De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 714]
| |
J. Goudsblom
| |
[pagina 715]
| |
brengen van planten en dieren die voor de mensen bruikbare produkten opleveren, waaronder in de eerste plaats voedsel. Deze naar menselijke maatstaven verhoogde produktiviteit per eenheid land heeft op den duur een grote groei van de menselijke bevolking mogelijk gemaakt. Om een indruk te geven louter van de demografische gevolgen van de agrarisering: globaal geschat is het aantal mensen in de periode toen het niveau van de vuurbeheersing wel al was bereikt, maar nog niet dat van landbouw en veeteelt, gemiddeld eens in de 100.000 jaar verdubbeld. Sinds de opkomst van landbouw en veeteelt heeft een dergelijke verdubbeling van het aantal mensen gemiddeld eens in de duizend jaar plaatsgevonden. (In de laatste paar eeuwen, nadat de industrialisering op gang is gekomen, is de verdubbelingsinterval geslonken tot minder dan honderd jaar; maar dat is nu niet onmiddellijk aan de orde.) De met de opkomst van landbouw en veeteelt gepaard gaande demografische groei heeft in sommige opzichten de kracht van agrarische samenlevingen vergroot, in andere opzichten hun kwetsbaarheid. De toegenomen sterkte is onder meer af te lezen uit de getalsmatige verhouding tussen samenlevingen van verzamelaars en jagers enerzijds en samenlevingen met boeren anderzijds. Zoals John Gowlett opmerkt, bestond 10.000 jaar geleden nog 100% van de mensen van de opbrengst van verzamelen en jagen; 500 jaar geleden was dit 1% geworden, en nu bedraagt het minder dan 0.01%.Ga naar eindnoot2. Hier herhaalt zich een soortgelijke ontwikkeling als zich eerder met de vuurbeheersing moet hebben voorgedaan: zoals tevoren de samenlevingen zonder vuur, zo zijn nu de samenlevingen zonder landbouw een voor een verdwenen. Kennelijk verkeren bij ontmoetingen tussen samenlevingen met en zonder landbouw de eerstgenoemde op de lange duur zozeer in het voordeel, dat voor de laatstgenoemde de enige overlevingskansen liggen in een vorm van acculturatie. Naarmate samenlevingen dank zij landbouw en veeteelt volkrijker en welvarender werden, raakten ze ook meer en meer op deze vormen van produktie aangewezen. Evenals bij de domesticatie van vuur is bij de domesticatie van planten en dieren de toenemende beheersing gepaard gegaan met een toenemende afhankelijkheid - zowel van datgene wat beheerst wordt als van het technische en organisatorische apparaat dat dient tot de beheersing. Juist in de combinatie van toegenomen beheersing èn afhankelijkheid, en in directe samenhang daarmee van toegenomen produktiviteit èn kwetsbaarheid, ligt een sleutel voor het begrip van de structuur van agrarische samenlevingen. | |
2. Brandcultuur en agrariseringHet is moeilijk voor te stellen hoe landbouw en veeteelt zouden hebben kunnen ontstaan zonder vuurbeheersing. Daar is om te beginnen al de noodzaak om de verbouwde gewassen te koken. De eerste op grote schaal verbouwde gewassen waren granen, behorende tot de plantenfamilie van de grassen. Graankorrels zijn zowel door hun hoge voedingswaarde als door hun langdurige houdbaarheid heel geschikt om als hoofdvoedsel voor een mensengemeenschap te dienen; maar ze moeten daarvoor wel op de een of andere manier met vuur tot brood of pap bewerkt worden. Ook het mede door de vuurbeheersing verkregen overwicht van mensen op alle andere zoogdieren heeft een rol gespeeld bij de opkomst van landbouw en veeteelt. Dit overwicht bestond destijds al zo lang, en het wordt tegenwoordig zo vanzelfsprekend gevonden, dat het in dit verband zelden apart genoemd wordt. Toch verdient het vermelding, want het stelde de mensen in staat niet alleen om bepaalde diersoorten te onderwerpen maar ook, wat minstens even belangrijk was, om niet-gedomesticeerde dieren enigszins op een afstand te houden: planteneters van hun graan, vleeseters van hun vee. De vuurbeheersing heeft de domesticatie van planten en dieren waarschijnlijk ook op een an- | |
