistische thema's. Men nam stelling tegen het ‘onproduktieve’ en financierskapitaal en stond mede daarom positief tegenover nationalisering van bepaalde soorten bedrijven. Kleine nijverheidslieden en boeren werd een terugkeer naar de Germaanse coöperatieve gedachte van het gilde en het Germaanse middeleeuwse grondrecht voorgehouden. Boven- | |
[pagina 512]
| |
dien ijverde men actief voor maatregelen ten behoeve van de loonafhankelijken in de sfeer van standsvertegenwoordiging, sociale verzekeringen en arbeidsinspectie. Vele punten van het partijprogramma zouden later rechtstreeks worden overgenomen door de nsdap.Ga naar eind7. De meest radicale stroming binnen het Duits-nationale blok werd zonder twijfel gevormd door de Schönerianer, die aan het einde van de negentiende eeuw van zich deden spreken. Schönerer, wiens politieke loopbaan begon op de linkvervleugel van het liberalisme, ontwikkelde zich snel tot - om met Carl Schorske te spreken - de Don Quijote van de burgerlijke politiek, die met ongehoorde verbale agressie aanschopte tegen alles dat het multinationale rijk bijeen zou kunnen houden.Ga naar eind8. Hitler, een groot bewonderaar van Schönerer, en Goebbels hebben de stijl van deze politieke straatvechter nauwelijks meer kunnen overtreffen. Zijn aanvallen richtten zich tegen het Habsburgse huis, het liberalisme, het opkomende socialisme, de clerus en het christendom als zodanig. Daarbij bleef het niet. Beïnvloed door het sociaal-darwinisme van zijn tijd ‘verrijkte’ hij het Duitse nationalisme en het antisemitisme, die tot dan toe vooral in economische en culturele termen waren geformuleerd, met een racistisch argument. Tot de weinige positieve doeleinden van de Schönerianer behoorde de bescherming van de door ongebreideld kapitalisme en liberalisme ernstig bedreigde middenstand. Opmerkelijker in het licht van de heersende politieke opvattingen was hun agitatie voor de Anschluss van de Duits-Oostenrijkse gebieden aan het nieuwe Duitse Rijk van Bismarck. Nu was het niet ongebruikelijk dat in de heersende elites werd gedroomd van een zekere economische of politieke integratie met het Duitse Rijk. De Habsburgers hadden zelf gestreefd naar een grossdeutsche eenheid onder hun leiding. Weinigen konden zich echter verenigen met de radicale Anschluss-gedachte die door Schönerer en de zijnen werd gepropageerd. Deze impliceerde niet alleen het opgeven van de Slavische en Hongaarse gebieden, maar ook een onderwerping aan de Pruisische overheersing. Deze kleindeutsche optie was onverenigbaar met de materiële belangen van de Duitse burgerij. Zij werd innerlijk verscheurd door verdeelde loyaliteiten jegens staat en natie, maar uiteindelijk gaf de binding aan de staat waarin zij zulk een geprivilegieerde positie innam, de doorslag. Haar compromisloze houding jegens de Habsburgse staat en de heersende religie is de voornaamste reden waarom deze beweging maar een beperkte aanhang kon verwerven. Zij had enige aanhang onder de bedreigde handwerksmeesters, maar daar ondervond zij zware concurrentie van andere Duits-nationale en katholieke organisaties die eveneens met antisemitische propaganda een massabasis zochten. Sterkere invloed had zij onder de meer ongebonden intelligentsia. Met name de middelbare scholieren en studentencorpora dweepten met Schönerer. Voor de meesten van hen vormde de beweging een politiek doorgangshuis. Aan het einde van hun Sturm und Drangperiode, wanneer de maatschappelijke dwang van beroep en carrière zich liet gelden, namen zij afstand van de beweging en haar idealen. Toch mag men de blijvende invloed van deze eerste politieke vorming niet onderschatten. Feit is dat Hitler enkele decennia later bij velen zou appelleren aan hun jeugdidealen, die onder de sterk veranderde omstandigheden meer perspectief leken te bieden.Ga naar eind9. | |
Staatsafbraak en nationale identiteitWas het ancien régime van de Habsburgers vooral ten onder gegaan aan het ontbreken van een ‘Oostenrijks’ nationaal bewustzijn, zijn opvolger in de Alpenlanden, de Eerste Republiek, vermocht evenmin veel patriottistische gevoelens op te wekken. Hadden de Duitsers in de multinationale monarchie weinig neiging getoond om met het bestaande staatsgezag te breken, in de etnisch vrijwel homogene Republiek lag dit paradoxaal genoeg geheel anders. | |
[pagina 513]
| |
De afloop van de Eerste Wereldoorlog was een grote desillusie. De Duitse partijen hadden de oorlogvoering geestdriftig ondersteund, met uitzondering van de sociaaldemocratie. Aanvankelijk bereid tot een godsvrede met de regering, koos de partij gaandeweg voor verzet tegen de voortzetting van de oorlog. Net als in Rusland gebeurde dit onder druk van de noodlijdende arbeidersbevolking in de steden, die in januari 1918 spontaan tot massale stakingen tegen voedselschaarste, oorlog en noodtoestand was overgegaan. De oorlog eindigde met een bittere nederlaag, de ontbinding van het rijk en de val van de monarchie. Als klap op de vuurpijl zag de Republiek zich tijdens de vredesonderhandelingen geconfronteerd met een hardvochtig dictaat. Terugblikkend op de naoorlogse verwikkelingen kan men stellen dat de nationale aspiraties van de Duitstalige bevolking in de voormalige monarchie eerst