| |
| |
| |
[Nummer 6/7]
Willem Derks
De tbr: een historische en psychologische vergissing
Onthoud één ding: als ik een vonnis vel, dan is dat rechtvaardig; de zitting leid ik strikt onpartijdig en alles verloopt objectief en nauwgezet volgens de wet.
Rechter Tsjoe in De Krijtkring van Klabund (1925)
Bijna iedereen weet tegenwoordig wat de letters tbr betekenen: terbeschikkingstelling van de regering. Sommigen geven een andere uitleg en houden vol dat tbr betekent: therapie is beter dan recht. Aan die typering moest ik denken toen ik mij te binnen bracht hoe ik (in 1967) direct in aanraking kwam met (ex-)tbr-gestelden die waren behandeld voor herhaaldelijk gepleegde, maar tamelijk lichte vergrijpen. Na een behandelingsperiode van twaalf à dertien jaar ging men heel voorzichtig over tot het verlenen van proefverlof en volgde er het onmisbaar geachte ‘toezicht’ van de reclassering. Wat mij vooral trof, was dat hun vrijheidsbeneming merkwaardigerwijs even lang had geduurd als de tijd die levenslang gestraften in de gevangenis doorbrachten; juist in die jaren werden zij, de een na de ander, ‘begenadigd’ via het zogenaamde ‘op jaren stellen’ en de toepassing van de regeling van de ‘voorwaardelijke invrijheidstelling’. De drieletterafkorting tbr zouden we dan ook misschien beter nog even onvertaald kunnen laten.
Wat tbr in de praktijk betekent, is niet met een paar woorden te zeggen. Er zijn extreme variaties mogelijk: van jarenlange eenzame opsluiting tot begeleide groepstherapie aan een zonnige Spaanse kust. De inhoud van de tbrbehandeling is altijd volledig afhankelijk geweest van de wil en het inzicht van de behandelende wetenschappers. Met opzet haal ik daarom twee doorsneevoorvallen aan die mij illustratief lijken voor de arts-patiëntrelatie, en meer in het algemeen voor de wijze waarop deskundigen en delinquenten met elkaar plegen om te gaan.
Voorbeeld 1: Ergens in ons land betreden twee psychiaters een rechtszaal om hun (van tevoren uitgebreid op schrift gestelde) oordeel te geven over de vraag of het wenselijk is de behandeling van een tbr-gestelde, een behandeling die reeds twee jaar heeft geduurd, nogmaals met twee jaar te verlengen. Hun rapporten zijn niet eensluidend en hun adviezen zelfs aan elkaar tegengesteld; de een vindt dat er twee jaar bij moet, de ander is van mening dat het zonder verlenging ook wel geprobeerd kan worden. Voordat zij - ieder apart - gehoord worden als getuigen-deskundigen, houden zij nog een korte samenspraak. Tijdens de zitting verklaren zij in roerende eensgezindheid dat het om een gevaarlijke psychiatrische patiënt gaat en dat daarom verdere verpleging en behandeling is geboden. De rechter laat de rapporten verder voor wat ze zijn en aanvaardt de mondeling overgebrachte bevindingen. Misschien overwoog hij wel wat een andere justitie-psychiater mij eens openhartig toevertrouwde: ‘Sjoemelen doen wij allemaal.’ Voor de volledigheid zij vermeld dat de tbr-gestelde over wie het ging een weinig zelfstandige jongeman was die zich had laten verstrikken in het net van een drugshandelaar. Om een oplossing te vinden voor zijn sterk opgelopen financiële schuld, pleegde hij een overval met een speelgoedpistool op een postkantoor. Na onderzoek en advies belandde hij in de tbr, waar hij volstrekt niet kon aarden: hij verzet zich op al- | |
| |
lerlei manieren tegen de op hem uitgeoefende dwang, loopt weg et cetera. Na twee jaar is hij dus nog geen stap verder. De verlenging van de behandeling op rechterlijk bevel heeft desastreuze gevolgen; de uitzichtloosheid is nu voor zijn besef zo groot geworden dat hij weer de benen neemt, zich een vuurwapen aanschaft, en bij zijn arrestatie een agent neerschiet en zeer zwaar verwondt. Men zou dit een sprekend voorbeeld kunnen noemen van self-fulfilling prophecy (Merton,
1948).
Voorbeeld 11: Bij ernstige strafzaken zijn soms meer gedragsdeskundigen betrokken. Hier zijn dat een psychiater en een psycholoog. Beiden weten van elkaar dat niets hun eensgezindheid zal kunnen verstoren, want de psychiater heeft de psycholoog zelf uitgezocht als mederapporteur. Zij krijgen een man te onderzoeken die een moord heeft gepleegd onder sterk verzachtende omstandigheden en zelf om ‘behandeling’ heeft gevraagd omdat hij bang is geworden voor zijn eigen agressiviteit; in eerste instantie was deze wens door de rechtbank niet ingewilligd omdat het advies werd overgenomen van een districtspsychiater die de verdachte ‘toerekenbaar’ had bevonden - zodat een tbr niet in aanmerking kwam. Na het betrekkelijk milde vonnis (vijf jaar gevangenisstraf) gaat hij, op grond van onzuivere motieven en mede op aanraden van een sinistere derde, hiertegen in beroep. Nuchter beschouwd zou iemand die bewust op zijn ondergang afstevent het niet beter kunnen doen. Immers, wat blijkt? De twee nieuwe deskundigen onderzoeken noch de aard van de informatie waarover de man beschikt noch de aard van zijn motieven; evenmin voegen zij nieuwe informatie over de behandeling toe. Zij treden niet in discussie met de man, proberen niet hem op andere gedachten te brengen, maar onderdrukken wel hun (grote) verbazing over zijn wens om behandeld te worden. Via een zeer technisch betoog weet de psycholoog te melden dat de man lijdt aan ‘levensgevaarlijke obsessies’ en de psychiater meent dat ‘de combinatie van (schijnbare) gevoelskilheid met stemmingsdysphorieën en agressieve actingout gedragingen’ de mogelijkheid opent dat hij wellicht (?) moet worden beschouwd als een zogenaamde ‘borderline’-persoonlijkheid - een persoonlijkheid waarbij bepaalde schizofrene toestandsbeelden zouden samengaan met ernstige ontwikkelingsstoornissen die ‘gesuperponeerd’ zijn op ‘eventuele’ in
de aanleg gegeven persoonlijkheidsdeviaties. Beide onderzoekers presenteren hun rapport als het resultaat van onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek, als vaststaand en objectief. In hoger beroep krijgt de man geen strafvermindering maar wel de gevraagde tbr erbij; omdat allen die over hem oordelen geloven - of voorgeven te geloven - in de effectiviteit en de heilzaamheid van het diagnose-therapiemodel, wordt hij op zijn wenken bediend. Anders gezegd: hij is in zijn waan bevestigd want de moordenaar is nu een zieke geworden. Na zijn definitieve veroordeling volgt een versnelde opname in een psychiatrisch instituut waar alweer een deskundig onderzoeker naar voren treedt (en er zullen hem ongetwijfeld nog velen volgen). Zijn mening luidt dat de man ‘voor het ongeluk is geboren’ ofwel, in Freudiaanse termen, aan een ‘Schicksalsneurose’ lijdt. Daarom beveelt hij hem aan voor een diepgravende psychoanalytische behandeling in een psychiatrische gevangenis met maximale beveiliging. Tot zijn teleurstelling begint de man te vermoeden dat hij weinig of niets meer over zichzelf heeft te vertellen en nu helemaal op een dwaalspoor is terechtgekomen. Hij had zich de gevolgen van zijn daad en de ‘behandeling’ om weer met zichzelf in het reine te komen wel wat anders voorgesteld. Maar gedane zaken nemen geen keer.