[pagina 716]
| |
dere manier bevorderd. De ervaring met vuurbezit had de mensen geleerd om in georganiseerd verband te zorgen voor iets dat oorspronkelijk geheel buiten henzelf bestond maar dat ze in hun eigen gemeenschap hadden ‘ingelijfd’, en dat ze gezamenlijk in stand hielden. De zorg voor het vuur - het aandragen van brandstof, het opletten dat het niet uitgaat en dat het geen schade veroorzaakt - legde de mensen een vorm van discipline en verantwoordelijkheid op, die niet zonder meer genetisch als een ‘instinct’ gegeven was maar die als een cultureel erfgoed in het sociale verkeer werd ontwikkeld en doorgegeven. De domesticatie van planten en dieren verliep volgens hetzelfde patroon van aangeleerde zorg voor iets buitenmenselijks dat binnen het domein van de menselijke beheersing werd gebracht. Het meest opvallende, en in de literatuur ook het meest besproken verband tussen vuurbeheersing enerzijds en landbouw en veeteelt anderzijds ligt in de aloude traditie van het verbranden van land ter wille van de voedselvoorziening. Ik heb deze traditie al vrij uitvoerig besproken in de vorige aflevering, over de functies van vuurbeheersing in pre-agrarische samenlevingen. Er zijn sporen die erop wijzen dat groepen mensen al enkele honderdduizenden jaren geleden branden stichtten om wild op te jagen en in een hinderlaag te drijven. Zij zullen ook al vroeg hebben ingezien dat op deze manier het verzamelen van noten en vruchten kon worden vergemakkelijkt. In een later stadium hebben zij ongetwijfeld ook geleerd door middel van branden de vegetatie te beïnvloeden, op de manier waarop in historische tijden verzamelaars en jagers in Amerika en Australië dit nog deden. Door regelmatig land in brand te steken konden zij zo landschappen in stand houden, die gunstig waren voor de jacht en waarin ook allerlei voor menselijke consumptie geschikte gewassen sneller groeiden en beter vrucht droegen dan zonder vuur het geval zou zijn.Ga naar eindnoot3. Deze brandpraktijken zijn misschien wel geintensiveerd tegen het einde van de laatste IJstijd, toen de mensen in verschillende streken geconfronteerd werden met een ernstige ecologische crisis. Alle continenten waren rond die tijd voor het eerst door mensenbevolkingen bezet; ook Amerika en Australië waren, hoe dun bevolkt ook, van kust tot kust door mensen bewoond. De superieure jachttechnieken hadden waarschijnlijk al een ernstige uitdunning van de megafauna teweeggebracht. Het stijgen van de temperatuur stelde onder deze omstandigheden de mensen in verschillende gebieden voor ernstige problemen, waarschijnlijk vooral juist in die gebieden waar dank zij de geavanceerde technieken van verzamelen en jagen mede met behulp van vuur de condities om zich te handhaven en voort te planten het gunstigst waren geweest, zoals in de ‘Vruchtbare Sikkel’ die zich uitstrekt van Egypte door Klein Azië naar Mesopotamië. De toenemende warmte deed grote ijsvlakten in de oceanen ontdooien, waardoor de zeespiegel steeg, met uiteindelijk niet minder dan 130 meter; vruchtbare kustdeltagebieden gingen hierdoor voor mensenbewoning verloren. Bovendien had de temperatuurstijging tot gevolg dat de boomgrens verschoof en op vele plaatsen de savanne-achtige gebieden waarin mensen gewend waren te leven werden overwoekerd door bossen, die aan menselijke verzamelaars en jagers veel minder te bieden hadden. