| |
| |
| |
Willem M. Roggeman
Beschrijving van een onbestaand landschap
Niets. Of bijna niets. Nou ja, niets. Zo begint het immers altijd. Alhoewel, de schrijver vertrekt niet zoals een god van het niets, maar wel van het woord ‘niets’, dat reeds een hele wereld omvat, een hele reeks betekenissen inhoudt, met talrijke schakeringen en mogelijkheden, en met een onuitputtelijke voorraad aan reminiscenties, herinneringen, afleidingen, symboliek. Zo is van nu af aan alles in beweging gebracht. Broos is deze beweging, eenvoudig af te breken door het sluiten van dit boek. Want wie deze eerste woorden heeft gelezen, en hiermee het eerste element kent van een raadsel, dat hij zelf zal moeten opbouwen en nadien ontraadselen, levert zich over aan zijn blik, gevangen in de klem van deze lettertekens, zodat hij zelf een boek laat ontstaan, dat echter alleen maar zal blijven zo lang hij de navolgende regels zal volgen en dat zal ophouden te bestaan op het ogenblik dat hij het boek weer sluit.
Omdat wij alleen maar uit woorden bestaan en de wereld slechts ontstaat naarmate wij hem kunnen noemen. Duisternis dus. Absolute duisternis. Wat weer neerkomt op niets. Op een leegte waar het geheugen telkens weer tegen stuit. Een soort bewusteloosheid. Een langoureus drijven. Iets misschien als lusteloosheid? Een vaag te omschrijven gemoedsbeweging, een gevoel dat zweeft tussen romantisch en impressionistisch, als een nocturne van Gabriel Fauré. Nochtans haakt alles in elkaar volgens het systeem dat bij de aanvang was aangegeven. Steeds weer zijn de woorden aanwezig, maar wie zal hun betekenis bepalen?
Hoog boven de gouvernementsstad J. troont de koperen koepel van het observatorium. Harry S., het personage uit een andere roman, die De verbeelding heet, scheurt met een lange haal een grote hoek van de voorpagina van het Algemeen Dagblad om er de glazen van zijn bril mee op te poetsen. Dan volgt de herkenning, de schok van de bewustwording. Daarom moet hij ook weer meteen verdwijnen uit dit boek, dat gehoorzaamt aan wetten, die sterker zijn dan de wetten van de werkelijkheid.
Een lichtstraal flitst aan en zoekt en vindt de man die tegen een muur geklemd staat, de handen opengespreid tegen de stenen, krampachtig, het korrelig oppervlak van de stenen drukt in de handpalm, het gelaat is één spanning, dit is een beeld uit een film die je lang geleden hebt gezien, of uit een televisiefeuilleton, weet je het nog, dewelke, nee, je weet het niet meer, de titel heeft trouwens ook geen belang, de woorden zijn voorgoed in beweging ge- | |
| |
raakt en rollen verder, het verhaal is op gang gebracht, niet meer te stuiten, de woordenvloed (hoe mooi toch is dit beeld, hoe treffend deze benaming) is niet meer tegen te houden, onstelpbaar, als bloed uit een diepe wonde, de man kijkt op, ziet (verschrikt? verrast? onbegrijpend?) de (zijn) vrouw en glimlacht dan, in een closeup beeld zie je hoe een glimlach langzaam ontstaat, een beweging van spieren, een ontspanning, alsof hij haar na eeuwen voor het eerst ziet, hij glimlacht maar hij weet niet dat hij niets is dan een romanfiguur, een personage, hij bestaat slechts uit woorden en leeft niet langer dan de duur van de lectuur.
Hier ontwikkelt zich reeds de mogelijkheid tot een verhaal. Een personage neemt een gestalte aan. Hij draagt reeds een verleden met zich, heeft allerlei toekomstmogelijkheden, een definieerbaar uiterlijk, een gedragslijn. Een situatie is geschetst. Dit alles kan uitvoerig beschreven worden. Een nieuwe mythe is in de maak. Niets is makkelijker. Het is integendeel de taak van de schrijver de bestaande mythen te vernietigen. Nochtans schrijft hij meestal om niet te moeten leven. Hoe meer hij schrijft, hoe meer hij in de woorden gaat leven. Tot hij helemaal opgelost raakt en de woorden een eigen bestaan gaan leiden, buiten hem om.