werden aangewakkerd en vervolgens gefrustreerd. De westerse mogendheden hadden al voor de wapenstilstand duidelijk gemaakt dat zij de onafhankelijkheid van de Slavische en Hongaarse volkeren wensten te erkennen op grond van het principe van nationale zelfbeschikking. Daarmee leek het lot van het Donaurijk definitief bezegeld. Hoezeer de ontmanteling van de multinationale staat ook werd betreurd, zij bevrijdde vele Duitsers - tijdelijk zoals de toekomst zou leren - van een dilemma waarmee zij zo lang geworsteld hadden: loyaliteit aan de staat òf aan de natie. Bovendien was met de nadrukkelijke bevestiging van het recht op zelfbeschikking een ideologisch klimaat ontstaan waarin de natie-staat steeds meer tot maatstaf van politieke moderniteit werd verheven. Deze ontwikkelingen maakten de gedachte van de Anschluss in korte tijd ongekend populair. Niet alleen bij de Duits-nationalen, maar ook bij de sociaal-democraten, die tot het laatst uitgesproken pleitbezorgers van de multinationale federatie waren gebleven. Het was echter vooral ernstige twijfel aan de economische levensvatbaarheid van een zelfstandig Oostenrijk dat voedsel gaf aan het streven naar eenheid met de Duitse Republiek. Omvangrijke Duitssprekende gebieden in Bohemen, Moravië, Silezië, Nederstiermarken en Zuid-Tirol waren bezet door de nieuwe buurstaten. Daarmee dreigden onder meer enkele van de rijkste mijnbouw- en industriedistricten van de voormalige monarchie voor de jonge republiek verloren te gaan. Zonder dit enorme verlies waren de economische problemen al groot genoeg. Met het uiteenvallen van het rijk kwam er ook een einde aan de betrekkelijke arbeidsverdeling die er tussen de verschillende gebiedsdelen was gegroeid. Dit had ernstige gevolgen voor de levensmiddelenvoorziening, daar het Alpine deel van de monarchie altijd sterk afhankelijk was geweest van voedselimporten uit de Hongaarse gebiedsdelen. De industrie verloor een belangrijk deel van haar traditionele afzetmarkten in andere delen van Midden-Europa. Omgekeerd kon zij niet meer rekenen op toevoer van onmisbare grondstoffen, zoals kolen. Bovendien droeg de republiek een waterhoofd, omdat zij de voornaamste centra van bestuur, handel en financiën van het rijk had geërfd. Vele instellingen op deze terreinen leden aan ernstig functieverlies en hadden te kampen met een aanzienlijke overbezetting.Ga naar eind10. Tenslotte speelden ook sociaal-politieke overwegingen een belangrijke rol bij de keuze voor of tegen de vereniging met Duitsland. Binnen het christelijk-sociale kamp, waar velen het afscheid van de oude orde zwaar viel, zag men de Anschluss als een bedreiging voor de kansen op een Habsburgse restauratie en voor het overwicht van het katholicisme. De sociaal-democraten daarentegen zagen in een samengaan met het sterker geïndustrialiseerde Duitsland de enige mogelijkheid om binnen afzienbare tijd een socialistische omwenteling te bewerkstelligen. Omtrent de politieke krachtsverhoudingen in een zelfstandig Oostenrijk toonden zij zich zeer pessimistisch, nu het Sudetenland, waar de sociaal-democratie sterk vertegenwoordigd was, bij Tsjechoslowakije werd getrokken. Uiteindelijk zouden de verlangens van de | |
[pagina 514]
| |
Duitssprekende bevolking en de Oostenrijkse regering struikelen over het veto van de westerse mogendheden. In flagrante tegenspraak met het principe van nationale zelfbeschikking bleven 3½ miljoen Duitsers in de door de buurstaten bezette gebieden tegen hun wil buiten de Oostenrijkse staat. Het streven naar de Anschluss kon evenmin genade vinden in de ogen van de westerse overwinnaars, die een krachtig Duitsland als een serieuze bedreiging voor hun veiligheid beschouwden. De Oostenrijkse ‘rest-staat’ was dus een opgedrongen creatie, waarvoor weinig geestdrift kon worden opgebracht. Het ideaal van de Anschluss leefde bij verschillende groepen nog lang voort, ook bij de socialisten, die pas na Hitlers machtsovername in 1933 deze gedachte lieten varen. Hoewel strikt genomen niet onoplosbaar, waren de economische problemen, welke nog werden vergroot door de financiële bepalingen van het vredesverdrag, zeer ernstig. Zij droegen bovendien in sterke mate bij tot de verscherping van de klassentegenstellingen. Zo stonden reeds enkele maanden na de geboorte van de Republiek arbeiders, al dan niet in uniform, en boeren gewapenderhand tegenover elkaar in tal van conflicten over de verplichte aflevering van schaarse voedingsmiddelen aan de hongerende steden.Ga naar eind11. Hiermee is een laatste aspect van de nasleep van de oorlog al aangeduid: de gebrekkige controle over de geweldsmiddelen van de kant van de nieuwe staat. De nederlaag op het slagveld en het uiteenvallen van het rijk gingen gepaard met de vrijwel totale ineenstorting van het oude militaire apparaat. Grote hoeveelheden wapens van gedemobiliseerde soldaten bevonden zich onder het volk. De nieuwe Republiek, waarin de socialisten vooralsnog de boventoon voerden, stond voor de taak om in een situatie van grote economische nood en hevige sociale onrust een betrouwbare strijdmacht op te bouwen. Uit manschappen van het oude leger ontstond langzamerhand de nieuwe Volkswehr, welke door rechts werd beschouwd als de gewapende