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat vooral het oprukken van de bossen de menselijke brandpraktijken heeft geïntensiveerd. Zoals J.G.D. Clark opmerkt, beschikten de mensen vóór de uitvinding van de bulldozer over geen efficiënter middel om bossen te bestrijden dan vuur.Ga naar eindnoot4. Henry T. Lewis wijst er op dat het niveau van vuurbeheersing mensen 10.000 jaar geleden al in staat stelde dit middel met grote trefzekerheid te hanteren, en aldus een milieu van ‘fire-selected’ planten te scheppen dat een grote dosis voedsel bevatte zowel voor de mensen zelf als voor de door hen gejaagde prooidieren. Terwijl de periodiek door mensen aangestoken branden de totale biomassa in een gebied verminderden, verhoogden ze de hoeveelheid ei- | |
[pagina 717]
| |
wit- en kalkrijke gewassen en daarmee de dierlijke biomassa. Om dit effect te weeg te brengen was het nodig de branden met overleg aan te steken, bij voorkeur aan het eind van de zomer vlak voordat de najaarsregens begonnen te vallen. Met behulp van de hiervoor vereiste ‘folk science of fire’ wisten de mensen een voornamelijk uit grassen bestaande vegetatie te bevorderen die niet alleen vele voor henzelf eetbare zaden opleverde maar ook halmen en zaden die niet door mensen gegeten konden worden maar wel door schapen, geiten, gazellen en runderen. Het was volgens Lewis maar een kleine stap van deze brandcultuur naar een geregelde landbouw en veeteelt.Ga naar eindnoot5. Voortbordurend op de studie van Lewis heeft G. Forni ‘de beslissende rol van het vuur’ in de agrarisering nog eens onderstreept. Het gebruik van vuur, zo betoogt hij, heeft de mens van een ‘ecologisch secundair’ tot een ‘ecologisch dominant’ wezen gemaakt. De door verzamelaars en jagers toegepaste ‘ignicultuur’ had al een sterk selectieve uitwerking op flora en fauna. Het regelmatig branden bevorderde de grasgroei in plaats van boomgroei, en daarmee het leven van steppedieren in plaats van bosdieren. Volgens Forni kon de overgang van een leefwijze die al op zulke ingrijpende beïnvloeding van het ecosysteem berustte naar een boerenbestaan vrijwel ongemerkt plaatsvinden.Ga naar eindnoot6. De overgang heeft niet overal plaatsgevonden. Zo beoefenden de Australische Aborigines bij de komst van de Europeanen een vorm van verzamelen en jagen die berustte op zeer ‘vuurintensieve’ bewerkingen van het land, maar waarbij domesticatie in de zin van het onder menselijke hoede nemen van planten en dieren voor de voedselvoorziening niet voorkwam.Ga naar eindnoot7. Dat de bevolking in de Vruchtbare Sikkel van Klein Azië (en misschien ook in andere delen van de wereld) 10.000 jaar geleden wel al op landbouw en veeteelt is overgegaan, is waarschijnlijk mede te verklaren als een reactie op de toen door de hierboven aangeduide oorzaken ontstane ‘voedselcrisis’.Ga naar eindnoot8. De brandcultuur heeft niet automatisch tot agrarisering geleid; maar ze heeft er wel als een noodzakelijke voorwaarde toe bijgedragen. | |
3. Hakken en brandenUit de brandcultuur van verzamelaars en jagers zijn vormen van landbouw en veeteelt voortgekomen waarin vuur een bijzonder belangrijke rol speelde. Zowel akker- als weidegronden werden opengelegd en -gehouden door de oorspronkelijke vegetatie te verbranden. In veel sterkere mate nog dan door de eerdere brandpraktijken van verzamelaars en jagers is hierdoor het aanzien van de aarde ingrijpend veranderd. Oerwouden hebben, al naar de omstandigheden, plaats gemaakt voor cultuurgronden, voor savannes of prairies, voor secundaire