Toch weet hij dat uiteindelijk de stilte weer zal overwinnen. De dood beweegt in ons. Voelbaar. Gedurende. Alomaanwezig. Een verloop van tijd. De periode wordt eindeloos. De vruchten verpulveren als overrijpe gedachten. Het brein beeft. Koortsachtig.
Hoog boven de gouvernementsstad J. glanst de koperen koepel van de grote moskee onder de regen van november.
Het schrijven, dit vertraagde leven, het langzaam bewegen van de rechterhand over het papier terwijl de linkerhand onbeweeglijk, als een dode vogel, op de schrijftafel ligt. Je moet eerst een toon vinden en dan gaat alles vanzelf, een toon en een ritme die overeenkomen met je ademhaling, zodat de schrijftoon wordt als je spreektoon en diegene die je leest je stem in zijn verbeelding hoort weerklinken.
Bij de paspoortcontrole op het vliegveld van Lod, dat eigenlijk Loed wordt uitgesproken, hangt over de hele breedte van de muur een reusachtige foto in drie delen met een panorama van de gouvernementsstad J. Rechts ziet men de koperen koepel van de grote Al Aksa moskee. De reiziger geeft zijn paspoort aan een bruingebrand meisje in uniform, dat in een hokje zit waarvan de bovenkant open is. Terwijl het meisje met de amandelogen zijn paspoort onder haar schrijftafel waarschijnlijk met een passagierslijst vergelijkt en allerlei raadselachtige nota's neemt, herinnert hij zich van een vorige reis hoe buiten voor het vliegveld een Wimpy's kraam staat met ervoor een rij taxi's, die hem in een uur naar de gouvernementsstad J. kunnen brengen.
Het oog in Delfts blauw. Het oog dat rond is en waakt. Onbeweeglijk. Vreemde geluiden tuimelen in de man. Waanzin lacht. Het bloed klopt aan. De golven van de zee kolken rond in zijn lichaam, ontdaan van alle eiwit, ontdaan van elke kalkvorming. De stem slaat te pletter in het licht. De mens wordt een hemellichaam.
De sfinxen hebben in de loop der eeu- | |
| |
wen hun glimlach niet verloren. Hun gelaatsuitdrukking is versteend. Buiten de tijd. De humor is een vorm van libido en de droom is een daad van de geest, die gebaseerd blijft op de ademhaling. De herinneringen worden weldra vormloos onder invloed van de vermoeienis en de organen kennen spoedig de malaise na een overmaat aan energieverbruik.
Het weigeren van de stolling. Herinner je, herinner je hoe wij door de stilte heen hebben gepraat. Je lippen rood als een anemoon. Het geluid van iemand die uitzinnig van angst wegrent in de nacht.
Elk woord wordt onuitspreekbaar. Elk woord wordt een snik. Uitgestorven stilte in een echokamer. Onbeweeglijk staan. Een utopie worden. De mens steekt de armen in de lucht en wordt een boom met zwarte takken wanhopig uitgespreid in de herfst. Een naaktstudie. Een driemaster op de kokende golven van een schuimende zee. Het laatste woord is gevallen. De stilte weerklinkt in ons, duizendvoudig.
Bewustwording van het ogenblik. Een geluid opvangen. De kosmos is omringd met holle spiegels, die het eerste ogenblik tot in het eindeloze herhalen. De aarde wordt kneedbaar. Heimelijk een spiegel breken. Een schakel openen. De ketting verbreken. De stilte wreekt zich op ons, werkt verdovend. De aarde wordt eetbaar. Waanzin fluistert. Met het oor tegen de aarde gedrukt de geluiden onder de aardkorst beluisteren. Onbeweeglijk liggen. Deel uitmaken van de horizon. De realiteit strekt zich uit tot ver voorbij de grenzen van haar veronderstelde mogelijkheden. De aarde wordt een bal gekauwd brood die wij doorslikken. De mens is een schaduwbeeld. Hij ademt zon en aarde. Hij bestaat alleen in de droom van iemand die hem nooit heeft gekend.
