De Gids. Jaargang 145
(1982)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
W.A. Verloren van Themaat
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voordeel van de wetenschap te doen omslaan. Het onderzoek van Presser voor Ondergang was dan wel niet het allerduurste wetenschappelijke onderzoek, maar Presser kreeg in de tijd dat hij dat schreef toch in elk geval een hoogleraarssalaris. Wat het tweede betreft: de onderzoeksverslagen nemen in de wetenschappelijke cultuur een geheel andere plaats in dan de oorspronkelijke kunstwerken in de artistieke cultuur. De waarde van belangrijke oorspronkelijke kunstwerken ligt in de unieke, onovertrefbare vormgeving. Voor wie de oorspronkelijke vorm van het kunstwerk toegankelijk is is er geen genot dat het haalt bij de beschouwing van het kunstwerk in zijn oorspronkelijke vorm: van een literair kunstwerk de oorspronkelijke tekst, van een beeldend kunstwerk het origineel. Alleen voor de muziek ligt dat gecompliceerder door de scheiding tussen de componist en de uitvoerende kunstenaar(s). Omdat slechts weinig mensen zich bij het lezen van een partituur kunnen voorstellen, hoe dat muziekstuk klinken zou, ontstaat een muziekstuk vanuit het gezichtspunt van de normale hoorder pas door de uitvoering. Grammofoonplaten zou men geneigd kunnen zijn als een reproduktie van muziek te beschouwen. Maar door de speciale opnametechnieken, waarbij minder geslaagd uitgevoerde gedeelten vervangen worden door betere uitvoeringen van die partituurgedeelten, beantwoordt de muziek die men bij het spelen van de plaat te horen krijgt aan geen enkele uitvoering die ooit ergens ‘live’ te beluisteren zou zijn geweest en kan ook een volmaaktheid van uitvoering bereiken die in geen enkel concert bereikt kan worden. Om deze reden kan men een muziekstuk liever op een zeer goede grammofoonplaat horen dan in een zeer goede concertuitvoering. Maar volgens Valkman en Jansen (blz. 125) prefereert toch de grote meerderheid van de muziekliefhebbers een concert boven een plaat of radio. Hij voor wie de oorspronkelijke vorm van een kunstwerk niet toegankelijk is moet het leren kennen in een zo getrouw mogelijke reproduktie. Als hij de oorspronkelijke taal van een literair kunstwerk niet kent, moet hij het lezen in vertaling, want er zijn zoveel talen waarin belangrijke literatuur geschreven is, dat er geen beginnen aan is ze alle te leren om alle belangrijke literatuur in het origineel te lezen. Wie het origineel van een beeldend kunstwerk niet kan bezichtigen - bij voorbeeld omdat het te ver weg is - moet het bekijken in een reproduktie. Maar vast staat in al deze gevallen, dat de reproduktie zo getrouw mogelijk moet zijn en dat bij voorbeeld een beknopte samenvatting van de intrige van een roman of toneelstuk zo goed als niets meer geeft van het genot van het oorspronkelijke kunstwerk. Een tweede eigenschap van een kunstwerk is, dat het op zichzelf genoten kan worden. Wel werkt ook een kunstenaar in de regel niet in een cultureel vacuüm en ondergaat hij de invloed van vele voorafgaande en gelijktijdige kunstenaars, maar toch is de kennis van die verwante kunstenaars beslist geen voorwaarde voor het genot van een bepaald kunstwerk. Haydn en Mozart bij voorbeeld hebben grote invloed op elkaar uitgeoefend, maar iedere muziekliefhebber moet één van deze twee het eerst gehoord hebben, en van die kon hij dan genieten zonder de ander te kennen.