Net als bij deze laatste man is het nog steeds de overtuiging van velen dat het streven van justitiële deskundigen en hulpverleners gericht is op genezing en resocialisatie van de mislukte en gevallen medemens. Het is echter wel aan te bevelen bedoelingen en resultaten stevig uit elkaar te houden. In dit verband is het goed er- | |
| |
aan te herinneren dat de invoering van de tbrmaatregel in 1928 met enthousiasme werd begroet door de politici van toen, omdat men er een mogelijkheid in zag het strafrecht te humaniseren én de criminaliteit te bestrijden. In zijn relativerende boek over de hier te lande beoefende criminologie, De afstand tot de horizon, beschrijft Van Weringh hoe in de jaren dertig het optimisme om zich heen greep; voortgaand en verbeterd onderzoek zou tot eugenetische maatregelen kunnen leiden, die het mogelijk moesten maken criminele en andere ‘minusvarianten’ uit te schakelen, bijvoorbeeld door sterilisatie. Pippel doet in 1933 zelfs concrete voorstellen en ziet sterilisatie en castratie bij seksuele delinquenten niet alleen als een maatschappelijk belang maar ook als een daad van menslievendheid.
In de tijd waarin de tbr tot stand kwam, verbreidde zich de corporatieve staatsgedachte - een gedachte waarbij men zich de staat (de natie) voorstelde als een ‘organisme’ dat zich dient te vrijwaren tegen vreemde invloeden en tevens de ziektekiemen in het eigen lichaam heeft te bestrijden. Deze gedachte is natuurlijk zeer geschikt om de furor therapeuticus aan te wakkeren van psychiaters en anderen die zich niet alleen voor de patiënten in hun klinieken maar ook voor de samenleving verdienstelijk willen maken. Nog in 1971 vindt men daarvan de nagalm in een artikel van Schüler (ex-geneesheer-directeur van het selectie-instituut voor tbr-gestelden) dat hij de titel meegaf: ‘Er moet meer gebeuren dan puinruimen.’ Nadat hij eerst recidivisten heeft gelijkgesteld met affectief verwaarloosde patiënten (in het wettelijke taalgebruik: patiënten met een zogenaamde gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens) bepleit hij vergaande preventieve maatregelen om de criminaliteit in te dammen. Hij wil de oprichting van een organisatie met als taak te bevorderen ‘dat kinderen opgroeien onder zo gunstig mogelijke affectieve omstandigheden. Alleen mensen, die wezenlijk van elkaar houden, moeten kinderen krijgen. Veel recidiverende delinquenten waren voor de geboorte al ongewenst. (...) Voor bepaalde gezinnen uit de zwak-sociale groep moeten hele intensieve begeleidingsprogramma's komen. Deze gezinnen zullen zich hiervoor niet op eigen initiatief aanmelden. Er zal dan ook een strategie voor het aanbieden van dergelijke programma's moeten worden ontworpen.’ Om een en ander in goede banen te leiden denkt Schüler dan dat onderwijzers, politie, justitie en kinderbescherming waardevolle aanwijzingen zouden kunnen geven. Vergelijkbare gedachten over het gezond maken van de samenleving door hele gezinnen te interneren en te behandelen, leven ook in andere inrichtingen; ik heb dat zelf in het Pieter Baan Centrum bij
herhaling kunnen constateren. Een andere psychiater, Van der Kwast (in leven hoogleraar en raadsadviseur op het gebied van de tbr), was daarentegen van mening (1978) dat tbr-gestelden niet ongelimiteerd mochten worden blootgesteld ‘aan de risico's die inherent zijn aan de allesbehalve betrouwbare psychologische en psychiatrische prognose van maatschappelijk onaanvaardbaar gedrag’. De meeste tbr-behandelaars gaan echter zo gebukt onder de zwaarte en de uitzichtloosheid van hun dagelijkse therapeutische werk dat zij er welhaast van móeten dromen dat zij, vooral in preventief opzicht, doelmatig bezig zijn.
De gedachte om bepaalde delinquenten in het isolement te drijven teneinde zo hun gezagsondermijnende of criminele activiteiten onmogelijk te maken, hen te dwingen zich bij de heersende omstandigheden neer te leggen, en hen tegelijkertijd om te vormen tot betrouwbare en geestelijk gezond denkende onderdanen, heeft historische wortels. In 1926 richtte Nederland, als koloniale mogendheid, met precies hetzelfde doel dat ook in de tbr wordt nagestreefd, heropvoedingskampen in voor Indonesische dissidenten bij Tanah Merah (Boven-Digoel) in het toenmalige Nederlands Nieuw-Guinea. Een van de meest ondermijnende en tot wanhoop brengende onderdelen van de internering - zo schrijft Rudy Kousbroek in en herdenkingsartikel over I.F.M.
| |
| |
Salim die er vijftien jaar lang verbleef en er een aangrijpende beschrijving van gaf - was de volstrekte onbepaaldheid van de duur ervan. Uit bronnenonderzoek is geleken dat degenen die daar terechtkwamen al leden aan het later zo bekend geworden kampsyndroom: allesoverheersend heimwee, depressieve klachten (tot krankzinnigheid toe), claustrofobie, agressiviteit, en haatgevoelens (ook jegens lotgenoten).
Wat Duitse psychiaters en antropologen dachten over en deden met hún dissidenten en minusvarianten is overbekend. Men kan het nalezen in bijvoorbeeld Tödliche Wissenschaft (Nederlandse vertaling Met de wetenschap als excuus), het zeer zorgvuldig gedocumenteerde boek van de geneticus Benno Müller-Hill. Het gaat over de verblinding en de lafheid van geleerden die zich slechts op de principes van hun wetenschap beriepen, terwijl zij intussen de rechten en de menselijke waardigheid van hun patiënten volkomen uit het oog verloren. De geschiedenis leert ons dat het niet goed is om te denken dat de deskundigen wel zullen weten hoe ze moeten diagnosticeren, adviseren, selecteren en behandelen.
Reeds vanaf het begin van deze eeuw (Van Haersolte, 1906) blijkt men in de psychologisch gerichte criminologie - en in de inrichtingspsychiatrie nog veel eerder - met ‘individualisatie’ en individuele diagnostiek een tweeledig doel na te streven. Wat men er uiteindelijk mee wil bereiken is classificatie, waarbij elke patiënt/misdadiger behandeld, respectievelijk ongevaarlijk gemaakt kan worden, op een wijze die voor hem het meest doeltreffend en voor de maatschappij het meest geruststellend is. Dit streven is altijd tevergeefs geweest omdat het op twee gedachten hinkt die zich alleen in het ideale geval met elkaar laten verenigen. Mensen zijn niet in te delen in categorieën en willen dat ook niet: niet naar delict, niet naar de aard van hun zogenaamde geestesziekte, intelligentie, afkomst of ras.
Toch zitten wij nog steeds met twee verschillende soorten strafrecht: een voor gezonde en een voor zogenaamde psychisch zieke delinquenten. Deze laatste categorie valt weer uiteen in een heel kleine groep die volkomen ‘ontoerekenbaar’ wordt geacht (en daarom nu buiten beschouwing blijft) en een veel groter aantal min of meer geestelijk gestoorden. Ook deze tweede soort wordt deskundig in tweeën gesplitst aan de hand van de vraag of de betrokkene wel of niet als een gevaar voor de samenleving moet worden beschouwd. Met de toename van het aantal psychiaters (ook bij justitie) is er nu ook weer sprake van een groeiend aantal apartelingen, die door hen worden herkend en geclassificeerd als zijnde ziek of gestoord én gevaarlijk. Zij bevolken onze tbr-inrichtingen of psychiatrische gevangenissen (zoals ik ze pleeg te noemen).