arm van de marxistische partijen. In het machtsvacuüm dat eind 1918 was ontstaan, kwamen echter ook allerlei gewapende milities van arbeiders, burgers en boeren tot ontwikkeling. Deze waren aanvankelijk opgericht om eigendommen te beschermen tegen plundering door huiswaarts kerende troepen, of om Joegoslavische penetraties af te weren aan de zuidgrens. Al gauw begonnen de paramilitaire organisaties van burgers en boeren zich steeds meer tegen de socialistische arbeidersbeweging en de regering te richten. De weinig succesvolle pogingen van de jonge communistische partij om via een putsch de macht te grijpen vormden mede aanleiding tot deze mobilisatie tegen links in het algemeen. Onder deze moeilijke omstandigheden werkte het ingrijpen van de westerse geallieerden een verdere verspreiding van de geweldsmiddelen in de hand. Enerzijds drongen zij aan op een zeer aanzienlijke afbouw van de Volkswehr, daarin aangemoedigd door vele burgerlijke politici. Anderzijds gaven zij daadwerkelijke ondersteuning aan de ‘zelfhulp’-organisaties van boeren en burgers. Terwijl de Volkswehr in wezen altijd een betrouwbare steunpilaar van de democratische orde is geweest, zouden de rechtse milities in de jaren twintig uitgroeien tot antidemocratische strijdorganisaties op fascistische grondslag. Ook op deze wijze legden de winnaars van de oorlog een zware hypotheek op de maatschappelijke verhoudingen in de Eerste Republiek.Ga naar eind12. | |
Structurele en conjuncturele crisisverschijnselenDe ontwikkeling van de Oostenrijkse economie tijdens het interbellum werd gekenmerkt door structurele impasse en ernstige conjuncturele inzinkingen. Vergeleken met de laatste decennia van de negentiende eeuw daalde het tempo van economische groei en industriële expansie fors. Dit is des te opmerkelijker, omdat na de ellende van de wereldoorlog vanaf een zeer laag niveau moest worden begonnen. Niet alleen zette de economische groei later | |
[pagina 515]
| |
in dan in andere Europese landen, de klap van de wereldcrisis kwam hier ook veel harder aan. Pas aan het einde van de jaren twintig bereikte het bruto nationaal produkt het vooroorlogse niveau, op het dieptepunt van de crisis in 1933 was het daar weer ver onder gezakt. De ontwikkelingsgang van de industrie was nog veel treuriger. Zelfs in de hoogconjunctuur tussen 1920 en 1929 werd het vooroorlogse peil nimmer geëvenaard. Tijdens de daarop volgende depressie daalde de produktie met maar liefst 38%. Over het geheel genomen bracht het interbellum de Oostenrijkse economie een in Europa unieke teruggang. Alleen de land- en bosbouw brachten het er wat beter van af. Een stagnerende bevolkingsgroei en een per capita inkomensontwikkeling die ver achterbleef bij die van andere industriële staten, behoorden tot de zichtbaarste aspecten van deze impasse. Opvallend was tevens de hoge werkloosheid. Slechts in de jaren 1920-21 was er volledige werkgelegenheid. Tussen 1923 en 1929 lag het werklozenaandeel onder de loonafhankelijke beroepsbevolking weer rond de 10%. In 1933 werd het schrikbarende cijfer van bijna 26% bereikt.Ga naar eind13. Twee crisisperiodes zijn hiermee al aangeduid. De nasleep van de wereldoorlog en de ontbinding van het rijk zorgden in de jaren 1918-19 voor acuut voedselgebrek, hoge prijzen van de eerste levensbehoeften, omschakelingsproblemen in de industrie en massale werkloosheid. Net als elders in Centraal-Europa ontstond er toen, mede door het ontbreken van een effectief staatsgezag, een klassieke revolutionaire situatie. De socialisten stelden zich echter terughoudend op. Als voornaamste erfgenaam van de liberale waarden van Bildung, rationeel discours en democratie hadden zij een diepe afkeer van geweld. Bovendien meenden zij dat een onmiddellijke greep naar de macht zou stranden op het georganiseerde verzet van de boeren onder leiding van de christelijk-sociale partij en op de interventie van de Westeuropese kapitalistische landen. Vandaar dat zij alles deden om een revolutie te voorkomen. Niet zoals de kameraden in Duitsland door middel van pure onderdrukking, maar door zich aan het hoofd te stellen van de beweging van soldaten- en arbeidersraden, de radicaalste elementen in te tomen, en vervolgens bij de verlamde burgerij belangrijke hervormingen af te dwingen. De wetgeving in de sfeer van de sociale zekerheid, de arbeidstijdverkorting, de instelling van fabrieksraden, enzovoorts waren verworvenheden die bijdroegen tot de verzachting van de gevolgen van de lopende crisis. Samen met het geleidelijke herstel van de bedrijvigheid en de vermindering van de werkloosheid zorgden deze concessies ervoor dat het revolutionaire getij geleidelijk aan verliep.Ga naar eind14. De grote depressie tussen 1929 en 1933 zorgde opnieuw voor enorme stijging van de werkloosheid onder hoofd- en handarbeiders en een daling van de koopkracht. De crisis ging ditmaal vergezeld, niet van een links offensief tegen een verzwakt staatsgezag, maar van fascistische agitatie onder de oude en ‘nieuwe middenstand’ en de vestiging van de autoritaire staat. De verschuiving van links offensief naar rechts contra-offensief was reeds na 1920 ingezet. Gedeeltelijk ging het hier om een backlash: na de stabilisatie van de