Na de woorden Hoog boven de gouvernementsstad J. troont te hebben geschreven, schrapt hij het woord troont, vervangt het door glanst, schrapt ten slotte de hele zin en schrijft er onder op de volgende regel
Maandag 12 augustus 1968
Het vergeten en de verbeelding. Zie ook Raymond Roussel: Chez moi l'imagination, c'est tout.
De belangrijkste activiteit van onze geest is niet het onthouden, maar wel het vergeten. Het verleden dat langzaam verzinkt, als een te oud geworden continent. De oude gebeurtenissen die steeds weer bedekt worden met het slib van de kennis van nieuwe feiten. Ervaringen die recenter zijn en die daarom bovendrijven, nog duidelijk gegrift in de weke materie van ons geheugen, tot ook zij vervagen, afgerond en opgelost raken in de mist van het verderdrijvend verleden.
Want bijna alles wat wij doen zijn telkens weer pogingen om te ontsnappen aan de werkelijkheid, alles is vluchten, zoals ziek worden, vergeten, zich vergissen, zich verspreken.
En toch. Maar. Op de achtergrond van het bewustzijn moet het alles nog aanwezig zijn. Waarom leef je anders voortdurend met de late smaak van herfst op je tong? Terwijl je langzaam ontgroeit aan deze droomtoestand noteer je koortsachtig de laatste, overgebleven woorden:
omdat ik de oorsprong vergeten ben, maar ik weet nog wel (het ik dat niet bestaat, dat voortdurend uitmondt in een ander jij), dus ik weet nog wel dat ook jij spoedig in deze woorden zult tenonder gaan, deze woorden die alles zullen overspoelen, waarin alle dingen, elk ik-jij ano- | |
| |
niem zal worden, waarin elke tekst verzwolgen wordt in een andere tekst, een ruimere tekst, die op zijn beurt wordt opgenomen in een brede algemene tekst, waarin alle woorden dezelfde betekenis hebben gekregen, zodat ergens, iets, iemand, om het even welke tekst kan volstaan met een eindeloze herhaling van om het even welk woord zoals bij voorbeeld ik ik ik tot in het oneindige, of nergens, niemand, niets, in eindeloos weerkaatsende spiegels, zo weet ik dat ook jij bent mijn liefste, maar wat zal het baten, met dit vervloekte klimaat, deze tropische hitte, deze allesoverdekkende zandverstuiving, deze sprinkhaneninvasie die sedert eeuwen regelmatig terugkeert, het klevende lichaam, en dan de hard neerstortende regen die echter niet verfrist, alleen de geuren van de planten en bloemen verhevigt, het groen nog groener maakt, de kruiden nog scherper, het lichaam prikkelt en intenser doet verlangen na weken van lusteloosheid, want woorden kunnen geen gevoel opwekken maar alleen de herinnering aan een soortgelijk gevoel oproepen, zoals woorden ook nooit een landschap kunnen weergeven, maar steeds slechts een beschrijving van een landschap vormen, dat bijgevolg niet bestaat, omdat het altijd een landschap blijft dat slechts uit woorden bestaat, zoals een foto van een landschap ook altijd maar een foto blijft, die met elke seconde steeds minder te maken heeft met het oorspronkelijk landschap, maar bovendien leiden de woorden een eigen bestaan, zij vormen zelf een gevoel waar zij steeds buiten zullen blijven staan, met het besef van een vaag herkennen, van verwantschap, zonder dat echter enige identificatie mogelijk blijkt, want de identificatie van onze eigen persoonlijkheid blijft
steeds het belangrijkste probleem, het herkennen van ons spiegelbeeld blijkt een onmogelijke opdracht, onze situatie valt nooit te beschrijven, niet te omschrijven, niet vast te stellen, bij gebrek aan woorden die enige concreetheid kunnen weergeven, onmogelijk door het gewicht van het symbolisme, elke situatie werd opgeheven, elke hoop op verklaring opgegeven, een geval van gewichtloosheid in de tijd, alle maatstaven verlegd blijkt het voortbestaan pas een kans te maken, omdat ik de toekomst vergeten ben, omdat ik het verleden nog moet ervaren, het ik dat dringend moet opgeheven worden, dat nooit heeft bestaan, het woord ik met zijn eindeloos variërende betekenissen, met zijn vreemde geladenheid, een woord onder duizenden andere woorden, maar met geen enkel ander te vergelijken, onduidelijker, steeds twijfelachtiger, steeds onwaarschijnlijker.