Sommigen proberen deze voorkeursbehandeling (die voor de wet immers niet geldt als een straf maar als ‘maatregel’ wordt omschreven) voor te stellen als hun summum van progressiviteit en medemenselijkheid. Academisch gevormde behandelaars spreken in gelovige of vaktechnische termen over de vermeende of beoogde resultaten van hun niet aflatende zorg en bemoeienis. Maar zij geven hiervoor nooit positieve aanwijzingen, en dankbetuigingen van voormalige patiënten die de moeite van het vermelden waard zijn, zijn mij niet bekend. Juristen hebben van oudsher kritiek gehad op de beveiliging en later ook op de rechtspositie van de gedetineerden in deze gevangenissen.
Wat moeten we daar nu allemaal van denken? In de twee voorbeelden die ik aan het begin gaf, zit al een reeks van bezwaren, als het ware verstopt, die men tegen de tbr kan inbrengen. Ik zal er punt voor punt een tiental aan de orde stellen dat mij belangrijk voorkomt.
| |
1. De dwang
De tbr is een instituut waar delinquenten voor onbepaalde tijd kunnen worden opgeborgen en eventueel behandeld. Weliswaar is er sinds kort sprake van een limiet van vier jaar,
| |
| |
maar er is hierbij een ontsnappingsclausule ingebouwd voor gevaarlijk geachte delinquenten, die tegenwoordig binnen de tbr veruit de meerderheid vormen. Voor zover er sprake is van een behandeling in engere zin door psychiater of psycholoog is dat een zeer eenzijdige aangelegenheid; hetzelfde geldt voor de zogenaamde ‘basisbehandeling’ door groepsleiders of sociotherapeuten. Het gaat in al deze gevallen om een dwangbehandeling waaraan kracht kan worden bijgezet door diverse sancties. Het gevolg daarvan is dat de behandelaar bij de patiënt respect verliest en hoofdzakelijk angst inboezemt. Er is geen vertrouwen en geen wederkerigheid. De ‘filosofie’ die de dwangbehandeling moet rechtvaardigen is gebrekkig en ongerijmd; er is geen behoorlijke ethische en wetenschappelijke basis voor te vinden. Natuurlijk ontkomt men er niet aan om aan elke gevangene bepaalde eisen te stellen wat betreft zijn gedrag, maar men kan hem niet dwingen om beter te worden door hem zijn geloof te laten belijden in een of andere theorie. Men bedenke dat de geest - ook in een psychiatrische gevangenis - dikwijls waait waarheen hij wil en zich niet door een functionaris laat vangen als een vogel in een kooi. Het toepassen van dwang is bovendien zinloos omdat het beide partijen, behandelaars en patiënten, corrumpeert en van elkaar vervreemdt.
| |
2. De psychologisering
Reeds in 1906 bracht Van Haersolte bezwaren naar voren tegen de psychologiserende benadering, met name het streven om criminaliteit tot psychologische oorzaken te herleiden. Hij bestreed het beginsel van éénzelfde zichgelijk-blijvende persoonlijkheid en maakte de vergelijking met een rivier: ‘Evenmin als men een juist beeld eener rivier krijgt door haar op één punt over te trekken evenmin geeft de beschrijving van iemands karakter vanuit het gezichtspunt ééner handeling een juist beeld zijner persoonlijkheid.’ Van Weringh, die deze uitspraak citeert, voegt eraan toe dat er nog steeds vergaande conclusies worden getrokken vanuit het gezichtspunt van één criminele handeling. Wat gold als kritiek op de criminologie van die dagen, geldt ook voor de psychologie en psychiatrie van nu; wat minder ‘zeker weten’ en wat meer historisch besef zou het eigentijdse denken over delinquenten en vooral tbrgestelden niet misstaan. Men kan zich natuurlijk gemakkelijk van het verleden distantiëren door erop te wijzen dat de criminologie van Lombroso verouderd is, dat de psychiatrische ziekteleer of nosologie van Kraepelin in het museum thuishoort, en de karakterologie van Heymans ook al ongeschikt is gebleken om te worden gebruikt in justitiële rapporten. Maar dat geldt dan kennelijk niet voor de biosociologische theorie van Ferrie (de schoonzoon van Lombroso) die zitting nam in het Italiaanse parlement ten tijde van Mussolini, en poneerde dat iedere misdaad weliswaar haar vorm had te danken aan het sociale milieu, maar in oorsprong was terug te voeren op een biologische, antisociale aanleg; talloze deskundigen met een medische of klinisch-psychologische achtergrond denken in wezen nog net zo. Het geldt evenmin voor de starre toepassing van zogenaamde psychodynamische of psychoanalytische gezichtspunten bij onderzoek en behandeling van de neurotische delinquent, die men tegenwoordig zo
vaak in rapporten tegenkomt omdat volgens deze opvatting elke delinquent ‘eigenlijk’ een neuroticus zou zijn. Men spreekt dan van ‘scheefgroei’ of een ‘gestoorde ontwikkelingsgang’ en bedoelt daarmee dat het kind, nog voordat het kon praten, al misdadige neigingen begon te ontwikkelen doordat het zich niet wist te hechten aan zijn ouders (in het bijzonder de moeder) - of van hen de gelegenheid daartoe niet zou hebben gekregen. De sleutel tot het ‘geheim’ bevindt zich, zoals Freud het zijn navolgers laat zeggen, in de periode van de allervroegste jeugd. Het delict wordt dan ook gezien als (het symptoom van) een neurotische afwijking waarvan de oorzaak (bijna) onvindbaar is geworden en alleen door langdurige behandeling in een psychiatrische gevangenis weer kan worden ‘herontdekt’,
| |
| |
waarna - in theorie - de genezing een feit is. Misschien zit er in deze leer, die telkens onder andere namen verschijnt (Melanie Klein, Bowlby, Mahler, Kohut), wel een kern van waarheid verborgen, maar het belang voor de justitie-patiënt heb ik nooit kunnen ontdekken. Forensische psychiatrie wordt zo herleid tot kinderpsychiatrie voor volwassenen. In het pbc en de Mesdag heeft men er een ideologie, om niet te zeggen een geloof, van gemaakt. Naar mijn mening is dat ongezond en gevaarlijk.
| |
3. De wetenschappelijke pretentie
Wanneer het gaat om menselijk gedrag, en de eventuele interpretatie daarvan, is er geen objectieve - onweerlegbare - kennis voorhanden. De oproep van Langelüddeke aan de forensisch psychiater dat ‘hij moet voldoen aan de eis van volledige objectiviteit’ (aaangehaald door J.G. Schnitzler in een artikel ‘Beginselen der forensische psychiatrie’ uit 1977) werkt dan ook - althans bij mij - enigszins op de lachspieren. Een deskundige kan streven naar zo groot mogelijke objectiviteit, hij kan er nooit garant voor staan. Altijd staat de ene mening naast - of tegenover - de andere. Dus merkt de psychiater J. Pols op ‘dat er geen objectieve wetenschappelijke reden bestaat om aandoeningen en toestanden als “ziekte” te omschrijven; de grenzen tussen normaal, normale variant en ziekte worden in allerlei tijden en culturen telkens weer anders getrokken’. Hij betoogt dat men duidelijk moet maken van welke subjectieve, normatieve, en theoretische criteria men zich bedient voordat men ertoe overgaat iets of iemand ‘ziek’ te noemen. In Het hemd van Vrouwe Justitia heb ik dat zelf eveneens uitvoerig uiteengezet. Wie - met Freud - van mening is ‘dass wir alle krank sind’ maakt het zich wel makkelijk maar hij lost er het probleem niet mee op en vermeerdert evenmin zijn begrip; voor de andere invalshoek - die van de normaliteit - bestaat in het algemeen wel meer sympathie, maar niet bij de deskundigen die zich vaak voor opgaven zien gesteld waar zij ook geen raad mee weten, en onmogelijke vragen moeten beantwoorden om anderen aan hun beslissingen te helpen. Niet alleen de aard maar ook de ernst van de ziekte en de gevaarlijkheid ervan en - last but not least - de toerekenbaarheid moeten worden bepaald.