kapitalistische economie en het wegebben van het revolutionaire getij hervonden burgerlijke groeperingen hun moed en reorganiseerden zij zich tegen de socialistische beweging die hen zo lang had doen vrezen voor hun eigendommen. Vooral de rekwisities van graan en vee, en de ingrijpende socialisatievoorstellen van de naoorlogse regeringen hadden veel kwaad bloed gezet. De wending naar rechts hing echter ook samen met de economische achteruitgang van vooral de kleine en middelgrote burgerij.Ga naar eind15. De matige bedrijfsresultaten die tijdens het interbellum behaald konden worden, waren hier debet aan. Belangrijker evenwel was dat de inkomsten uit vermogensbezit ernstig terugliepen. Dividenden waren relatief laag. De opbrengst van huizenbezit kelderde als gevolg van huurbeschermingswetgeving. De hyper- | |
[pagina 516]
| |
inflatie in de eerste helft van de jaren twintig vernietigde in een waanzinnig tempo de reële waarde van banktegoeden, vaste uitkeringen en dergelijke. Daarnaast trof de geldontwaarding de inkomenspositie van de ‘nieuwe middenstand’. De aanpassing van de maandsalarissen liep ver achter bij de prijsstijgingen. In 1924 lagen de reële looninkomsten van hogere ambtenaren ongeveer ⅓ onder het niveau van 1913. Voor zover de salarissen van employés en ambtenaren in de navolgende jaren verbetering ondergingen, maakte de wereldcrisis dit weer snel ongedaan. Tenslotte hadden de laatstgenoemde groepen te kampen met ernstige werkloosheid. De naoorlogse overbezetting noopte al tot personeelsafbouw, de bezuinigingen op de overheidsuitgaven in 1923, bedoeld als antiinflatoire maatregel, en opnieuw tijdens de wereldcrisis versterkten deze tendentie. Wat de burgerlijke groeperingen in het algemeen en de ‘nieuwe middenstand’ in het bijzonder ontvankelijk maakte voor rechtsradicale mobilisatie, was de relatieve achteruitgang die zij moesten ervaren ten opzichte van de handarbeiders. De laatsten hadden hun maatschappelijke invloed sterk weten te vergroten door een zeer hoge organisatiegraad. Deze ontwikkeling weerspiegelde zich onder andere in een opvallende convergentie van lonen en salarissen. Noch het streven naar de Anschluss, noch het succes van de fascistische bewegingen laat zich simpelweg herleiden tot zuiver economische processen. Anderzijds is het niet toevallig dat de intensiteit waarmee de discussies over een vereniging met Duitsland werden gevoerd, een duidelijke samenhang vertoonde met de economische conjunctuur. Ook in de opmars van de nazi-partij kan men de invloed van deze golfbeweging onderkennen. De organisatie kende twee fasen van zeer explosieve groei: de eerste in de jaren 1922-23, toen de hyperinflatie en de daarop volgende stabiliseringspolitiek van de regering de sociaal-economische positie van de oude en nieuwe middenstand deden wankelen; de tweede in de jaren 1932-33, toen de wereldcrisis in Oostenrijk haar dieptepunt bereikte.Ga naar eind16. | |
De weg naar de dictatuurHet politieke landschap in de Eerste Republiek werd gedomineerd door de drie kampen die zich reeds aan het einde van de negentiende eeuw hadden geformeerd. Het socialistische en katholiek-conservatieve blok hielden elkaar min of meer in evenwicht. De socialistische partij kon rekenen op een loyaliteit van het industrieproletariaat die in Europa zijn weerga niet kende. Verder had zij een wisselende aanhang onder lagere ambtenaren en employés. Bijgevolg beheerste zij Wenen en de industriële gebieden in de provincie. De christelijk-sociale partij had haar voornaamste machtsbasis onder de boerenbevolking, doch ook onder nijverheidslieden, winkeliers en ambtenaren vond haar streven sterke weerklank. Het Duits-nationale blok bleef verre ten achter bij de twee grote partijen, hetgeen mede te wijten was aan zijn organisatorische verdeeldheid. De grootste aanhang vond deze stroming onder het Bildungsbürgertum (leraren, academici, vrije beroepsbeoefenaars) en de ‘nieuwe middenstand’ van employés en ambtenaren. Haar kracht lag daarom vooral in de steden; op het platteland organiseerde zij een minderheid van antiklerikale boeren. Tegen de zomer van 1920 kwam er een einde aan de regeringsmacht van de socialistische partij. Burgerlijke politici maakten er geen geheim van dat deze alleen als coalitiepartner was aanvaard om het land te redden van een bolsjewistische revolutie. Na het wegebben van het revolutionaire getij groeide de weerzin tegen de socialistische hervormingspolitiek. De sociaal-democratie van haar kant verwachtte weinig heil van verdere regeringsdeelname. Onder de moeilijke economische en politieke omstandigheden zou doorregeren vooral het sanctioneren van impopulaire maatregelen betekenen. Tot aan het einde van de parlementaire democratie zouden alleen ‘burgerlijke’ coalities het land besturen. De sociaal-democratische partij onder leiding van de briljante theoreticus Otto Bauer stelde zich nu in op een ‘lange mars’ naar het | |
[pagina 517]
| |