In de kleine kamer op de tweede verdieping met de gordijnen dichtgeschoven om de hevige middagzon buiten te houden zit een vrouw aan een klein tafeltje te schrijven. Op het tafeltje liggen een paar boeken. Naast het tafeltje op de grond ligt een hoge stapel boeken. Ertussen verscheidene dikke woordenboeken. Blijkbaar ook een paar delen van een encyclopedie. Haar lange zwarte haren hangen over haar gebogen rug terwijl ze zit te schrijven en geregeld raakt een sliert haar los, die dan voor haar ogen neer valt en blijft bengelen, zonder dat zij zich hiervan onmiddellijk rekenschap geeft door haar concentratie op haar werk, maar na een tijdje grijpt ze de sliert haar en steekt ze achter haar oor. Is ze zich bewust van dit gebaar? Of deed ze het automatisch? Tel- | |
| |
kens weer hetzelfde gebaar herhalend wanneer de sliert wat later weer los raakte. Haar rechterhand laat nochtans even de pen los om het haar weg te steken.
Ze heeft zich voorgenomen om elke dag aan dit tafeltje wat te komen schrijven. Ze gaat gewoon zitten en begint te schrijven. Zonder vooraf ook maar het vaagste vermoeden te hebben wat er op het papier zal verschijnen, niet eens zeker dat ze er elke keer zal in slagen wat op het papier te krijgen. Maar telkens weer geraakt ze na de eerste woorden meegesleept en vult ze in een snel ritme enkele bladzijden, waarbij zij de lijnen gehaast vult alsof haar hand slechts met moeite haar gedachten kan bij houden.
Ze had de schrijver die haar minnaar werd gezegd, laat ons samen een boek schrijven, een roman over een onmogelijke liefde. Hij was op het bed gaan liggen zonder te antwoorden. Wie had ook weer beweerd dat Freud zijn patiënten op een sofa deed liggen, omdat hij de mensen niet in de ogen kon kijken? Dat was een toch al te gekke theorie. Hij wilde er niet in geloven.
Vooraleer Freud zijn praktijk als psychoanalist begon, was hij werkzaam geweest als hypnotiseur. Toen moest hij wel in de ogen zien en zelfs een doordringende blik hebben.
Zie je wel, zei ze, ik ken de feiten niet, maar ik weet wanneer iets juist of verkeerd is. Gewoon intuïtie. Trouwens, is intuïtie ook niet een vorm van kennis? En wat zijn herinneringen? Stukjes verleden die weer heden worden. De tijd die opgeheven wordt.
Hij herinnerde zich nog hoe de Afrikaanse student regelmatig 's avonds op bezoek kwam in de kleine gemeubelde kamer, die ze na hun vlucht in een vreemde stad hadden gehuurd, en het merkwaardige antwoord dat hij gaf, dat hem onmiddellijk trof en dat hij nooit meer zou vergeten. Toen zij hem vroeg wat hij het belangrijkste vond in het leven, zei hij zonder aarzelen, alsof het voor hem een reeds lang uitgemaakte zaak betrof waarover niet meer te discussiëren viel, zonder nadenken blijkbaar: praten met mensen. En hij die er nooit in geslaagd was een levendig gesprek te voeren, die in gezelschap nooit wist wat te vertellen, die elke gedachte die in hem opwelde onbelangrijk vond, niet de moeite waard om mede te delen, en dus verzweeg, hij die zich nooit rechtstreeks had kunnen uitdrukken, omdat hij steeds een druk op zich voelde, een verbod tot spreken hoorde weerklinken uit zijn kindertijd, toen zijn vader hem onderbrak en zei dat kinderen moesten zwijgen wanneer grote mensen praten, hij keek verrast op, want dit eenvoudige antwoord leek hem een hemelse waarheid, een boodschap uit een andere wereld, en hij wist plots dat deze zwarte student gelijkhad, dat dit inderdaad het belangrijkste is, het hoogste dat de mens bereiken kan, de rechtstreekse communicatie, en niet zoals hij het probeerde, als een surrogaat, de communicatie te bereiken langs een lange omweg door zijn gedachten en gevoelens op papier te zetten en deze te laten drukken met de hoop dat eens iemand het zou lezen en zou begrijpen wat hij had willen uitdrukken, maar waarbij hij toch altijd het respons zou missen, waardoor het dus weer niet kon komen tot een wederzijdse communicatie, tot een wisselwerking, een ruilen van ideeen, zodat hij altijd eenzaam, geïsoleerd zou blijven, omdat het gesprek met hem
| |
| |
altijd slechts een éénrichtingsverkeer was, wanneer het mondeling gebeurde naar hem toe en wanneer het schriftelijk gebeurde van hem naar iemand, die hij niet eens kende en waarbij hij nooit kon te weten komen hoe zijn woorden waren overgekomen en wat er de reactie op was geweest.