Hoe doet men dat in vredesnaam? Wel, heel eenvoudig: de beoordeling is arbitrair en psychiatrie is een vak van taxeren (aldus A.M.H. van Leeuwen in zijn in 1986 aan de ru te Leiden gehouden inaugurale rede). Wat deze toerekenbaarheid betreft is de forensische psychiatrie dus blijkbaar nog geen stap verder gekomen dan de arts-antropoloog Arnold Aletrino (1858-1916), die in 1893 nogal overmoedig liet weten dat hij het strafrecht een wetenschappelijke grondslag wilde geven; volgens hem werd het langzamerhand duidelijk dat de misdadiger een ‘psychisch abnormaal wezen’ is... Het enige dat vaststaat is het volgende. De deskundige die bepaalt of, en zo ja in hoeverre, de verdachte tijdens het begaan van het delict ‘zijn wil in vrijheid heeft kunnen bepalen’, en die vervolgens een ‘ziekelijke stoornis’ of een ‘gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens’ aanneemt om het gepleegde strafbare feit te verklaren, kan zich niet beroepen op objectieve bepalingen en algemene criteria maar enkel en alleen op de bewoordingen van de wet. (Elke mogelijke justitie-patiënt wordt daarom bekeken, gewogen en gemeten aan de hand van artikel 37 Wetboek van Strafrecht dat men het procrustesbed van de forensische psychiatrie zou kunnen noemen.) Daarmee herhaal ik slechts een algemeen bekende waarheid. Natuurlijk is de beoordeling sterk persoonsgebonden en daarom vaak uitermate hachelijk. De wetenschap staat nu eenmaal net zomin garant voor objectiviteit als het recht voor rechtvaardigheid. Maar waarom gelden zulke uitermate rekbare begrippen als ‘ziekte’ en ‘gevaarlijkheid’ dan toch als criteria - zo vraag ik mij af - voor opname en ‘behandeling’ in zo'n enge kliniek? Waarom komt zelfs de meest gevaarlijke misdadiger op vrije voeten wanneer zijn straftijd erop zit en iemand die ooit, vanwege zijn delict, in de termen der zielkundigen viel, niet?
| |
| |
Is het individualiseren en classificeren dat deze wetenschappers doen een doel op zichzelf geworden waarbij zij zelf het meeste belang hebben? Hebben wij niet een verkeerde voorstelling van de gevaren die ons werkelijk bedreigen?
| |
4. Afhankelijkheid van de opdrachtgever
Hoewel ook de delinquent zelf - of iemand anders namens hem - om een psychiatrisch onderzoek kan vragen, is het altijd ‘justitie’ (in de meeste gevallen een rechter-commissaris) die de opdracht verstrekt. Er is zelfs praktisch geen deskundige te vinden die een opdracht aanvaardt wanneer deze hem niet langs deze officiële weg bereikt. Bovendien zijn vrijwel alle rapporteurs in dienst van de overheid. Hiertegen geldt hetzelfde bezwaar dat Van Weringh aanvoert tegen de wijze waarop het Wetenschappelijk Onderzoek - en Documentatie Centrum (wodc) van het minsterie van justitie criminaliteitsproblemen onderzoekt: er is hier sprake van wat hij noemt systeem-immanent onderzoek waarbij nooit vragen worden gesteld die verder reiken dan het systeem zelf. Een gedragsdeskundige zal het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie niet doorkruisen en zo kan ook de rapportage over de voortgang van de behandeling in een tbr-kliniek (die vaak bepalend is voor de verdere gevangenhouding) meestal geen aanspraak maken op onafhankelijkheid. De verwetenschappelijking bij justitie is ten koste gegaan van de wetenschap.
| |
5. Verschuivingen met betrekking tot de selectie
Behalve de onmogelijkheid om objectief onderscheid te maken tussen ziek en niet-ziek, tussen gevaarlijk en niet-gevaarlijk (de twee criteria waarop het tbr-beleid steunt) is er het probleem dat er in de loop der jaren sterke verschuivingen zijn opgetreden in de populatie waarop deze predikaten van toepassing worden geacht. Binnen het diagnose-therapiemodel zijn de naambordjes in Freudiaanse richting verschoven en de delicten die aanleiding geven tot een tbr-behandelingsadvies zijn nauwelijks meer vergelijkbaar met die van tien, twintig jaar geleden. In de jaren zestig werden vrijwel uitsluitend diegenen tbr-gesteld die door veelvuldige recidive zo vaak met de rechter in aanraking kwamen dat de gevangenisstraf, uit een oogpunt van verbetering, niet langer ‘nuttig’ werd bevonden. Wanneer deze delinquenten tijdens psychiatrisch/psychologisch onderzoek bepaalde problemen naar voren brachten - met name op het gebied van de seksualiteit en de intermenselijke relaties - meende men dat behandeling veruit de voorkeur verdiende boven straf. De sociale achtergronden van de meesten waren buitengewoon slecht (inrichtingsverleden) maar geweldsdelinquenten waren ver in de minderheid. In de Van der Hoevenkliniek bestond ongeveer 90% uit zeden- en vermogensdelinquenten (onder wie zogenaamde pathologische oplichters).
Momenteel is de situatie precies andersom en bestaat ongeveer 90% uit agressieve delinquenten. Nauwkeuriger gezegd: het opnamedelict is meestal een agressief delict, niet zelden zelfs het eerste en enige tot dan toe. Het criterium van de ‘behandelbaarheid’ dat in het verleden een belangrijke rol speelde, is naar de achtergrond verdwenen. Centraal staat nu de angst voor herhaling op basis van de eerder uitgebrachte rapportage, en het ongevaarlijk maken van de delinquent. Het zwaartepunt is verschoven van de bestrijding van ziekte naar de bestrijding van misdaad. Hierbij valt op te merken dat de kleine recidivist in menswetenschappelijk opzicht kennelijk niet meer interessant is en, ten tweede, dat nog geen enkele beroepsbehandelaar het nodig heeft geoordeeld, serieus in te gaan op de revolutionaire verandering van het ziektebeeld en het criminele gedrag dat zijn patiënten vertonen. Er is echter één lichtpuntje: statistisch gezien is de kans op herhaling bij geweldsdelicten, ook wanneer zij sterk aan de persoon zijn gebonden, minder groot - en dat verbetert dus de prognose. Maar het betekent óók dat het aantal delinquenten dat ten onrechte in de tbr verblijft sterk moet
| |
| |
zijn toegenomen. Volgens Van der Kwast waren er in 1968, bij preventieve internering van hardnekkige recidivisten, nog altijd twee op iedere tien (20%) voor wie de maatregel niet nodig zou zijn geweest omdat de (statistische) kans op herhaling uitbleef. Lastig blijft alleen ‘dat we onmogelijk met zekerheid kunnen zeggen, wie in de toekomst een misdrijf zal plegen en welke de aard en de ernst daarvan zal zijn. Geen enkele criminoloog, psychiater of psycholoog is daartoe in staat.’