bossen, en in de ergste gevallen voor woestijnen. Deze ontwikkelingen hebben zich mèt de uitbreiding van landbouw en veeteelt over alle werelddelen voltrokken.Ga naar eindnoot9. De meest voorkomende wijze van ontbossing met behulp van vuur staat bekend als slash and burn oftewel hakken en branden. Ondanks talrijke regionale varianten met bijpassende namen komt deze methode overal neer op de toepassing van hetzelfde eenvoudige principe, dat dood hout eerder brandt dan levend hout. Daarom worden de bomen die op een voor ontginning bestemd stuk grond staan eerst met bijlen geknot of geringd, zodat ze sterven. Wanneer dan enkele maanden later het afgehakte hout in brand gestoken wordt, kan het vuur snel om zich heen grijpen. In gebieden waar de oorspronkelijke vegetatie uit hoog opstaand gras en struikgewas bestaat, is het vooraf hakken natuurlijk niet nodig; dergelijk land kan in een droog seizoen zonder meer worden kaal gebrand. Met bossen is dit echter anders. Deze leveren bij verbranding over het algemeen een vruchtbaarder en eenvoudiger te bewerken bodem op dan grasland, maar het is heel moeilijk een begrensd stuk bos in één keer zonder voorafgaande bewerkingen af te branden. Zelfs in een droog seizoen bevatten de stammen van grote bomen nog zo veel | |
[pagina 718]
| |
sappen dat ze niet snel vlam vatten; bovendien biedt de bast van de meeste levende bomen een bescherming tegen vuur. Als in een levend bos toch brand uitbreekt, is het gevaar groot dat deze door omvang en hitte volstrekt onbeheersbaar wordt. Het procédé van hakken en branden kan dan ook als een buitengewoon belangrijke uitvinding worden beschouwd, waarin verscheidene technische en sociale vaardigheden verwerkt zijn. De mensen die deze methode voor het eerst ontwikkelden, moesten niet alleen beschikken over het vermogen om uit steen vlijmscherpe bijlen te fabriceren en deze trefzeker te hanteren, maar zij moesten ook gezamenlijk plannen maken over een termijn van ten minste enige maanden en vervolgens hun werkzaamheden daar naar richten. De hele onderneming bestond uit verschillende stappen: eerst een geschikt stuk grond uitzoeken, dan het voorbereidende werk met de bijl verrichten, en geruime tijd later het moment bepalen om het dorre hout aan te steken. Vooral dit laatste luisterde nauw, zoals ook tegenwoordig nog kan worden vastgesteld bij volken die het hakken en branden nog beoefenen.Ga naar eindnoot10. Als men het hout te vroeg verbrandde, lang voordat de eerste regens begonnen te vallen, zou de as verwaaien en verloren gaan en de kale grond zou uitdrogen; maar als men te lang wachtte kon men door de regen verrast worden zodat het hout weer nat werd. De na het branden volgende bewerkingen van de grond hoefden niet veel arbeid te vergen; men kon veelal volstaan met zaaien of planten, af en toe enig wieden, en oogsten. Het totale produktieproces (want dat was het) strekte zich echter uit over een tijdsbestek van ettelijke maanden en soms zelfs enkele jaren, en het kon alleen ongestoord plaatsvinden wanneer er een aantal sociale regelingen getroffen was op grond waarvan alle betrokkenen wisten waar, wanneer en door wie er kon worden gekapt, gebrand, gezaaid en geoogst. Zowel uit waarnemingen bij volken die in de tegenwoordige tijd nog het hakken en branden bedrijven als uit experimenten waarbij prehistorische levensomstandigheden zijn nagebootst, blijkt dat deze werkwijze, mits met kennis, geduld en vaardigheid toegepast, zeer vruchtbare grond oplevert.Ga naar eindnoot11. Het voornaamste nadeel is dat behalve oogstgewassen ook andere planten (‘onkruid’) hierop uitstekend gedijen. Na