Terwijl de anderen rondom in een wijde kring zwijgend stonden toe te kijken, was het wel duidelijk geworden dat er helemaal niets aan de hand was, dat er niets aan de hand kon zijn, vermits de leegte alles had ingenomen. De blikken die de anderen elkaar met korte tussenpozen toewierpen waren leeg van elke uitdrukking. Zij hadden grote ronde ogen, die niet schenen te zien en toch bleven zij kijken. Vreemd, dacht hij, vreemd hoe alles anders is geworden. Hoe droombeelden zich concretiseren. Tot steen en hout en metaal kunnen worden. Hoe schimmen tot mensen kunnen worden en toch onbereikbaar blijven. Het waren net gestolde, of beter nog gematerialiseerde droombeelden. Alles wordt meteen met een ander soort licht overgoten. Het ietwat onwerkelijke wit-zwart zonder nuances raakt plots opgelost, en wordt veel eerder een difuus licht, waarin de vaste waarden vervangen blijken te zijn door andere, waarin de vormen als het ware oplossen waarbij eerst de gearceerde omtrekken vervagen, stilaan komt dan een witte laaghangende mist opzetten die alle dingen gaat omwikkelen, een lange witte sliert zet zich als een zwevende slang op de dingen vast en gaat langzaam aan alles onzichtbaar maken. Wit wordt grijs en donkergrijs wordt zwart tot de ogen langzaam en pijnloos opengaan en de dag begint.
Met toonloze stem vertelt hij, brengt hij onder woorden, beschrijft hij, omcirkelt hij, omschrijft hij, benadert hij, behoedzaam, voorzichtig, aarzelend, weifelend, zich hernemend, opnieuw beginnend, zich verbeterend, naar andere betere woorden zoekend om datgene te bepalen dat onnoembaar blijft. Zijn woordenvloed niet durvend te onderbreken, biedt de andere man hem met een stil gebaar een sigaret aan, hij steekt het pakje waaruit één sigaret lichtjes omhoogsteekt, uitnodigend uit, maar de verteller knikt ontkennend, nee, ik rook niet, zegt hij, en gaat weer verder, met dezelfde toonloze stem, langzaam, zorgvuldig zijn woorden kiezend, als waren de woorden van porselein, als was hij voortdurend bang, op zijn hoede, om zijn ideeën niet getrouw, niet precies of alleszins niet voldoende nauwkeurig te kunnen weergeven, terwijl de andere man de uitgetrokken sigaret helemaal uit het pakje haalt en ze opsteekt waarbij het aansteken van de lucifer het enige geluid is dat de rustige toonloze stem van de verteller durft verstoren.