Intussen is de tbr nog steeds te beschouwen als een vonnis met een onbepaalde strafduur dat ten uitvoer wordt gelegd door zielkundigen (meest psychoanalytici) die er niet van houden te worden tegengesproken. Dat stuit begrijpelijkerwijs op grote weerstanden en verzet, en leidt onvermijdelijk ook tot een nodeloze toevoeging van leed. Niet alleen worden deze verpsychiatriseerde delinquenten ‘dubbel gepakt’ (eerst de straf en daarna de behandeling) maar zij worden ook geheel beroofd van hun privacy en hebben vaak te lijden onder gedwongen medicatie, verschillende vormen van opsluiting en isolatie binnen de inrichting, en psychologische terreur. Vanuit een fictief-theoretisch uitgangspunt wordt er permanent en tot in het kleinste detail druk uitgeoefend op de tbr-delinquent teneinde ‘de stagnerende ontwikkeling op gang te brengen’ en hem te bewegen tot zichtbare gedragsveranderingen, liefst ook nog op grond van ‘eigen keuze’. Ondanks jarenlange bemoeienis en zorg eindigt de behandeling er dan nog vaak mee dat de inmiddels gehospitaliseerde patiënt op ‘negatieve indicatie’ wordt ontslagen; dat wil zeggen men is teleurgesteld en onderneemt zelfs formeel geen reclasseringspoging meer. Bij een onvoorwaardelijk ontslag op bevel van de rechter blijkt een patiënt soms volslagen gedrogeerd te zijn en komt hij zo onverwacht op straat te staan dat hij niet weet welke kant hij uit moet. Tenslotte worden ook buitenlanders wel geselecteerd voor de tbr en op staatskosten behandeld voor hetzelfde strafbare feit waarvoor ze bij ontslag zullen worden uitgewezen.
| |
6. Stagnatie en polarisatie
Binnen het gevangeniswezen zijn allerlei negatieve invloeden werkzaam. Verwachtingen die worden gewekt tijdens het vooronderzoek - waarvan het forensisch-psychiatrisch onderzoek deel uitmaakt - gaan vaak teniet zodra het vonnis vastligt en de detentie, en na verloop van een lange wachttijd eindelijk ook de behandeling, een aanvang neemt. De meeste illusies die door enkelingen ergens in het geheim worden gekoesterd, zijn dan al lang de bodem ingeslagen; en anders gebeurt dat wel wanneer zij in ‘de groep’ worden opgenomen en gedwongen worden hun hele hebben en houden prijs te geven. Een bepaald soort negativisme (‘Wanneer men zo diep gezonken is komt het er toch niet meer op aan’) en de neiging om obstructie of destructie te plegen dan wel zich te profileren als ‘bruinwerker’ vormen bij elkaar zo de reacties op het gedwongen verblijf in een dergelijke gemeenschap; de massaliteit, de verdeeldheid, en de verbale bereidwilligheid van de hulpverleners maken dat je wel heel sterk in je schoenen moet staan om hier het hoofd boven water te houden. Zelfs de meest vrome of fervente aanhanger van de tbr-filosofie geeft dan ook toe, dat de behandeling na twee jaar in een uitzichtloze impasse komt te verkeren en geen enkel positief effect meer oplevert. Na twee jaar gaan persoonlijke aversies een steeds duidelijker rol spelen en ontstaat er een steeds verdergaande polarisatie tussen de ‘patiënt’ en zijn behandelaars. Een dergelijk conflict tussen twee partijen met volstrekt tegengestelde belangen kan zich, afgezien van allerlei incidenten en overplaatsingen, soms jarenlang voortslepen. De grootste verschrikking van de tbr is waarschijnlijk wel dat behandelaars en gevangenen tot elkaar veroordeeld zijn. Aan die situatie kan alleen de rechter een eind maken.
Maximering van de tbr (beperking van de duur tot een maximaal aantal jaren voor alle categoriën tbr-gestelden) zou een eerste stap kunnen zijn om de duidelijkheid te bevorderen en beter doen uitkomen dat de rechter - en niet de
| |
| |
behandelaar - uiteindelijk de verantwoordelijkheid draagt voor de duur én het karakter van deze vorm van vrijheidsbeneming. Maar ook dan nog is niet in te zien waarom de meeste delinquenten bij vonnis in één keer worden ‘afgestraft’, en tbr-gevangenen tussen hoop en vrees moeten leven en telkens moeten afwachten of zij er nog een termijn bij krijgen. Zonder de dwang van de tbr blijven er trouwens nog meer dan voldoende behandelingsmogelijkheden over. Eigenlijk zou ik niet willen zeggen: bevrijd de gevangenen, maar: bevrijd de behandelaars. Zij staan immers voor de volstrekt onmogelijke taak om hun patiënten te behandelen en tegelijk te controleren en te bewaken vanwege hun veronderstelde gevaarlijkheid; wie denkt dat hij deze twee dingen met elkaar kan combineren zit mijns inziens opgesloten in een zeer benauwende en duistere denkwereld. Het is mij in elk geval altijd een raadsel geweest hoe iemand ertoe komt zijn inzichten aan anderen op te dringen en mis-dadigers ‘beter’ wil maken (verbeteren, genezen) wanneer hij zelf geheel en al de gevangene is van een systeem.
| |
7. Onbekendheid van de rechter met ‘de psychiatrie’
In zijn Inleiding tot de Criminologie van 1932 merkt Bonger op dat de kennis van het recht van de strafrechtjuristen noodzakelijkerwijs gecompleteerd dient te worden door kennis van de materie waarop dit recht betrekking heeft. Wanneer je jong bent en onervaren denk je: Nogal wiedes! - maar zo vanzelfsprekend als dat lijkt, is het helemaal niet. Jarenlang is het zo gebruik geweest dat de kantonrechter in de streek waar de tbr-inrichting was gevestigd, besliste over de verlenging van de gevangenhouding louter en alleen op grond van de aanwezige stukken. Maar de eis van Bonger is ook nu nog actueel. De rechter zal zich moeten verdiepen in de persoon van de tbr-gestelde en in de situatie waarin hij verkeert. Hij kan er zich niet van afmaken, zoals wel gebeurt, door te zeggen dat hij van tbr of van psychiatrie ‘geen verstand heeft’. Aan de andere kant betekent het natuurlijk niet dat de rechter zelf ‘specialist’ zou moeten zijn op het gebied van de tbr of zich op de hoogte zou moeten stellen van een ingewikkelde psychoanalytische theorie over ‘gekwetst narcisme’, die pretendeert te verklaren waarom sommige moeders hun kind en (ex-)echtgenoten of (ex-)partners elkaar om het leven (willen) brengen. Het betekent wel dat hij het jargon moet kunnen doorzien waarin rapporten van deskundigen vaak zijn gesteld, en zich een helder beeld moet verschaffen van de mate van (on)bevooroordeeldheid en de positie van waaruit de betreffende expertise is geschreven. Hij zou zich in tbr-aangelegenheden niet alleen moeten laten voorlichten door deskundigen die belang hebben bij het voortbestaan van de tbr, maar ook door anderen die deze vorm van behandeling kritisch onder de loep durven nemen en hun scepsis niet slechts projecteren op de delinquent. De rechter is geen specialist; hij is wel onafhankelijk en dient het wezen van het strafrecht te eerbiedigen. Het is zijn taak om alle gegevens te overzien en te
wegen alvorens hij tot een vonnis komt en zijn oordeel niet ten achter te stellen of zelfs ondergeschikt te maken aan dat van één bepaald soort deskundigen.