Hiermee is niet in tegenspraak, wat ik reeds gesignaleerd heb, dat er ook in de kunst een gradatie van moeilijkheid is en dat men van moeilijke kunst pas genieten kan na er op voorbereid te zijn door verwante gemakkelijker kunst. Maar ook dan heeft het kunstwerk zijn waarde in zichzelf en hoeft men niet per se alle verwante en even moeilijke kunst te kennen om er van te genieten. Daarentegen ligt de waarde van onderzoeksverslagen in hun bijdrage tot de algemeen aanvaarde kennis, niet in hun onovertrefbare vormgeving en hebben ze ook alleen als onderdeel van die algemeen aanvaarde kennis waarde. Als gevolg daarvan worden de leerlingen en studenten op een geheel andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
manier geïnitieerd in de kunst dan in de wetenschap, speciaal de wiskunde en de natuurwetenschappen. In de kunst worden ze geïnitieerd, doordat ze de werken van de grote kunstenaars, of hun reprodukties, lezen, bekijken of beluisteren. Maar bij voorbeeld de fysica leren ze niet door de bestudering van bloemlezingen van teksten van Newton, Maxwell, Einstein, Planck en andere klassieken van de fysica. Nee, ze leren de fysica uit leerboeken, die geen eigenlijke onderzoeksverslagen zijn, maar de op dat ogenblik algemeen aanvaarde stand van de wetenschap weergeven, en van de leringen van vroegere geleerden, hoe groot ook, slechts dat opnemen, wat nu nog algemeen aanvaarde kennis is. In feite worden oudere natuurwetenschappelijke geschriften bijna alleen gelezen door beoefenaars van de geschiedenis van de natuurwetenschap. Niet alleen heeft het in de wetenschap dikwijls niet de minste zin een onderzoeksverslag, hoe geniaal ook, te lezen zonder in het algemeen op de hoogte te zijn van de stand van de wetenschap - wie bij voorbeeld Einsteins Elektrodynamik bewegter Körper zou lezen zonder de fysica te kennen zoals die op dat ogenblik was, zou er eenvoudig niets van begrijpen - maar ook wordt men in het geheel niet in de wetenschap ingewijd, als men de ontwikkeling van de wetenschap daarna verwaarloost, terwijl men heel goed van barokmuziek kan genieten zonder belangstelling te hebben voor hedendaagse muziek. Als dus de geleerde de wetenschap al grotendeels niet uit onderzoeksverslagen leert kennen, hoe veel te minder de leek. Waar Weinberg de culturele waarde van de kunst en de wetenschap vergelijkt en het - overigens zelf nog nader te onderzoeken - feit, dat de kunst door meer mensen genoten wordt dan de wetenschap, gebruikt om te bewijzen dat de kunst een grotere culturele waarde heeft dan de wetenschap, begaat hij een inconsequentie in het hanteren van criteria. Immers zowel kunst als wetenschap worden geacht een bijzondere ‘culturele’ waarde te hebben op grond van het oordeel van mensen die op grond van hun scholing een bijzondere bevoegdheid hebben (voor de wetenschap meestal het oordeel van mensen met een wetenschappelijke opleiding en anders met een vergelijkbare ontwikkeling; voor de literatuur het oordeel van mensen die meestal door een middelbare opleiding of anders door een daarmee vergelijkbare zelfstudie in de literatuur geïnitieerd zijn, men denke aan Vondel, die van beroep kousenkoopman was en volgens Brandt in zijn jeugd slechts lezen en schrijven leerde (blz. 8), maar van zijn zesentwintigste tot zijn negenentwintigste jaar Latijn leerde (blz. 11) en op zijn achtendertigste jaar Grieks (blz. 19)). Volgens Van der Zwan (1972, blz. 96) wordt literatuur vooral gelezen door de jeugd, speciaal door middelbare scholieren. Het is wezenlijk in de discussie over de culturele waarde van de kunst en de wetenschap, dat men afgaat op het oordeel van de oordeelkundige elite en niet uitsluitend vraagt naar de aantallen mensen die van bepaalde publikaties of kunstwerken genieten. Als bij voorbeeld Lucebert als een groter literair kunstenaar geldt dan Jan de Hartog, dan is dat zo op grond van het oordeel van een literaire elite, die zulke moeilijke poëzie als die van Lucebert kan begrijpen en kan genieten van zijn woordmuziek, originele beeldspraak, ironie, woordspelingen, enzovoort, en niet op grond van de pure aantallen mensen die van de respectieve auteurs genieten, want van de romans van Jan de Hartog zijn veel meer exemplaren verkocht dan van de gedichtenbundels