enkele jaren dreigen concurrerende soorten de oogstgewassen geheel te overwoekeren. Zolang er in de omgeving nog voldoende - ongerepte ‘primaire’ of al eerder bewerkte ‘secundaire’ - bosgrond beschikbaar is, is de eenvoudigste oplossing tijdig een aangrenzend stuk bos door hakken en branden open te leggen, en de eerder in gebruik genomen akkers te verlaten. Er kan op deze manier een cyclus ontstaan, waarbij een groep landbouwers telkens na enkele jaren een nieuw stuk grond ontgint en het vorige laat verwilderen, om dan na verloop van tijd weer bij datzelfde, intussen opnieuw met bomen begroeide perceel terug te keren. Onder ideale omstandigheden kan een gemeenschap vele generaties achtereen van deze cyclus profiteren. Tot deze ideale omstandigheden moet in de eerste plaats gerekend worden een natuurlijk milieu dat aan de vegetatie voldoende kansen tot herstel biedt. Op hellingen en in al te droge gebieden is het gevaar groot dat te veel los bodemmateriaal wordt weggespoeld na een brand. Een tweede voorwaarde is een weinig talrijke en niet te snel groeiende bevolking, die in de gelegenheid is om het land lang genoeg braak te laten liggen, en die bovendien (een derde, niet minder belangrijke voorwaarde) verstandig genoeg is om zich te onthouden van ‘verkwistende of onbekwame landbouwpraktijken die toekomstige vooruitzichten opofferen aan het gemak van het ogenblik’.Ga naar eindnoot12. Van deze laatste mentaliteit zijn uit de moderne tijd vele voorbeelden bekend; zo heeft de antropoloog J.D. Freeman de Iban van Maleisisch Borneo gekenschetst als ‘boseters’ die, binnengedrongen in tot dusver door verzamelaars en jagers bewoonde oerwouden, daar een zo intensieve hak- en brandlandbouw hebben ingevoerd dat de bossen in snel tempo gedegenereerd zijn.Ga naar eindnoot13. Onder welke omstandigheden de ontbossing | |
[pagina 719]
| |
van grote gebieden op alle continenten in de prehistorie heeft plaatsgevonden, is moeilijk te achterhalen. De meest gedurfde reconstructie die ik heb kunnen vinden is die welke J.G.D. Clark op naar mijn mening heel overtuigende wijze heeft gegeven van de vroegste agrarisering van Europa. Clark beschrijft hoe vanuit Klein Azië via de Balkan en het Donaubekken de grens tussen bos en open cultuurgrond langzaam in noordwestelijke richting is opgeschoven, een proces dat reeds in het zesde decennium vóór het begin van onze jaartelling moet zijn begonnen en dat tot in de twintigste eeuw heeft voortgeduurd.Ga naar eindnoot14. In de na afloop van de laatste IJstijd ontstane dichte loofwouden van Midden- en Noord-Europa vonden de landbouwpioniers aanvankelijk meer dan genoeg vruchtbare grond. Wanneer een pas ontgonnen akker na enkele seizoenen weinig meer opleverde, trokken zij verder en lieten de grond braak liggen. ‘Zo lang de bossen in stand bleven en totdat de ontginning sneller ging dan het vermogen van de bossen om zich te herstellen, stelde het systeem van de Brandwirtschaft de prehistorische boeren in staat om op een zeer aanvaardbaar niveau te leven.’Ga naar eindnoot15. Op den duur bleek het oerwoud echter niet bestand tegen de menselijke ingrepen. Eerst in het Middellandse Zeegebied, en later ook in Midden- en Noord-Europa kwamen er, naast de bebouwde akkers, steeds meer velden met struikgewas, heide en gras in plaats van de oorspronkelijke bomen. Vooral wanneer het aan verwildering overgelaten land werd begraasd door gedomesticeerde schapen en geiten of ander vee kregen de opschietende kiemplanten geen kans meer om tot bomen op te groeien en gingen de bossen verloren. Zo raakten grote delen van Europa mettertijd ontbost. Het ligt