socialisme via een proces van politiek-culturele machtsvorming binnen het kader van de democratische republiek. Deze strategie was gericht op het bereiken van een parlementaire meerderheid. In de tussentijd diende de partij haar invloed binnen de arbeidersklasse en daarbuiten te vergroten door middel van een waar cultureel offensief. Tal van partijorganisaties, die vrijwel alle levenssferen omvatten, hadden ten doel de mensen aan de beweging te binden en op te voeden in haar idealen. In Wenen, waar de partij een tweederde meerderheid wist te verwerven, kon alvast een voorproefje worden geboden van het socialistische alternatief, in de vorm van stadsplanning, experimentele volkswoningbouw, huurbescherming, en een breed aanbod van culturele en onderwijsvoorzieningen. Tenslotte voorzag de strategie in een gewapende macht van het georganiseerde proletariaat, de Republikanische Schutzbund, die tot taak had de democratische republiek te verdedigen. De partij sloot geenszins uit dat een dreigende socialistische machtsovername langs electorale weg een rechts wanhoopsoffensief tegen de democratische orde zou uitlokken.Ga naar eind17. De aanval kwam sneller dan verwacht. Grote delen van de burgerij hadden van meet af aan weinig op met de parlementaire democratie, welke voornamelijk onder invloed van de socialisten tot stand was gekomen. De linkse successen in 1918-19 en de snelle achteruitgang van de stedelijke middenlagen in de navolgende periode hadden het vertrouwen verder ondermijnd. Voor de boeren had de democratische republiek al veel van haar gezag verloren, toen zij de gehate rekwisities van graan en vee, die tijdens de oorlog waren ingesteld, onverminderd voortzette. De gebeurtenissen in het jaar 1927 zouden ruim baan geven aan het antidemocratische, c.q. antimarxistische streven. In april behaalden de socialisten met 42% van de stemmen hun grootste verkiezingssucces in de geschiedenis van de Eerste Republiek. De deugdelijkheid van de partijstrategie leek hiermee aangetoond en er werd druk gespeculeerd omtrent een absolute meerderheid in de nabije toekomst. Drie maanden later was het optimisme vrijwel verdwenen. Naar aanleiding van de vrijspraak in een proces tegen drie fascisten, die waren aangeklaagd wegens moord op een socialistische Schutzbündler en een achtjarige jongen, kwam het op 15 juli in Wenen tot zeer omvangrijke arbeidersdemonstraties. Daarbij ging het Paleis van Justitie in brand en verloren 85 arbeiders het leven onder het geweervuur van de wild in de massa schietende politie. De sociaaldemocratische partij, die door de gebeurtenissen volkomen werd verrast, bleef het antwoord schuldig op het gewelddadige machtsvertoon van de burgerlijke autoriteiten. De Schutzbund, die was bedoeld om de arbeidersbeweging tegen het geweld van rechts te beschermen, kwam, tegen de wens van brede lagen van de bevolking en de Schutzbündler zèlf, niet in actie. Een nationale staking werd afgeblazen. Ook in de daarop volgende onderhandelingen met de regering dolf de partij het onderspit.Ga naar eind18. Vooraanstaande christelijke politici, waaronder bondskanselier Ignaz Seipel, wilden nu definitief afrekenen met de tegenstander, die een tijger zonder tanden was gebleken. Hiervoor koos men een dubbelstrategie: steun aan rechts-radicale organisaties aan de basis van de samenleving en geleidelijke invoering van een autoritair staatsbestel van bovenaf. Binnen de Oostenrijkse samenleving hadden zich twee vormen van rechts-radicalisme ontwikkeld, die in de loop van de jaren twintig steeds duidelijker een fascistisch karakter aannamen. Schematiserend kan men stellen dat de ene beweging haar wortels vooral in het katholiek-conservatieve, de andere in het Duits-nationale blok had. De eerste was het fascisme van de Heimwehren, de paramilitaire burgerwachten en boerencommando's die zich, zoals reeds aangestipt, vanaf 1919 scherp naar rechts hadden gewend. Antimarxisme, aanbidding van ‘eerlijk’ eigendom en volksgemeenschap, militarisme, Führer-principe, antisemitisme, corporatisme naar Italiaans model waren de voornaamste facetten van haar | |
[pagina 518]
| |
ideologie. De aanhang van de Heimwehren bestond hoofdzakelijk uit boeren en landarbeiders. De kleinsteedse middenstand vormde een secundair element. Samen met burgerlijke politici maakten adellijke grootgrondbezitters, provinciale intelligentsia en ex-officieren het leidende kader uit. De andere beweging was het nationaalsocialisme. Terwijl de Heimwehren overwegend voor een zelfstandig Oostenrijk, al dan niet onder leiding van de Habsburgers, optraden, ageerde de nazi-partij voor de Anschluss. Een ander ideologisch onderscheid was dat de antikapitalistische retoriek bij de nazi's veel scherper was aangezet. Sociologisch beschouwd was het ‘bruine’ fascisme bij uitstek een stedelijk fenomeen, waarin de ‘witte boorden’, de studenten en met name de academisch geschoolde vrije beroepsbeoefenaars oververtegenwoordigd waren. Kenmerkend voor beide takken van het fascisme was de sterke ondervertegenwoordiging van de industriële arbeidersklasse.Ga naar eind19. Hoewel zelf niet fascistisch zag de rechtervleugel van het katholiek-conservatieve blok er geen been in om het ‘groene’ fascisme aan te moedigen. Tegenover het antiklerikale en anti-Oostenrijkse nationaal-socialisme stond men echter vijandig, al beschouwde men het als het ‘kleinste kwaad’ in vergelijking met de sociaal-democratie. Reeds voor 1928 hadden zich met een grote regelmaat gewelddadige incidenten voorgedaan