van Lucebert. Zodra men dit beroep op het oordeel van een elite laat vallen en vraagt naar de pure aantallen mensen die van bepaalde publikaties en kunstwerken genieten, komt de vraag naar de culturele waarde van de kunst en de wetenschap in een geheel ander licht te staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De omvang van de consumptie van de kunst en de wetenschapOmdat, zoals wij nog zullen zien, de vergelijking van de wetenschap met vele takken van kunst vruchtbare gezichtspunten oplevert, is het het beste de consumptie van de wetenschap te vergelijken met de consumptie van alle takken van kunst. Aan de ene kant staat de wetenschap in haar soort produkten, namelijk gedrukte teksten, het dichtste bij de literatuur (dat sommige wetenschappelijke publikaties afbeeldingen bevatten, die op zichzelf beschouwd formeel eerder vergelijkbaar zijn met de beeldende kunst, is geen ernstige tegenwerping, omdat een wetenschappelijke publikatie zeer wel kan bestaan uit tekst zonder afbeeldingen, maar nooit uit afbeeldingen zonder tekst), wat een kwantitatieve vergelijking van de aantallen mensen die genieten van de wetenschap respectievelijk de literatuur gemakkelijker maakt. Maar aan de andere kant staan de meeste geleerden in hun sociale positie dichter bij kwalitatief en kwantitatief zeer belangrijke groepen van musici en beeldende kunstenaars dan bij de meeste literatoren. De wetenschappelijke stafleden van de universiteiten - die één van de belangrijkste groepen van erkende geleerden zijn - hebben in hun maatschappelijke positie een grote overeenkomst met de leden van erkende orkesten. De wetenschappelijke stafleden van de universiteiten hebben aan hun wetenschappelijke werk een volledige dagtaakGa naar eind2. en een universiteit kan, ook vooral vanwege haar onderwijstaak, niet zonder beroepsdocenten functioneren. Hoewel er collegegelden geheven worden, wordt het grootste deel van de inkomsten van de universiteiten geleverd door overheidssubsidies. De musici van de erkende orkesten hebben daaraan een volledige dagtaak. Hoewel er ook amateurorkesten zijn, moet bij voorbeeld het Concertgebouworkest zoveel uitvoeringen geven en op zulk hoog peil - en daarom zo vaak repeteren -, dat zijn functie nooit vervuld zou kunnen worden door een amateurorkest. En omdat een dergelijk orkest zichzelf nooit kan bedruipen uit de opbrengst van de toegangskaartjes van de concerten, moet een deel van de inkomsten van de erkende orkesten door overheidssubsidie geleverd worden. Daarentegen kan het merendeel van de literaire schrijvers in Nederland niet leven van zijn pen. Laten wij daaraan eerst de sociaal-culturele waarde van de wetenschap en de literatuur vergelijken. Doordat de wetenschap en de literatuur beide gedrukte teksten als eindprodukten opleveren (althans in onze cultuur; op de orale literatuur en de toestand voor de uitvinding van de boekdrukkunst hoeven wij niet in te gaan), zijn de aantallen mensen die er van genieten gemakkelijker cijfermatig te vergelijken. De consumptie van kunstwerken in andere media kan weliswaar ook gekwantificeerd worden, maar kunstwerken in verschillende media bereiken de consument langs zo geheel verschillende kanalen, dat het moeilijk is de consumptie van kunst in verschillende media kwantitatief te vergelijken. De consumptie van Shakespeare kan gemeten worden aan het aantal gekochte of geleende boeken van Shakespeare en het aantal toeschouwers van opvoeringen van toneelstukken van Shakespeare. De consumptie van Rembrandt kan gemeten worden aan het aantal bezoekers van musea met schilderijen van Rembrandt en het aantal verkochte reprodukties en platenboeken van Rembrandt. De consumptie van Beethoven kan gemeten worden aan het aantal bezoekers van concerten met muziek van Beethoven, het aantal verkochte grammofoonplaten en partituren van Beethoven en misschien het aantal keren dat mensen over de radio muziek van Beethoven beluisterd hebben. Maar de gemeten grootheden zijn zo ongelijksoortig, dat het zeer moeilijk is op grond van die getallen een zinnig antwoord te geven op de vraag, of er in een bepaald jaar meer mensen genoten hebben van Shakespeare, van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rembrandt of van Beethoven.