| |
8. Onbekendheid van de gedragsdeskundige met het recht
Zo onzeker als rechters wel eens zijn onder invloed van de pretenties van de objectiverende en psychologiserende gedragsdeskundigen, zo onzeker zijn de menswetenschappers vaak op het gebied van het recht. Men weet uit eigen ervaring of die van anderen dat niet elk rapport in dank wordt afgenomen, vreest (of dit nu terecht is of niet) de reactie van het om, en kiest daarom in zeer veel gevallen maar de veilige, nietszeggende kant. Eén psychiater verkondigt zelfs als credo: ‘De deskundige diagnostiseert en geeft een prognose. Hij heeft dus geen verstand van rechtspraak, en als hij dat wel zou hebben is het van belang dat dat stuk verstand bij het geven van een diagnose zo veel mogelijk wordt uitgeschakeld.’ Daartegenover staat de deskundige die zijn adviezen haast dwingend
| |
| |
wil voorschrijven en zich begeeft in de sfeer waar de beslissingen gaan vallen; hij heeft de diagnose, het vonnis, en de penitentiaire nabehandeling bij wijze van spreken al klaar, vergelijkt zijn positie ook met die van de rechter, en bepaalt ruim van tevoren de strategie om zijn doel te bereiken. Daartussen zitten allerlei variaties van deskundigen die naar hun rol lopen te zoeken. Het voorbeeld van de rapporteur die op het allerlaatste moment zijn mening bijstelt om een collega niet te hoeven afvallen tijdens een rechtszitting over een tbr-verlenging, is bepaald geen uitzondering; meestal gebeurt dat stilzwijgend en in een veel eerder stadium. Sommige deskundigen zien er totaal geen bezwaar in ontkennende verdachten te verhoren c.q. te onderzoeken om zo een bijdrage te leveren aan de getuigenis à charge en daarmee aan de bewijsvoering - ofwel de rechtbank te adviseren onwillige verdachten via een interlocutoir vonnis te onderwerpen aan psychiatrisch onderzoek (wat weliswaar legaal maar mijns inziens ethisch laakbaar is te achten en eigenaardige verwijsmogelijkheden schept) - ofwel meewerkende verdachten uitspraken in de mond te leggen die losgemaakt zijn van hun eigenlijke bedoeling en de oorspronkelijke context. In de rapportage zelf wordt vaak grof inbreuk gemaakt op het recht van de verdachte op het inzien dan wel kennis nemen van de aard van zijn eigen problematiek (zoals gezien door de rapporteur). Hij krijgt heel vaak geen behoorlijke uitleg, heeft geen enkele invloed op de samenstelling van het rapport of de keuze van de rapporteur, terwijl de laatste zelf in sterke mate afhankelijk is van justitie en/of de gespecialiseerde forensische inrichting waar hij werkzaam is. De justitie-specialist met zijn meestal nogal smalle medisch-psychiatrische of klinische-psychologische vooropleiding ziet het doorgaans als zijn taak om de rechter te ‘helpen’, maar ik vraag mij sterk af of de rechter met die rolopvatting van deze
hulpkrachten nu wel zo ingenomen moet zijn.
Er zit aan dit alles nog een aspect. Zodra de medisch georiënteerde menswetenschap zich namelijk begeeft op het terrein van het recht, met name het strafrecht, komt zij blijkbaar met zichzelf in tegenspraak. De wetenschap mag dan openbare discussie vereisen en ook werkelijk openbaar zijn, de daar geldende normen van openbaarheid en onafhankelijkheid gelden blijkbaar niet voor de deskundigen die in de forensische sector opereren. De barre werkelijkheid wordt juist versluierd en aan het oog onttrokken door de terminologie en de langdradige bespiegelingen die zij ten beste geven; zij voeren in veel gevallen een vertoning op die een magische uitwerking heeft en geruststellende effecten teweeg moet brengen bij diegenen die daar gevoelig voor zijn. Bijna al hun activitieten spelen zich af in onzichtbaarheid, achter gesloten deuren; wat zij naar buiten brengen is alleen voor insiders controleerbaar, en zelfs dat niet altijd. De beeldvorming van de verdachte of tbr-gestelde is bijna helemaal afhankelijk van de kwaliteit van de rapportage en de manier waarop de rapporteur zijn ‘bemiddelaarsrol’ opvat; volledige opening van zaken hoeft hij echter nooit te geven, omdat dat schade zou kunnen doen aan de belangen van een delinquent die dán ineens weer ‘patiënt’ genoemd wordt. Wanneer de deskundige zich derhalve afwisselend beroept op zijn ‘wetenschap’ en op zijn geheimhoudingsplicht blijft hij altijd buiten schot; sommigen zijn ware meesters in dit behendigheidsspel en zetten precies die pet op die voor de gelegenheid het beste past. Het recht speelt hier geen enkele rol.
Wat ik probeer te zeggen is dat het beroep van forensisch psychiater of psycholoog eigenlijk een onmogelijk beroep is - onmogelijk wanneer het ontaardt in de verplichting of de drang om een dubbelrol te spelen. Wie zijn integriteit wil behouden, kan er daarom geen voorstander van zijn dat een tbr-gestelde zowel van zijn lichamelijke als ook van zijn geestelijke vrijheid wordt beroofd. Privacy is een recht dat men ook aan de zwaarste crimineel niet kan ontnemen: men mag hem er niet toe verplichten om zijn persoonlijke drama en allerlei an- | |
| |
dere bijzonderheden uit zijn leven prijs te geven aan een veelkoppig publiek dat er, bewust of onbewust, op uit is hem verder van zijn waardigheid te ontdoen. Zoals een directeurgeneesheer van de Mesdagkliniek, die tegen elke nieuwe patiënt placht te zeggen: ‘Eerst breek ik je helemaal tot de grond toe af, en daarna bouw ik je weer op.’ Of zoals de psychoanalyticus, die afwacht totdat de patiënt is bezweken onder druk van isolatie en medicamenten en eindelijk dan maar op weg gaat naar de behandelkamer van deze pseudo-geneesheer. Moet de patiënt werkelijk geloven dat hij door zulke methoden verzekerd wordt van een nieuw elan, en innerlijke groei en bevrijding tegemoetgaat? Waarschijnlijk denkt zo alleen een therapeut die de werkelijkheid heeft ingeruild voor allerlei hersenspinsels over het verband tussen geestesziekte en criminaliteit. Wanneer deze denkrichting aan haar eigen lot zou zijn overgelaten zou, naar mijn overtuiging, elke band met de maatschappelijke werkelijkheid en de wereld van het recht reeds lang verloren zijn gegaan.
| |
9. tbr-stelling: een vorm van bijgeloof
In de tbr wordt een niet nauwkeurig te omschrijven (en daardoor wisselende en willekeurige) categorie delinquenten verbijzonderd en onderworpen aan methoden die op gespannen voet staan met gangbare opvattingen over recht en wetenschap. Door interpretatie achteraf of ‘retrospectieve interpretatie’ (een term van Goffman) zien de tbr-deskundigen criminaliteit als het treurige eindresultaat van een falende ontwikkelingsgang die volgens hen al begint in een periode waarin het kleine kind nog geen taal tot zijn beschikking heeft. Het is dezelfde theorie die in de psychoanalyse veelvuldig wordt gehanteerd ter verklaring van neurotische verschijnselen (angsten, fobieën), maar in de vrije psychoanalytische praktijk ontbreken uiteraard alle kenmerken van onderdrukking die zo typisch zijn voor de tbr. Toepassing van deze theorie op gevangenen is echter gevaarlijk: de hypothese waarom het gaat kan per definitie niet worden getoetst en leidt ertoe dat de deskundigen een hele cultus rond de tbr-gestelde opbouwen om te worden bevestigd in hun geloof; omdat dat natuurlijk nooit gebeurt is de analyse - en dus de opsluiting - in wezen oneindig (S. Freud).
Dan is er nog de niet te ontwijken vraag naar het beoogde effect van de tbr-behandeling op de gevaarlijkheid en de ziekte respectievelijk ontwikkelingsstoornis van deze geïnterneerden. In haar algemeenheid is deze vraag mijns inziens niet te beantwoorden omdat de doelstellingen en de delictcategorieën binnen de tbr aan voortdurende verschuiving onderhevig zijn; de tbr in 1986 is nauwelijks te vergelijken met de tbr in 1966. Cijfermatig onderzoek geeft ook weinig inzicht omdat een tbr-gelovige de cijfers nu eenmaal anders interpreteert dan iemand die deze maatregel sceptisch bekijkt. Bovendien zeggen recidivecijfers op zichzelf ook lang niet alles, omdat ernstige delicten zich minder vaak plegen te herhalen dan minder ernstige delicten bij een en dezelfde persoon; gaat men alleen van dit negatieve criterium uit dan zou het er nu met de tbr beter voorstaan dan in 1966 omdat het percentage agressieve delinquenten zo gestegen is, en dat lijkt een wel zeer voorbarige conclusie. Stijging en daling van recidivecijfers hangen samen met allerlei factoren, onder andere met het toegepaste selectiecriterium. Een andere, meer positief klinkende maatstaf is ‘geestelijke gezondheid’, maar niemand weet precies wat dat is en als begrip laat het zich nog veel moeilijker in cijfers uitdrukken. Theoretisch zou men nog kunnen overwegen de uitwerking van de gevangenisstraf te vergelijken met die van de tbr, maar ik vrees dat dat (nog afgezien van de resultaten) niemand zal overtuigen - al was het alleen maar omat tbr-deskundigen om ideologische redenen altijd fel gekant zijn geweest tegen gevangenisstraf en alleen geloven in het heil van hun eigen geneeskundige behandelingsmethoden.