in de vorm van aanslagen, straatgevechten tussen linkse en rechtse milities, verstoringen van vergaderingen door politieke tegenstanders. Vanaf 1928 namen de gewelddadigheden zodanig toe dat men kan spreken van een latente burgeroorlog. Aanvankelijk ging het initiatief vooral uit van de Heimwehren, die door middel van provocatieve marsen en toogdagen, bewapening op grote schaal, dreigingen met een staatsgreep en tenslotte ook werkelijke pogingen tot een putsch het klimaat rijp wilden maken voor de definitieve afrekening met de socialisten. Na 1931 werd hun rol in de ‘antimarxistische’ straatoorlog overgenomen door de sa en ss. Twee onderling samenhangende factoren waren hier debet aan. Enerzijds wist het nationaalsocialisme zich tijdens de crisisjaren aanmerkelijk te versterken - aanvankelijk ten koste van de rest van het Duits-nationale blok, later ook van de christelijk-sociale en Heimwehr-organisaties. Anderzijds werd het ‘groene fascisme’ als kleine maar invloedrijke partner opgenomen in de regering van de christelijksociale kanselier Engelbert Dollfuss.Ga naar eind20. Van nu af aan werd de ontwikkeling naar de autoritaire staat vooral gestuurd door de regering, in samenwerking met invloedrijke delen van bureaucratie en grootindustrie. Een toenadering tussen het katholiek-conservatieve antiparlementarisme en corporatisme enerzijds en de fascistische doeleinden van de Heimwehren anderzijds resulteerde in de ‘koude staatsgreep’ van Dollfuss: de uitschakeling van het parlement in maart 1933. In het daarop volgende jaar zouden stukje bij beetje de resterende instellingen van de burgerlijke democratie uit de weg worden geruimd. In de ogen van velen was de parlementaire democratie een zaak van de socialistische beweging. De sociaal-democratie was op haar beurt weer hoofdzakelijk de partij van een enkele klasse, het industrieproletariaat. Een klasse die bovendien in de minderheid was ten opzichte van de nog omvangrijke ‘oude’ boeren- en middenstand en de reeds sterk opkomende ‘nieuwe’ lagen van employés en ambtenaren. Het bleek bijzonder moeilijk voor de socialisten om hun aanhang te verbreden. Als jonge emancipatiebeweging van het proletariaat kon de partij haar streven slechts ten koste van de maatschappelijke speelruimte van andere groeperingen realiseren. In een samenleving waarin het nationale inkomen eerder afdan toenam, en de participatie van alle bevolkingsgroepen aan politieke en belangenorganisaties een ongekend peil had bereikt, moest dit ‘natuurlijke’ antagonisme wel buitengewoon scherpe vormen aannemen. Toch kan men zich afvragen of de Oostenrijkse sociaaldemocratie niet zelf medeverantwoordelijk was voor haar beperkte draagvlak. Net als an- | |
[pagina 519]
| |
dere klassiek-marxistische partijen had zij weinig oog voor de sociale problemen van de stedelijke en landelijke middenklassen. Het eigenlijke doelwit van Dollfuss' antidemocratische offensief moest dus vooral op eigen kracht het getij zien te keren. De theorie van defensief geweld, welke de partij had aanvaard, ging uit van een rechtse greep naar de macht, nadat de socialisten onder normale economische omstandigheden hun hegemonie reeds goeddeels in de samenleving hadden verankerd. De feitelijke omstandigheden in 1933 waren geheel anders. Van een min of meer gevestigde hegemonie was geen sprake. Bovendien werd door de economische depressie de fascistische reactie gestimuleerd en het weerstandsvermogen van de arbeidersklasse ondermijnd. En tenslotte liet de regering Dollfuss het niet aankomen op een enkele beslissende slag, maar verkoos zij de aloude ‘salamitactiek’. Bij de partijleiding werd de revolutionaire wil, die zij ongetwijfeld bezat, net als in 1918-19 en 1927 verlamd door het pessimisme van haar intellect. De regering maakte handig gebruik van haar afkeer van geweld en angst voor een burgeroorlog. Terwijl de socialisten telkens weer in de waan werden gebracht dat een voor beide partijen aanvaardbaar compromis over de staatsinrichting ophanden was, ontmantelde de regering stapsgewijs het democratisch bestel en de legale positie van de arbeidersbeweging. Net als in 1927 drongen vele lokale afdelingen van de partij in 1933 herhaaldelijk aan op een openlijke politieke en militaire confrontatie met het regime. En net als toen week de partijleiding, ondanks de militante stemming aan de basis die nog tot de herfst van 1933 voortduurde, steeds verder terug.Ga naar eind21. Toen het in februari 1934 op initiatief van lagere partij- en Schutzbundorganen alsnog tot een treffen met de regering en de Heimwehren kwam - de nazi's hielden zich afzijdig -, waren de kansen op succes goeddeels verkeken. Grote delen van de aanhang van de partij waren door de crisis en vooral door het fatalisme van het leiderschap ernstig gedemoraliseerd. Na een kortstondige burgeroorlog was de eerste gewapende opstand tegen het fascisme in Europa bloedig onderdrukt. De nederlaag betekende het einde van wat eens de fine fleur van de Socialistische Internationale was geweest, maar vernietigde tevens elk uitzicht op een eenheidsfront tegen de nationaal-socialistische dreiging.Ga naar eind22. | |