Voor de vergelijking van de sociaal-culturele waarde van wetenschappelijke, literaire en andere soorten boeken kunnen wij enerzijds afgaan op de aantallen boeken van verschillende soorten die verkocht of uitgeleend worden, anderzijds op de aantallen mensen die verschillende soorten boeken kopen of lenen. Over het eerste is het nodige te vinden in de statistieken van de rapporten van de Stichting Speurwerk betreffende het Boek. Wat daarin opvalt is allereerst, dat de primaire indeling niet in wetenschap en kunst is. De primaire indeling is in wetenschappelijke, educatieve en algemene boeken en de hoofdindeling van de algemene boeken is in fictie en non-fictie. Wetenschappelijke boeken zijn boeken voor het wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs en vakliteratuur voor afgestudeerden. Educatieve boeken zijn boeken ten bate van alle soorten onderwijs behalve het wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs. Algemene boeken zijn alle andere boeken. De markt voor wetenschappelijke boeken heeft een heel andere structuur dan die voor algemene boeken, doordat bijna vijftig procent van de binnenlandse vraag naar wetenschappelijke literatuur afkomstig is van institutionele afnemers (Stichting Speurwerk betreffende het Boek (1979), blz. 41). Om de cijfers vergelijkbaar te maken moeten we ons dus beperken tot de individuele kopers van de verschillende soorten boeken en moeten wij een jaar vinden, waarvoor zowel voor wetenschappelijke als voor educatieve als voor algemene boeken, de laatste uitgesplitst naar genres, verkoopcijfers beschikbaar zijn. Dat jaar is 1976. De totale afzet aan individuele kopers in Nederland was (in miljoenen exemplaren):
Men ziet dus dat de sociale waarde van de wetenschappelijke boeken (dat is het pure aantal mensen dat het soort boeken in kwestie leest, met vermijding van ieder beroep op een elitair oordeel over de ‘culturele waarde’ van de soort boeken in kwestie) gemeten naar de verkoopcijfers iets lager is dan die van de literaire werken, maar dat het verschil vrij klein is en dat het niet onmogelijk is, dat het verschil in zijn tegendeel zou omslaan, als we ook andere kanalen in aanmerking zouden nemen waarlangs boeken hun lezers bereiken (want het is bekend dat studenten en geleerden wetenschappelijke boeken veelal niet kopen, maar lenen uit wetenschappelijke bibliotheken). Voorts, dat zowel de literaire boeken (waaronder alleen proza werd verstaan) als de wetenschappelijke boeken nog niet de helft van de sociale waarde van de ontspanningsromans hebben, en beide een onvergelijkelijk veel grotere sociale waarde dan de gedichtenbundels (voor de gedichtenbundels gaf de Speurwerk Boeken Omnibus geen getallen over 1976. nipo (1980), dat een enigszins andere indeling volgde, geeft echter op, dat in 1979 in Nederland 4476000 literaire romans verkocht werden tegen 522000 gedichtenbundels, dus ongeveer 8,6 keer zo veel literaire romans als gedichtenbundels). Te oordelen naar het aantal verkochte boeken over kunst hebben de niet-literaire kunsten (met 690000 verkochte boeken over kunst in 1976) in vergelijking met de literatuur een vrij geringe sociale waarde. Maar men moet in aanmerking nemen, dat boeken over beeldende kunst vrij kostbaar zijn door de kosten van reproduktie van kunstwerken. Omdat bovendien, zoals reeds gezegd, de beeldende kunst de consument langs zoveel andere wegen bereikt dan boeken en muziek in het geheel niet overgebracht kan worden door mid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