Er is natuurlijk een kortere weg om er achter te komen wat de zin en de resultaten zouden kunnen zijn van een behandeling in de tbr. Een
| |
| |
voor de hand liggende maar onder forensische deskundigen weinig geliefde methode is om het de patiënt zelf dan maar eens te vragen - niet als enquêteur van een bureau dat zelf ook weer in opdracht handelt maar als vertrouwenspersoon. Mijn ervaring is dat zulke vraaggesprekken niet zonder meer tot een vrije gedachtenuitwisseling leiden; men was ook voor mij - als justitie-psycholoog - op zijn hoede. Er moeten meestal heel wat barrières worden opgeruimd voordat men werkelijk inzicht krijgt in het gevoelsleven en de situatie van een (ex-)tbr-gestelde. Ook is de opinie over de tbr vaak nogal gekleurd door de justitiële fase waarin men verkeert: nog in het stadium van onderzoek vóór de berechting waarbij - mede op gezag van de deskundigen - illusies in stand worden gehouden om de benarde situatie enigszins dragelijk te houden, in de behandelkliniek zelf waar alle illusies om behandelingstechnische en ideologische redenen moedwillig worden ondermijnd en het zware gevecht met de academisch gevormde bewaarders dus begint, of in de periode er na die voor de meesten buitengewoon moeilijk is omdat pas dan de rekening kan worden opgemaakt. De contacten die ik zelf heb (gehad) met talloze delinquenten voor, tijdens, en na de behandeling, hebben mij tot de vaste overtuiging gebracht dat de tbr in belangrijke mate berust op de wensvervullende gedachten van de behandelaars, terwijl diezelfde maatregel voor de behandelden vaak niet meer of minder is dan een geestelijke marteling; het vervelende is trouwens dat het ene zo ongemerkt in het andere kan overgaan. Tegen de stelselmatige en indringende psychologisering van hun delict zijn op den duur slechts weinigen opgewassen. Er ontstaat daardoor een zogenaamd tbr-syndroom: na de behandeling blijft er een gevoel van intense verlatenheid omdat men eigenlijk met niemand over deze ervaringen kan praten, de sociale aanpassing is nog veel moeilijker geworden doordat men
blijft zitten met sterke rancunegevoelens tegen het tbr-systeem en de maatschappij in het algemeen, van de beloofde ‘genezing’ en de in het uitzicht gestelde ‘resocialisatie’ is niets terechtgekomen, en het gevoel van eigenwaarde is vaak tot in de kern aangetast; in plaats van een catharsis, verzoening of iets dergelijks die het einde van de behandeling zou kunnen markeren, resteert bij velen juist een blijvend gevoel van onvrijheid en beklemming dat gepaard kan gaan met psychologische reacties. Een onbekend aantal ziet tijdens of na de behandeling dan ook geen heil meer in het leven na de tbr en voltrekt aan zichzelf alsnog de doodstraf. Omdat er zo'n duidelijk aantoonbaar verband bestaat met het behandelingsverloop zijn gevallen als die van Max K. en Careltje P. - beiden in feite kleine wetsovertreders, niet meer dan lastige dwarsliggers, de een afkomstig uit een voormalig nsb-gezin en de ander uit een woonwagenkamp - berucht geworden. Anderen bevestigen soms het stigma van hun criminele en pathologische identiteit (hun onzichtbare brandmerk) door een delict te plegen dat nog veel ernstiger is dan het misdrijf waarvoor zij reeds bekendstonden.
Voor het gros van de tbr-gestelden moet het verblijf in een psychiatrische gevangenis zoiets zijn als het verblijf in een onderaards schimmenrijk. De namen kloppen niet meer en er wordt een andere taal gesproken: kliniektaal. Delinquent heet patiënt of ‘bewoner’. Psychiater heet nog steeds psychiater, maar je vraagt je af of het er echt wel een is. Er zijn allerlei andere functionarissen met nog weer andere titulatuur. Hoe moet je uitmaken wie nu wat precies voorstelt? En zelfs de tijd is in de war: in de gewone gevangenis weet je tenminste hoe laat het is, en hoe lang nog. Familie wordt op een afstand gehouden. De ontbering is bijna totaal. Je wordt bedolven onder ‘de bevindingen van het onderzoek’, maar over schuld en boete hoor je ze niet. Op dit hoog-intellectuele niveau heeft het er de schijn van dat de gewone menselijke logica niet meer mee mag doen. ‘Gevoel’ - en niet rede - is verheven tot een zelfstandige waarde. De deskundigen lossen iets op; ze verplaatsen de problemen een beetje en gebruiken alles tegen je om hun gelijk binnen
| |
| |
te halen. Ze verafgoden de wetenschap, maar hun wetenschap lijkt wel een vorm van afgoderij. Waarom - zo denkt de gevangene die al een half jaar zit opgesloten in zijn isoleercel (‘intensive care’) omdat hij zijn delict na vier jaar nog steeds hardnekkig blijft ontkennen en weigert om aan de behandeling mee te werken - draaien ze hier hardnekkig bijna alle woorden om en verdraaien ze gewoon wat ik zeg? Waarom wil de tbr de toets der kritiek niet doorstaan? Is dit strafrecht anno 1987? Waarom gelden binnen Goelag nl - zo lijkt het - andere waarden en wordt hier de zon zo verduisterd van rede, recht, rechtvaardigheid?
| |
10. Kosten van de behandeling
Waarom er door deskundigen altijd zoveel bezwaren tegen gevangenisstraf, tegen vergelding en afschrikking, zijn ingebracht en even uitvoerig de voordelen van de tbr zijn geëtaleerd - terwijl de tbr-maatregel de veiligheid in de samenleving op geen enkele manier verhoogt en ook geen zieken geneest - is mij niet duidelijk; het lijkt mij op zakelijke gronden niet verklaarbaar. Het gebrek aan efficiëntie van de tbr in financieel opzicht is het laatste bezwaar dat eraan kleeft. De kosten van een behandeling bedragen rond twee ton per jaar per tbrgestelde (ruim 100 miljoen per jaar voor alle tbr-gestelden samen) dank zij de vele deskundigen die liefst iedere gedetineerde zijn tbr en een eigen psychoanalyticus zouden gunnen. Wie een theoretische oplossing gevonden denkt te hebben voor het criminaliteitsprobleem, wil nu eenmaal graag aan de slag om zijn hypothese uit te proberen en zo veel mogelijk delinquenten van zijn hoger inzicht laten profiteren, wat zijn motieven ook mogen zijn. Mijn vrees is alleen dat we hier te maken hebben met een systeem dat voor 90% is gebaseerd op zelfbedrog van deskundigen die zich vergaand hebben vereenzelvigd met de belangen van de instituten die zij vertegenwoordigen.