Buitenlandse interventieDe vestiging van de dictatuur was niet alleen het resultaat van interne krachtsverhoudingen, maar tevens van inmenging van de kant van Italië en Hongarije, waar reeds aan het begin van de jaren twintig rechts-autoritaire regimes aan de macht waren gekomen. Daar Oostenrijk de ontbrekende schakel vormde in Mussolini's Rome-Boedapest as, gaven de Hongaarse en Italiaanse regimes aanzienlijke steun aan de opbouw van de Heimwehren. In een later stadium oefende Mussolini druk uit op de burgerlijke regeringen om vertegenwoordigers van het Italiaans-georiënteerde ‘groene fascisme’ in de regering op te nemen, de socialisten uit te schakelen en de corporatieve staat in te voeren. In ruil daarvoor beloofde de machtige buurstaat rugdekking tegen een mogelijke aanval van Hitler-Duitsland. Deze alliantie bewees haar waarde, toen de nazi's, slechts enkele maanden na de socialistische opstand, een greep naar de macht waagden.Ga naar eind23. Ook na het neerslaan van de nazi-opstand bleef de machtsbasis van het regime uiterst wankel. Dit had door de ‘rode’ en ‘bruine’ organisaties buiten de wet te stellen zo'n twee derde van de bevolking politiek ontrecht, maar niet voor zich gewonnen. De legitimiteit van de Christliche Ständestaat werd verder aangetast door de economische stagnatie en de massawerkloosheid, waartegen de regeringen van Dollfuss en later Kurt Schuschnigg weinig ondernamen. De poging om een eigen massaorganisatie op te zetten naar fascistisch model, het Vaterländische Front, mislukte volkomen. De positie van het bewind werd echter pas goed hachelijk, toen Mussolini gaandeweg toena- | |
[pagina 520]
| |
dering zocht tot Hitler en aan de Italiaanse bescherming een einde kwam. Het stond nu bloot aan de geleidelijk opgevoerde druk van Hitler, die in juli 1936 de de facto legalisering van de nazi-beweging en in februari 1938 de opname van de nazi's in de regering wist af te dwingen. Dit alles mede dank zij de lijdzame houding van de westerse mogendheden, die ruim voor de Duitse inval Oostenrijk al hadden opgegeven. De Duitse bemoeienissen waren niet van vandaag of gisteren. Het Oostenrijkse nationaal-socialisme was al sinds de jaren twintig ondergeschikt aan de Duitse nsdap, die de beweging had gereorganiseerd en onderwezen in de tactische waarde van terreur. Het was ook onder zware druk van de zusterpartij dat de Oostenrijkse nazi's in 1933 een overeenkomst met de regering van de hand wezen en aanstuurden op een gewelddadige confrontatie. Hiervoor ontvingen de ‘bruine’ milities training en uitrusting in Duitsland. De sterk verhoogde sabotage- en terreuractiviteit en uiteindelijk de opstand zelf werden geregisseerd door de Duitse kameraden, terwijl Rijkskanselier Hitler met economische maatregelen het Dollfuss-regime verder trachtte te destabiliseren. De Duitse invloed deed zich ook op economisch terrein reeds langer gelden. Vanaf de jaren twintig hadden Duitse ondernemingen een vooraanstaande positie verworven in de ijzer-, metaal- en elektro-industrie. Na 1933 stroomde het Duitse kapitaal tevens naar de chemische industrie, het bank- en verzekeringswezen. Met het uiteenvallen van het Donaurijk was ook de buitenlandse handel voor een belangrijk deel naar Duitsland verlegd - een goederenverkeer van een ‘halfkoloniaal’ type waarin Oostenrijk de grondstoffen en halffabrikaten leverde en Duitsland de eindprodukten. Verschillende private en publieke handelsorganisaties in Duitsland bevorderden de economische penetratie van de Alpenrepubliek. Hiermee waren niet alleen invloedrijke machten en krachten voorhanden die de Anschluss ondersteunden. In kringen van het Duitse kapitaal waren ook mensen te vinden die de nazi-beweging in Oostenrijk wensten te financieren. De Duitse bemoeienis, zowel personeel als financieel, was tevens waarneembaar in tal van culturele instellingen die de Anschluss propageerden en het Duitse volksbewustzijn wensten te verdiepen.Ga naar eind24. De voortleving van het ideaal van de Anschluss, dat ook in tijden van hoogconjunctuur de ontwikkeling van een Oostenrijks nationaal bewustzijn tegenwerkte, is dus mede toe te schrijven aan ideologisch-organisatorische stimulansen van buitenaf en reële economische afhankelijkheden. Evengoed dankte de nazibeweging haar overleven onder condities van zware overheidsrepressie en haar hernieuwde expansie aan de vooravond van de Duitse bezetting voor een belangrijk deel aan de protectie die vanuit de machtige buurstaat werd geboden. De nationaal-socialisten hadden vanaf 1932 een enorme groei doorgemaakt. Nadat zij het overgrote deel van het Duits-nationale kamp hadden veroverd, begonnen zij steeds meer te knagen aan de randen van het katholiekconservatieve en het socialistische blok, hetgeen met name tot uiting kwam in een sterkere toestroming van boeren, kleine nijverheidslieden en arbeiders in hun gelederen. De inbraak in het socialistische kamp was het meest succesvol in gebieden waar de linkse arbeidersbeweging nooit een sterke présence had bereikt, alsmede onder werkloze en vooral ook jonge arbeiders. Enkele socialisten hadden al vroeg gewaarschuwd voor de toenemende invloed van de nazi's onder de laatstgenoemde groeperingen. Zij schreven die toe aan de activistische opstelling van de nazi-beweging ten opzichte van het Dollfuss-regime, welke gunstig afstak tegen de radeloosheid en het fatalisme van de eigen partij. Deze tendentie zette zich na februari 1934 voort, echter zonder dat aan de bijzonder sterke ondervertegenwoordiging van de industriearbeiders in de nationaal-socialistische organisaties een einde kwam.Ga naar eind25. Al met al bleef het nationaal-socialisme een beweging van een zeer aanzienlijke minder- | |