del van boeken, mag men niet concluderen, dat de muziek en de beeldende kunsten een geringere sociale waarde hebben dan de literatuur. Behalve door de wetenschappelijke publikaties tot de vakgenoten dringt ten minste een deel van de wetenschappelijke resultaten ook door tot het grote publiek door middel van popularisaties (in de rubriek ‘algemene boeken’). Omdat deze tabel meer gespecificeerd is dan die van Speurwerk Boeken Omnibus (1977), kunnen wij ons het best baseren op nipo (1980), tabellen 5 en 6. Het aantal verkochte boeken in 1979 wordt opgegeven in duizenden. Van de rubriek ‘Non-fiction’ kunnen de subrubrieken geschiedenis/politiek, cultuurgeschiedenis/archeologie, biografie/memoires, sociologie en economie, rechten, psychologie/psychiatrie, medicijnen, opvoeding, onderwijs/opleiding, natuurwetenschappen en biologie min of meer gerelateerd worden aan academische disciplines. Deze hadden een totaal verkoopcijfer van 5476000:5500 = 16,7 procent. De subrubrieken literaire romans, gedichten, toneel en literaire non-fiction moeten tot de literatuur gerekend worden. Deze hadden een totaal verkoopcijfer van 5318000:2000 = 16,2 procent. Als we deze twee getallen als maatgevend beschouwen, heeft de wetenschap (in 1979), zelfs als we de afrondingsfouten in aanmerking nemen, een iets grotere sociale waarde dan de literatuur. Maar het verschil is zeer klein, en deze redenering houdt bovendien geen rekening met de volkomen ongelijksoortigheid van de vergeleken dingen. De boeken gerangschikt onder de literaire rubrieken zijn weliswaar niet alle oorspronkelijke publikaties, maar voor een deel bloemlezingen of vertalingen. De vertalingen zijn in de rapporten van de Stichting Speurwerk betreffende het Boek niet afzonderlijk vermeld, en in het kader van zulke globale beschouwingen als waarmee ik hier bezig ben is het ook onmogelijk een onderzoek te doen naar de kwaliteit van de vertalingen. Maar vast staat, dat zelfs de vertalingen een enigszins getrouw beeld van het origineel geven. Maar de boeken gerangschikt onder de wetenschappelijke rubrieken zijn niet alleen voor een deel vertalingen (die daardoor niet wezenlijk van hun waarde zouden hebben hoeven te verliezen), maar popularisaties, dat wil zeggen boeken waarin de wetenschappelijke inhoud dikwijls ernstig verminkt is ter wille van de aanpassing aan het bevattingsvermogen van het grote publiek (want als de boeken in kwestie geen popularisaties, maar echte vakliteratuur waren, zouden ze niet gerangschikt zijn onder de afdeling ‘algemene boeken’). Het analogon van een dergelijke popularisatie in de literatuur is niet bij voorbeeld een vertaling van Cervantes' Don Quichotte, maar een bewerking van Don Quichotte tot kinderboek, die, als ze in de rapporten van de Stichting Speurwerk betreffende het Boek was verwerkt, niet gerangschikt zou zijn onder de rubriek ‘Literaire romans’, maar waarschijnlijk onder de rubriek ‘Fiction voor schoolgaande kinderen’. Moeilijker dan de bepaling van het aantal boeken van bepaalde soorten die gekocht of geleend worden is de bepaling van het aantal mensen dat bepaalde soorten boeken koopt of leent. En de resultaten van deze twee soorten onderzoekingen hoeven helemaal niet dezelfde conclusies op te leveren voor de relatieve sociaal-culturele waarde van de wetenschap en de literatuur. Het is namelijk theoretisch denkbaar, dat een relatief klein aantal mensen wetenschappelijke boeken leest, maar die ook zeer vaak, en een veel groter aantal mensen literaire boeken, maar veel minder vaak. Het Centraal Bureau voor Statistiek heeft onderzoekingen gedaan naar vrije-tijds-besteding, maar die had slechts twee globale posten ‘boeken lezen’ en ‘bibliotheken bezoeken’, terwijl het er ons hier om gaat te weten, wat voor boeken de mensen lezen. Bovendien geeft een onderzoek van alleen de vrije-tijds-besteding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een zeer vertekend beeld van de relatieve sociaal-culturele waarde van de literatuur en de wetenschap, omdat literatuur meestal in de vrije tijd gelezen wordt - afgezien van kleine groepen mensen als literatuurhistorici en krantenrecensenten - en wetenschappelijke publikaties vaak in de werktijd. Maar de eigenlijke maatstaf voor de diffusie van de wetenschap is, hoeveel mensen van bepaalde onderzoeksresultaten kennis hebben genomen. Eénzelfde onderzoeksresultaat kan iemand uit vele verschillende publikaties hebben geleerd: uit een onderzoeksverslag, uit een leerboek of uit een popularisatie. Om de verspreiding van de wetenschap te onderzoeken zou men dus eigenlijk een enquête moeten houden, waarin men onderzoekt, welk percentage van de