| |
Samenvatting
De tbr is een in naam geneeskundige - door psychiaters en psychologen eigenhandig bedreven of gesuperviseerde - dwang behandeling die wordt toegepast op delinquenten die worden beschouwd als (sterk) verminderd toerekenbaar en (recidief) gevaarlijk. De rechter legt deze ‘maatregel’ meestal op in combinatie met een gevangenisstraf zodat de tbr-gestelde ‘dubbel gepakt’ wordt: eerst voor zijn ‘gezonde gedeelte’ en daarna voor zijn ‘zieke gedeelte’. Om tot zijn beslissing te komen, put de rechter zijn informatie uit rapporten van één of meer gedragsdeskundigen die in dienst zijn van justitie. De kans op een tbr is het grootst wanneer de rechter-commissaris tijdens het vooronderzoek de verdachte laat overbrengen naar een psychiatrische observatiekliniek. Door de psychologiserende benadering, de theoretische pre-occupaties, en vooral de wetenschappelijke pretenties van deze klinische deskundigen, komt er een selectief werkend en oordelend apparaat in actie; er vindt een soort schaduwproces plaats dat aan het eigenlijke proces voorafgaat. Plaats en tijdstip van de observatie hebben in het algemeen een ongunstige uitwerking op de interpretatie van de verzamelde gegevens; vrijwel alle informatie is pas achteraf (dat wil zeggen na het delict) verkregen - of overgenomen uit eerdere rapporten van inrichtingen, kinderbescherming en dergelijke - en de psychologische afhankelijkheid van de opdrachtgever is in deze omstandigheden ongelooflijk groot. Door de gevolgde werkwijze wordt de rechter niet zozeer tot de overtuiging gebracht dat de verdachte ‘slecht’ is maar wel dat bepaalde delinquenten delicten plegen doordat zij om zo te zeggen worden ‘gestuurd’ door hun onbewuste, of een andere mysterieuze instantie, of een verzameling kwaadaardige ‘cellen’ die zich in de hersenen of in de ziel van het
onmondige kind (het pre-delinquente kind) hebben genesteld. Sommige vermedicaliseerde behandelaars vergelijken de samenleving zelfs met een levend lichaam en zij zien de delinquent dan als iemand die aan een soort kankergezwel lijdt, een vreemd element dat moet worden bestraald en bestreden, misschien uitge- | |
| |
sneden. Heel opmerkelijk is verder de verschuiving van de selectiecriteria met betrekking tot de tbr. Binnen een tijdsbestek van enkele jaren zijn de behandelingsindicaties volkomen veranderd en richt de diagnostiek zich op heel andere criminele ziektegevallen. De kleine recidivist die vroeger ‘ziek’ heette - en tevens ‘behandelbaar’ wanneer hij niet al te krachtig tegenstribbelde - is van het toneel verdwenen. Het zijn andere labels, andere terminologieën en theorieën (vooral neo-freudiaanse) waarmee men nu de agressieve delinquent te lijf gaat. Men wil dat hij zich bekeert en van gedrag verandert door zo te denken en te doen als ‘men’ in het algemeen gewend is te denken en te doen. Het hooggestemde behandelperspectief dat men destijds vooral in Utrecht propageerde (binnen de beroemde driehoek van het Criminologisch Instituut, de pok, en de Van der Hoevenkliniek) is een luchtspiegeling gebleken. Het parool luidt nu weer: opbergen en ‘ongevaarlijk maken’. Maar wat dat nu precies inhoudt en hoever men bereid is daarin te gaan - dat is ook nu niet te zeggen; het is bovendien doktersgeheim. De verslechtering van het behandelklimaat is echter voortgeschreden en strekt zich nu zelfs uit tot het stadium van het psychiatrisch vóóronderzoek, hetgeen in het verleden volstrekt ondenkbaar was; zelf maakte ik in vijftien jaar (1963-1978) maar één poging tot ontvluchting door middel van geweld mee, terwijl gijzelingen en allerlei andere vormen van molestatie tegenwoordig aan de orde van de dag zijn. Blijkbaar heeft de delinquent
steeds minder van de klinisch denkende gedragsdeskundige te verwachten (en vice versa) of onthult men elkaar eerder zijn ware gezicht. Er is niet alleen sprake van polarisatie maar ook van stagnatie: de tbr-behandeling zit na twee jaar meestal muurvast. De patstelling is heel manifest wanneer de patiënt hospitaliseert (hij kruipt in zijn schulp en wil niet meer weg) en ook wanneer de inrichting hem isoleert omdat hij ‘koppig’ blijft en zijn actieve of passieve verzet niet staakt. Vaak ontstaat er ook een meer openlijke, maar even heilloze, touwtrekkerij om verlenging respectievelijk beëindiging van de tbr. Dat ontslag hangt in de praktijk in belangrijke mate af van de vraag of de tbrgestelde een goede pers heeft bij zijn groepsleiding met wie hij dagelijk verkeert. Wanneer de rechter - in zijn positie van onafhankelijk besluitvormer - via een meestal weinig feitelijke gedragskundige beschouwing inzage krijgt in het behandelgebeuren (en dat gebeurt periodiek minstens eenmaal per twee jaar), is hij niet te benijden. Een beslagen klinische bril is nauwelijks meer schoon te krijgen en de tbr-gevangene zelf staat per definitie zwak. Daarvan maakt de inrichting vaak gebruik, bewust of onbewust, om het heft in handen te kunnen houden. Men heeft immers weinig te duchten van onderzoek door onafhankelijke deskundigen van buiten.
In de tbr staan de middelen (materieel maar ook psychologisch) naar mijn mening in geen verhouding tot het doel dat men wil bereiken. Zeer velen houden er een tbr-syndroom aan over, anderen plegen suïcide, weer anderen begaan uit wanhoop of verbittering een nieuw geweldsdelict. De prognoses bevestigen zichzelf en de achteraf-gelijkhebbers doen dat ook. Maar de tbr schept met haar zwevende maatstaven zo veel ongelijkheid dat het recht telkens weer in het gedrang komt. Daarom is het beter om de tbr af te schaffen, omwille van het recht. De gevangenis is al erg genoeg.
| |
Literatuur
W.A. Bonger, Inleiding tot de criminologie, Amsterdam, 1932. |
Willem Derks, Het hemd van Vrouwe Justitia, Baexem/Meppel, 1981 |
Willem Derks, ‘Een congres, achteraf beschouwd’, in Proces, febr. 1983. |
Willem Derks, Zo waarlijk helpe mij Freud almachtig - de invloed van de psychoanalyse op het strafrecht, Amsterdam, 1986. |
C. Enschedé, ‘Gevangenisstraf en dwangverpleging: dualisme of monisme’, in Tijdschrift voor Strafrecht 1965, p. 233-240. |
S. Freud, Die endliche und die unendliche Analyse, Gesammelte Werke XVI (1937). |
Albert van Haersolte, Beschouwingen over eenige misdadigersclassificaties, Leiden, 1906. |
H.J.A. Hamers, Het kristallen paleis - de psychopathenzorg in Nederland, Lisse, 1986. |
| |
| |
S. van der Kwast, ‘Psychopatenzorg en maatschappelijke veiligheid’, in Maandblad voor Berechting en Reclassering, 1968, p. 25-33. |
S. van der Kwast, ‘Dwangverpleging en motivatie’, in Delict en Delinkwent 1978, p. 306-313. |
A.M.H. van Leeuwen, Altijd onvoltooid - over toerekeningsvatbaarheid, Arnhem, 1986. |
Benno Müller-Hill, Tödliche Wissenschaft, Reinbek b/H, 1984, Ned. vert. Met de wetenschap als excuus - de rol van psychiaters, anthropologen en genetici in Nazi-Duitsland, Baarn, 1986. |
H.J. Pippel, Sterilisatie: een onderzoek naar de mogelijkheid ener wettelijke regeling der geslachtelijke onvruchtbaarmaking in Nederland, 's-Gravenhage, 1933. |
J. Pols, ‘Homosexualiteit en psychiatrie’, in NRC Handelsblad, 11 aug. 1986. |
J.G. Schnitzler, ‘Beginselen der forensische psychiatrie’, in Psychiatrie en recht, Deventer, 1977. |
J.C.A. Schokkenbroek en M.C. Wolters, ‘Boven-Digoel - de Goelag van “Ons Indië”’, NRC Handelsblad, 8 nov. 1986. |
J. Schüler, ‘Er moet meer gebeuren dan puinruimen’, in Delict en Delinkwent 1971, p. 578-580. |
Jac. van Weringh, De afstand tot de horizon - verwachting en werkelijkheid in de Nederlandse criminologie, Amsterdam, 1986. |
|
|