Bovenaan een witte bladzijde schrijft een andere man intussen drie woorden, die zijn situatie weergeven, drie woorden die de enige zijn die hij met zekerheid kan neerschrijven, zonder zich te vergissen, omdat zij steeds geldig blijven, omdat zij telkens weer een andere lading kunnen dekken, en dus niets betekenen omdat zij alles kunnen betekenen, omdat zij voor om het even wie geldig zijn, om het even waar en om het even wanneer, en toch zijn deze drie woorden de enige die hij durft neer te schrijven, omdat zij de essentie bevatten van zijn bestaan, hoe voorlopig hun betekenis ook moge zijn, hoe kort de zin van deze woorden ook moge zijn,
| |
| |
omdat hij steeds weer verandert, toch schrijft deze man met vaste hand, met een sierlijk bijna tekenend handschrift, met grote uitlopers en krullen die aan zijn geschrift een barok karakter verlenen en die bij ontleding deze man voor frivool moeten doen doorgaan, in deze minuscule tekeningen schrijft hij bovenaan op een witte bladzijde na lang nadenken de drie woorden waartoe hij na rijp beraad zoals dat in officiële teksten genoemd wordt, is gekomen: ik, hier, nu.
Hij wist niet meer welke bomen er groeiden op de bruine heuvelen, olijfbomen waarschijnlijk, als zovele groene vlekken op okergele tapijten, terwijl de grijze autoweg licht slingerde tussen de heuvels en enerzijds verder naar het binnenland voerde, naar de hoofdstad, de gouvernementsstad J., die hij reeds in de hall van het vliegveld had afgebeeld gezien, en anderzijds voorbij het vliegveld naar de kust leidde of liever naar die andere grote stad, die aan het einde van deze autoweg was gelegen, of liever aan het begin ervan, de stad die aan de zee lag, en die vroeger de hoofdstad was geweest, toen de huidige hoofdstad nog niet was veroverd, of bevrijd, naar gelang de informatiebron, de stad die nog altijd de drukste stad van dit land was gebleven, die niet langer meer het culturele centrum was, maar de grote handelsstad, een havenstad, met grote boulevards en een dijk met banken en talrijke hotels waarvan er één gedeeltelijk vernield was, het was een groot hotel waar partizanen waren binnengedrongen, op de bovenste verdieping hadden zij verscheidene gijzelaars samengebracht en nadat zij door militairen en politie waren omsingeld en merkten dat ze niet langer weerstand zouden kunnen bieden, hebben ze de hele bovenste verdieping opgeblazen, een stad waar men rustig naar de stille, blauwe zee kon kijken, maar waar af en toe in een cinema-zaal een granaat of bom ontplofte, en waar hij door het raam van zijn hotelkamer het terras kon zien van het café, dat naast een duister winkeltje was gelegen met opschriften op de ruiten, die hij niet kon lezen en daarnaast, op de hoek de Hapolaim Bank, de bank voor de arbeiders.
En nu de schrijver door het raam van zijn werkkamer keek, zag hij het eeuwig groene gras van dit regenland, de populieren die zachtjes heen en weer wuifden, als een troostend gebaar, en wist hij dat het troosteloze bestaan, de routine, de alledaagsheid hem weer hadden ingepalmd, zodat de buren in hun gewesttaal zouden zeggen dat zijn leven weer in de plooi was gevallen, wat betekende dat alles zonder uitzicht was, zonder toekomst, zonder hoop, dat alles was uitgestippeld, dat voor de volgende twintig dertig jaar alles reeds kon voorspeld worden, omdat elke dag zou zijn zoals de vorige, en erger nog ook zoals de volgende. De schrijver, die nu aan het raam zat, wist dat hij helemaal leeg was, zonder indrukken, alleen nog met herinneringen die dreigden te vervagen, levend met een verleden, maar zonder heden en zeker zonder hoop op enige toekomst. Wat kon hij in deze omstandigheden presteren? Hij had in maanden geen woord meer geschreven, had ook niets mede te delen, kon ook niet verwoorden wat er in hem omging, want alles was één open wonde, één stuk lillend vlees. Hij begon automatisch te schrijven, om het even wat, de meest banale dingen die hem door het hoofd kwamen, om zijn geest
| |
| |
maar weer in beweging te krijgen. In zijn herinnering zag hij steeds weer de over de hele breedte van de hall uitlopende foto van het landschap, dat hij nadien echt te zien zou krijgen, heel vroeg in de morgen, van op een heuvel vol olijfbomen zag hij de zon opkomen boven de stad, die een gouden schijn kreeg. |
|