[pagina 521]
| |
heid in de bevolking. Zij werd aanmerkelijk sterker dan het ‘groene’ fascisme, maar bleek evenmin als het laatste in staat tot een zelfstandige machtsovername. Beide bewegingen eindigden als partners van machtiger bondgenoten, die hun speelruimte danig inperkten. Het is bovendien zeer de vraag of zelfs de voorstanders van de Anschluss aan de vooravond van de Duitse bezetting op een meerderheid konden rekenen. Niet voor niets besloot Hitler tot een vervroegde uitvoering van zijn bezettingsplannen, onmiddellijk nadat Schuschnigg ter elfder ure - met instemming van de illegale socialisten en communisten - een volksraadpleging over de zelfstandigheid van ‘der bessere deutsche Staat’ had aangekondigd. Het is echter alleszins waarschijnlijk dat de vereniging met Duitsland post factum door een meerderheid is aanvaard. Deze mogelijke omslag is mede te danken aan de verklaringen die de rechtse sociaal-democraat (en latere bondspresident) Karl Renner en het episcopaat aflegden. Deze riepen de Oostenrijkers op om zich bij de door Hitler georganiseerde ‘volksstemming’ nu vóór de Anschluss uit te spreken.Ga naar eind26. Aanpassing aan de feitelijke machthebber is vele Oostenrijkers vanouds gemakkelijk afgegaan. Dat Hitlers bezettingsactie een ‘bloemenveldtocht’ werd, is zeker ook te danken aan de talrijke Märzveilchen (lieden die zich uit opportuniteitsoverwegingen plotseling als nazi's ontpopten), welke overal in de Alpenrepubliek tot bloei kwamen. | |
SlotGeconfronteerd met de overmacht van de bezetter en de onverschilligheid van de westerse landen, besloot de Oostenrijkse regering zonder militaire tegenstand het veld te ruimen. Uit de wijze waarop Hitler door grote bevolkingsgroepen werd verwelkomd, blijkt al dat deze lijdzaamheid slechts een symptoom was van een diepere crisis: lang vóór de dramatische maartdagen had de ‘christelijke standenstaat’ de strijd om de eigen bevolking reeds verloren. Het regime was gefundeerd op de vernietiging van de arbeidersbeweging, maar kon anderzijds hooguit rekenen op de katholiek-conservatieve factie van de vanouds verdeelde burgerij. De nazi's waren er op de golven van de economische crisis in geslaagd het gehele Duits-nationale blok te veroveren en wisten tenslotte ook een deel van de boeren en middenstanders uit het katholiek-conservatieve kamp te lokken, hetgeen de machtsbasis van het regime verder aantastte. Daar de regering volhardde in haar antisocialisme, was elk uitzicht op een brede maatschappelijke coalitie tegen het inheemse nazisme en zijn buitenlandse beschermers van de baan. Een impopulair regime dat sinds de totstandkoming van de as Rome-Berlijn volledig was geïsoleerd, een verslagen en deels gedemoraliseerde arbeidersbeweging, een reeds uit de weg geruimde democratie, een ‘vijfde colonne’ die een aanzienlijke minderheid van de bevolking wist te organiseren - al deze factoren zorgden ervoor dat Hitlers bezettingsactie op weinig weerstand stuitte. Integendeel, de Duitse bezetters konden aanvankelijk rekenen, niet alleen op het vurig enthousiasme van de inheemse nazi's, maar bovendien op een flinke portie welwillendheid bij een groot deel van de overige bevolking, die reeds decennia leed onder de gevolgen van economische stagnatie en crisis. Sommigen hoopten misschien dat de nazi's werkelijk nationale socialisten zouden blijken te zijn. Het activisme van de laatsten tegen het gehate regime van Dollfuss en Schuschnigg had immers de nauwelijks verholen bewondering van vele sociaal-democraten geoogst. Anderen verwachtten alle heil van de eenheid met Duitsland. Juist omdat de Anschluss-gedachte in de voorgaande periode door sterk uiteenlopende sociaal-politieke groeperingen was omhelsd en gemanipuleerd, konden brede volksalgen hun verlangens op de aanstaande verwerkelijking ervan projecteren. De massale geestdrift in de maartdagen van 1938 laat zien dat messianistische en chiliastische bewegingen niet enkel de produkten zijn van een prekapitalistisch verle- | |
[pagina 522]
| |
den, maar in verwereldlijkte vormen tot in de moderne tijd voortleven. Het zou echter onjuist zijn om in de Anschluss-beweging een definitieve vereenzelviging van de Oostenrijkers met de Duitse natie te zien. De motieven voor de Anschluss waren zelden puur of zelfs overwegend cultureel - de verwerkelijking van de eenheid van het Deutschtum -, maar tevens in sterke mate economisch en politiek-strategisch van aard. De identiteit van de Oostenrijkers die sinds de nadagen van de Donaumonarchie zo ambigu en situationeel bepaald was, bleef ook in de komende periode nog onbestendig, zoals de eerste buitenlandse waarnemers in de nieuwe Ostmark al snel wisten op te merken.Ga naar eind27. | |
NotenMet dank aan Cora van der Veere, Bart Vink en Ton Zwaan voor hun commentaar op eerdere versies van dit artikel. |
|