voor de hand dat deze veranderingen in het milieu gepaard gingen met ingrijpende sociale veranderingen; volgens Clark wordt dit ook door archeologische vondsten bevestigd. Er zijn allerlei aanwijzingen dat de hak- en brandcultuur op vele plaatsen een verzadigingspunt bereikte, waarna voortzetting op de oude voet niet langer mogelijk bleek. Het leven werd harder en minder vreedzaam. Nieuwe werktuigen en methoden verhoogden de opbrengst van landbouw en veeteelt; maar ook kwamen er sterkere aanvals- en verdedigingswapens en nam het oorlogsgeweld toe. We zouden, met een tegenhanger van het begrip ‘pacificatie’, Clarks typering kunnen samenvatten door te zeggen dat de Europese boerensamenleving een periode inging van toenemende ‘bellificatie’ of ‘martificatie’. Nadat de hak- en brandcultuur over haar hoogtepunt heen was, is in Europa ploegen het belangrijkste middel van landbewerking geworden. De methode van het hakken en branden is echter nooit geheel verdwenen, en heeft tot in de twintigste eeuw stand gehouden in de frontier-bossen van Finland en Rusland. Voor meer zuidelijke streken gaat echter de conclusie van P. Rowley-Conwy op, dat reeds gedurende een groot deel van het Nieuwe Stenen Tijdperk de meeste boeren het hak- en brandprocédé niet toepasten.Ga naar eindnoot16. Aan deze conclusie dient dan wel te worden toegevoegd dat dit niet meer het geval was: dat het ploegen een fase vertegenwoordigde die volgde op, en pas mogelijk gemaakt was door, het ontginnen met vuur. | |
4. Vermindering van vuurgebruik en verhoging van produktiviteitIn de verdere ontwikkeling van landbouw en veeteelt zijn de mensen de vegetatie steeds meer gaan beheersen met andere middelen dan vuur. Er zijn methoden uitgevonden, zoals irrigatie, ploegen en bemesten, waarmee het mogelijk werd eenmaal ontgonnen gebieden vrijwel zonder onderbreking jaar in jaar uit te blijven benutten. Vuurbeheersing als vorm van landbewerking raakte hierdoor op de achtergrond en kreeg een meer bescheiden rol, bijvoorbeeld bij het verbranden van stoppels of van afval. De volgorde in de ontwikkeling is duidelijk, en algemeen herkenbaar. Eerst zijn er door hakken en branden enclaves van cultuurgrond tot stand gebracht, waarin gaandeweg grotere | |
[pagina 720]
| |
en meer duurzame menselijke nederzettingen werden gesticht. Binnen deze nederzettingen werd de vuurbeheersing verder ontwikkeld in steeds meer gespecialiseerde vormen. Er kwamen allerlei soorten haarden en ovens, waarin voor diverse doeleinden op gelijkmatige wijze zeer hoge temperaturen konden worden bereikt. Deze haarden en ovens hadden een eigen plaats in dorpen en steden, die verder zo veel mogelijk vuurvrij werden gehouden. Het vuur kwam dus steeds meer onder menselijke controle, en tegelijk werd het gevaarlijker: ten eerste vanwege de proliferatie van haarden, ten tweede vanwege de kwetsbaarheid van het materiële bezit dat in de dorpen en steden bijeengebracht was. De met praktische oogmerken aangestichte bosbranden die kenmerkend zijn voor de fase van het hakken en branden zijn in samenlevingen met een verder ontwikkelde landbouw en veeteelt tot het verleden gaan behoren. De vraag kan daarbij gesteld worden in hoeverre de oude vorm van landbewerking meer of minder ‘produktief’ was dan de later ontwikkelde methoden met behulp van water, mest of ploeg. In haar knappe studie The Conditions of Agricultural Growth geeft de econome Ester Boserup op deze vraag een ondubbelzinnig en verrassend antwoord: de produktiviteit van het hakken en branden was hoger dan die van enige later ontwikkelde vorm van landbewerking.Ga naar eindnoot17. Zij kan