ondervraagden - gespecificeerd naar sekse, leeftijd, opleiding en andere sociologische parameters - op de hoogte zijn van een aantal van de belangrijkste recente resultaten van de wetenschap. De resultaten zouden bij voorkeur betrekkelijk recent moeten zijn (niet ouder dan vijftig jaar), maar wel algemeen aanvaard door de wetenschappelijke wereld, voldoende spectaculair zijn (detailonderzoekingen dringen niet door tot het lekenpubliek), algemeen begrijpelijk zijn (waarschijnlijk zou het niet verstandig zijn resultaten uit de relativiteitstheorie en de quantummechanica op te nemen, hoe belangrijk die wetenschappelijk ook zijn, nog afgezien van het feit, dat zowel de relativiteitstheorie als de quantummechanica ouder dan vijftig jaar zijn), en het hele gebied van de wetenschappen met inbegrip van de menswetenschappen beslaan. Een geschikt onderwerp zou bij voorbeeld de dubbele spiraal van de eiwitmoleculen zijn. De ruimtevaart is waarschijnlijk doorgedrongen tot het grote publiek, maar het is de vraag, of die niet eerder tot de techniek dan tot de wetenschap gerekend moet worden. Men kan zeker geen jaar een krant lezen zonder te lezen over de atoombom en de kernreactoren, maar de belangstelling van de meeste mensen voor deze twee onderwerpen is waarschijnlijk meer praktisch - met atoombommen kan de hele mensheid worden uitgeroeid! - dan cultureel. Van belang zou het zijn te onderzoeken, hoeveel mensen een nog zo summiere kennis van de werking van een atoombom hebben (dat een uranium- of plutoniumbom energie vrijmaakt door de splitsing van atomen en een waterstofatoombom door de fusie van atomen). Bij mijn weten is een dergelijke enquête nooit uitgevoerd. Gemakkelijker is het gegevens te verkrijgen over de consumptie van niet-literaire kunsten. Daarvoor is de voornaamste bron Centraal Bureau voor Statistiek (1979). De gegevens daarover zijn te vinden in de afdelingen 3.4. Actieve kunst- en cultuurparticipatie, 3.5. Kunst en cultuur passief en 3.6. Populair uitgaan: subrubriek bioscoopbezoek.
Bij de actieve kunst- en cultuurparticipatie zijn veel minder mensen betrokken, maar als wij bedenken, dat ten minste de subrubrieken zingen, muziekinstrumenten bespelen en toneel respectievelijk afhankelijk zijn van het werk van de tekstdichter, de componist en de toneelschrijver, moeten ze ook tot de cultuurconsumptie gerekend worden. Als als criterium genomen wordt, dat de niet-literaire kunsten ten goede komen aan alle mensen die er wel eens van genieten (dus alle mensen na aftrek van de mensen die nooit een kunstmanifestatie bezoeken), dan zijn de passieve kunstconsumenten zo'n groot deel van de bevolking, dat overheidssubsidie om hun genot mogelijk te maken zonder meer gerechtvaardigd lijkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De sociale positie van de geleerden en kunstenaarsIn de huidige kapitalistische maatschappij zijn er verschillende manieren waarop een kunstenaar of geleerde in zijn levensonderhoud kan voorzien en in staat gesteld kan worden kunst of wetenschap te beoefenen. Deze vallen uiteen in twee hoofdrubrieken: die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin de geleerde of kunstenaar zijn levensonderhoud verkrijgt onafhankelijk van zijn kunst of wetenschap en die waarin de geleerde of kunstenaar in zijn levensonderhoud voorziet door middel van zijn wetenschap of kunst. Tot de eerste hoofdrubriek behoren de volgende onderrubrieken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot de tweede hoofdrubriek behoren de volgende onderrubrieken:
De mogelijkheden a1 en b1 worden incidenteel wel verwerkelijkt in de huidige maatschappij. In de zeventiende en achttiende eeuw was de amateur-geleerde, die óf genoeg geld van zichzelf had óf een rijke patroon, zelfs het overheersende type van geleerde, maar het is in strijd met de tegenwoordig geldende ideeën van sociale rechtvaardigheid - gelijke kansen ten minste voor mensen van erkende bekwaamheid - de ontwikkeling van de kunst en de wetenschap daarvan te laten afhangen. Immers dan zouden mensen die noch rijk zijn noch een rijke patroon kunnen vinden, ook al waren ze nog zo begaafd, zich nooit als geleerde of kunstenaar kunnen ontplooien. Hoewel de door Boekman vermelde musici wel een einddiploma conservatorium zullen hebben gehad, ligt het in het wezen van de zaak, dat de mogelijkheid a2 voornamelijk verwerkelijkt wordt door geleerden en kunstenaars van niet erkende bekwaamheid. Boekman zelf merkt over deze musici op: ‘Het valt toe te juichen, dat dit uit het particulier initiatief is voortgekomen, doch ingeschakeld in een groot plan voor werkverschaffing aan kunstenaars, zou het systematischer kunnen gebeuren en in ruimer mate nut verspreiden’. Immers, als de overheid hun bekwaamheid inzag, zou het, zelfs als men in aanmerking neemt dat het salaris van een geleerde of kunstenaar hoger ligt dan een werkeloosheidsuitkering, wel een heel slechte besteding van overheidsgelden zijn geleerden of kunstenaars geld uit te keren zonder enige tegenprestatie in plaats van profijt te trekken van hun bekwaamheid. Mogelijkheid a3 kan niet in alle gevallen als een sociaal onrecht gezien worden, zelfs als het mensen van erkende bekwaamheid betreft (onder de geleerden dus bij voorbeeld mensen met een doctorsgraad of die ooit een wetenschappelijk artikel gepubliceerd hebben). Immers er zijn geleerden en kunstenaars die zo incidenteel wetenschap of kunst produceren, dat het niet aangaat van de gemeenschap te eisen, dat ze hen daarvoor hun leven lang onderhoudt. Beoefening van wetenschap en kunst in vrije tijd is verder onvermijdelijk voor geleerden en kunstenaars van niet-erkende bekwaamheid. Zo dacht Einstein de speciale relativiteitstheorie uit, terwijl hij werkte aan een octrooibureau en werkte het echtpaar Curie jaren lang aan de isolering van het radium, voordat Pierre Curie tot professor benoemd werd. Maar dat bewijst alleen, dat als alle mensenwerk ook de beoordeling van kunst en wetenschap feilbaar is (en waarschijnlijk veel meer dan bij voorbeeld de beoordeling van examenkandidaten, omdat examenkandidaten beoordeeld worden op de reproduktie van reeds bestaande kennis, terwijl geleerden en scheppende kunstenaars beoordeeld worden op de schepping van geheel originele dingen).Ga naar eind6. Het bewijst geenszins, dat het een goed overheidsbeleid zou zijn de geleerden en kunstenaars aan hun lot over te laten. Als er al vormen van wetenschappelijke of artistieke arbeid zijn die desnoods ook in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrije tijd verricht kunnen worden, er zijn er ook, die beslist alleen door beroepsgeleerden en -kunstenaars verricht kunnen worden. In de wetenschap geldt dat vooral voor de ‘big science’, in de kunst voor erkende orkesten.
Laten we nu de mogelijkheden b2, b3 en b4 beschouwen voor de verschillende soorten kunstenaars en geleerden. R. König en A. Silbermann (1964) onderscheiden de volgende artistieke en wetenschappelijke beroepen:
Van deze beroepen kan men alleen die van dichter, schrijver, componist, muzikaal solist, kunstschilder, beeldhouwer, toneelschrijver en sporadisch dat van geleerde als kleine zelfstandige beoefenen. Voor de overige artistieke en wetenschappelijke beroepen maken de aard van de materiële produktiefactoren en de noodzaak van samenwerking met andere mensen het onmogelijk ze als kleine zelfstandige te beoefenen. En ook de beroepen van toneelschrijver en componist kan men slechts met voorbehoud als kleine zelfstandige beoefenen. Een toneelschrijver kan alleen als kleine zelfstandige zijn werk doen, zolang hij er tevreden mee is, dat zijn toneelstuk gelezen wordt. De werkzaamheid van een componist als zodanig levert een partituur op, waarvan bij lezing slechts weinig mensen zich kunnen voorstellen, hoe hij klinken zou. Hij heeft uitvoerende kunstenaar(s) nodig om die tot klinken te brengen (de mogelijkheid dat de componist tegelijk een bekwaam uitvoerder van zijn eigen werk is (bij voorbeeld Chopin, die ook een groot pianist was) bewijst niet dat de componist het zonder uitvoerend musicus kan stellen, maar alleen, dat de componist en de uitvoerende musicus een personele unie kunnen vormen).