tot deze uitspraak komen, doordat zij produktiviteit opvat als ‘opbrengst per manuur’. Volgens deze definitie is hakken en branden inderdaad hoogst produktief, immers ‘the fire does most of the work’.Ga naar eindnoot18. Maar het hakken en branden mag dan wel weinig ‘arbeidsintensief’ zijn, het is tegelijk zeer ‘landintensief’. Een ecologische en sociologische benadering van de produktiviteitsvraag leidt dan ook tot een heel andere slotsom dan de economische benadering van Boserup. Het gaat dan niet meer om de opbrengst per manuur, maar om de opbrengst die een bepaald stuk land heeft voor een bepaalde mensengemeenschap - en niet voor een abstract individu, de fictieve Homo economicus. Kenmerkend voor landbouw is, zoals gezegd, dat mensen voor hen bruikbare gewassen op één plek concentreren en de groei van andere gewassen bestrijden. De hiervoor nodige inspanningen noemen wij werk. Dankzij dit werk kan het land een hogere opbrengst leveren aan voor de mensen in kwestie nuttige produkten. Het gaat dus om een reële produktiviteitsverhoging door toevoeging van ‘werk’ of ‘arbeid’. Wanneer men nu echter probeert de produktiviteit als zodanig te bepalen aan de hand van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit-per-manuur, dreigt de toepassing van deze op zichzelf interessante maar eenzijdige statistische maatstaf het beeld van de feitelijke ontwikkeling te versluieren. Om duidelijk te doen uitkomen dat het toevoegen van menselijke inspanning in de meeste gevallen wel degelijk heeft bijgedragen tot het opvoeren van de produktiviteit lijkt het me daarom meer realistisch gebruik te maken van de onder anderen door Lloyd Reynolds en Eric Jones voorgestelde indicatoren ‘intensieve groei’ oftewel toename van materieel bezit en ‘extensieve groei’ oftewel bevolkingstoename.Ga naar eindnoot19. De overgang van hakken en branden naar meer arbeidsintensieve methoden van landbewerking is volgens deze indicatoren vrijwel steeds gepaard gegaan met een toename van de produktiviteit. Deze toename is gewoonlijk in de eerste plaats tot uitdrukking gekomen in een toename van het aantal mensen; er is zelfs veel te zeggen voor de stelling dat er een direct wederzijds verband bestaat tussen bevolkingsgroei, arbeidsintensivering en produktiviteitsstijging.Ga naar eindnoot20. Om een door meer arbeidsintensieve methoden van landbewerking eenmaal in aantal toegenomen bevolking in stand te houden is, tenzij er alternatieve produktiewijzen gevonden worden, opnieuw werk nodig. Hierdoor worden volken die arbeidsintensieve vormen van landbouw beoefenen als het ware gedoemd om van generatie op generatie in het zweet huns aanschijns de grond te bewerken - dit in tegenstelling tot verzamelaars en jagers, die veelal met enkele uren veel lichtere en aange- | |
[pagina 721]
| |
namer inspanningen kunnen volstaan om in hun onderhoud te voorzien, en van wie op grond hiervan wel gezegd is dat zij in een waarlijk ‘overvloedige maatschappij’ leven.Ga naar eindnoot21. De door Boserup gehanteerde maatstaf van arbeidsproduktiviteit-per-manuur is per definitie individugericht. Wanneer we echter produktiviteit niet zien als een uit de aard der zaak sociaal gegeven, ontgaat ons één van de belangrijkste eigenschappen waardoor de ontwikkeling van landbouwsamenlevingen worden bepaald, namelijk de combinatie van toegenomen produktiviteit en kwetsbaarheid. Deze combinatie, die we ook bij de ontwikkeling van de vuurbeheersing al aantroffen, is van zo grote betekenis juist voor de structuur van landbouwsamenlevingen, dat de volgende aflevering geheel daaraan gewijd zal zijn. | |
LiteratuurBoserup, Ester, The Conditions of Agricultural Growth. Chicago: Aldine, 1965. Carneiro, Robert L., ‘Slash-and-Burn Cultivation among the Kuikuru and its Implications for Cultural Development in the Amazon Basin’. In: Johannes Wilbert (red.), The Evolution of Horticultural Systems in Native South America: Causes and Consequences. Caracas: Editorial Sucre, 1961. Clark, J.G.D., Prehistoric Europe. The Economic Basis. London: Methuen, 1952. Cohen, Mark Nathan, The Food Crisis in Prehistory. Overpopulation and the Origins of Agriculture. New Haven: Yale University Press, 1977. Conklin, Harold C., ‘The Study of Shifting Cultivation’. Current Anthropology, ii, pp. 27-64, 1961. Forni, G., ‘From Pyrophytic to Domesticated Plants: The palaeontological-linguistic evidence for a unitary theory on the origin of plant and animal domestication’. In: W. van Zeist en W.A. Casparie (red.), Plants and Ancient Man. Studies in Palaeoethnobotany. Rotterdam: Balkema. 1984. Freeman, J.D., Iban Agriculture. A Report on the Shifting Cultivation of Hill Rice by the Iban of Sarawak. London: Her Majesty's Stationary Office, 1955. Geertz, Clifford, Agricultural Involution. The Process of Eco- | |
[pagina 722]
| |
logical Change. Berkeley: University of California Press, 1966. Goudie, Andrew, The Human Impact. Man's Role in Environmental Change. Oxford: Basil Blackwell, 1981. Gowlett, John A.J., Het spoor der beschaving. De archeologie van de prehistorie. Ned. vert. Minze bij de Weg. Amsterdam: Elsevier, 1984. Grigg, David, The Dynamics of Agricultural Change. London: Hutchinson, 1982. Guha, Ashok S., An Evolutionary View of Economic Growth. Oxford: Clarendon Press, 1981. Hallam, Sylvia J., Fire and Hearth. A Study of Aboriginal Usage and European Usurpation in Southwestern Australia. Canberra: Australian Institute of Aboriginal Studies, 1975. Harris, Marvin, Cannibals and Kings. The Origins of Cultures. New York: Random House, 1977. Henley, Paul, The Panare. Tradition and Change on the Amazonian Frontier. New Haven: Yale University Press, 1982. Jones, E.L., ‘No Stationary State: the world before industrialization’. Unpublished paper, Department of Economics, Yale University, 1982. Lewis, Henry T., ‘The Role of Fire in the Domestication of Plants and Animals in Southwest Asia: A Hypothesis’. Man (ns) vii, 1972, pp. 195-222. Reynolds, Lloyd, ‘The Spread of Economic Growth to the Third World’. Journal of Economic Literature, xxi, 1983, pp. 941-980. Reynolds, Richard D., ‘Effect of Natural Fires and Aboriginal Burning upon the Forests of the Central Sierra Nevada’. Thesis, University of California, Berkeley, 1959. Rowley-Conwy, P., ‘Slash and Burn in the Temperate European Neolithic’. In: Roger Mercer (ed.), Farming Practice in British Prehistory. Edinburgh: University of Edinburgh Press, 1981. Sahlins, Marshall, Stone Age Economics. Chicago: Aldine, 1972. Sauer, Carl O., Agricultural Origins and Dispersals. New York: The American Geographical Society, 1952. Sherratt, Andrew, ‘Early Agricultural Communities in Europe’. In: Andrew Sherratt (ed.), The Cambridge Encyclopedia of Archeology. Cambridge: Cambridge University Press, 1980, pp. 144-151. Steensberg, Axel, Draved. An Experiment in Stone Age Agriculture: Burning, Sowing and Harvesting. Copenhagen: National Museum of Denmark, 1979. New Guinea Gardens. A Study of Husbandry with Parallels in Prehistoric Europe. London: Academic Press, 1980. Stewart, Omer C., ‘Fire as the First Great Force Employed by Man’. In: William L. Thomas, Jr. (red.), Man's Role in Changing the Face of the Earth. Chicago: University of Chicago Press, 1956, pp. 115-133. |
|