Allereerst de mogelijkheid b2 voor componisten, literaire schrijvers en beeldende kunstenaars. In Frankrijk kan zelfs een componist op rijpe leeftijd met een zekere bekendheid slechts met moeite van zijn scheppen leven (König en Silbermann 1964, blz. 47). In Zwitersland waren de uitvoeringstantièmes voor componisten in 1961 (König en Silbermann 1964, blz. 48): Van 0 tot 100 frank: 855 componisten Van 101 tot 1000 frank: 501 componisten Van 1001 tot 5000 frank: 111 componisten Van 5001 tot 12000 frank: 7 componisten Voor Nederland geven König en Silbermann geen gegevens, maar daar zal de toestand wel niet veel anders zijn. Dus kunnen de meeste componisten niet van hun composities leven. In de literatuur kunnen volgens Van der Zwan (1972, blz. 5) in Nederland de meeste schrijvers niet van hun pen leven; een zeer succesrijk literair schrijver bereikt een leraarsinkomen (Van der Zwan 1971, blz. 50-51). Dit inkomen bereiken ze voornamelijk op de vrije markt; prijzen vormen slechts een klein deel van het inkomen van de Nederlandse schrijver. Dit kan de vraag opwerpen, of het niet de taak van de overheid is door subsidie een groter aantal componisten, literaire schrijvers en beeldende kunstenaars in staat te stellen zich geheel aan de kunst te wijden. In de beeldende kunst blijkt het op een bepaalde manier mogelijk een vrij groot aantal kunstenaars nuttige arbeid te verschaffen. Boekman 1939, blz. 200, vermeldt, dat in vele landen schilders, beeldhouwers, eventueel glazeniers ingeschakeld worden voor de versiering van openbare gebouwen. Bovendien is de overheidssubsidie voor uitvoerende kunstenaars, orkesten en toneelgezel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappen, algemeen aanvaard en voor het functioneren van die orkesten en toneelgezelschappen ook noodzakelijk. Vroeger konden orkesten wel bestaan zonder overheidssubsidie door de lage salarissen van de orkestleden en de subsidie door vermogende particulieren (Boekman 1939, blz. 142). Het feit, dat subsidie voor orkesten en toneelgezelschappen algemeen aanvaard is en in een maatschappelijke behoefte blijkt te voorzien, terwijl componisten en literaire schrijvers geen subsidie krijgen die hen in staat stelt zich geheel aan hun kunst te wijden, kan de vraag opwerpen, of het criterium van subsidiewaardigheid van een artistiek beroep misschien is, of het een beroep als scheppend of uitvoerend kunstenaar is. Maar het geval van de beeldende kunst, waarin het mogelijk blijkt een vrij groot aantal kunstenaars maatschappelijk waardevolle arbeid te geven, bewijst dat dit niet het criterium is. Het criterium is de mate waarin de activiteit competitief is, dat wil zeggen dat iedere beoefenaar van die activiteit in competitie staat met iedere andere beoefenaar op een zodanige wijze, dat slechts een gering aantal van hen beroemd kunnen worden en een redelijk omvangrijk publiek naar hun prestaties kunnen trekken, terwijl alle andere werkers veronachtzaamd worden door het publiek en daarom maatschappelijk waardeloos zijn. Ter vermijding van misverstand wijs ik er op, dat dit begrip ‘competitief’ niet inhoudt, dat er in minder competitieve branches in het geheel geen competitie om roem is, maar alleen, dat het alternatief voor roem niet maatschappelijke waardeloosheid is. Zo zijn er met name beroemde en minder bekende dirigenten, maar niet alle leden van het Concertgebouworkest zijn beroemd, en ze hoeven dat ook niet te zijn om publiek naar het Concertgebouw te trekken.
In de wedstrijdsport, die het zuiverste voorbeeld van een competitieve activiteit is, omdat daar de prestaties objectief gemeten kunnen worden, is het empirisch bewezen, dat een prestatie maatschappelijk waardeloos wordt door het pure feit dat er te veel anderen zijn die die prestatie ook kunnen leveren. In vele takken van sport is de tijd voor een bepaalde afstand, die tien jaar geleden het wereldrecord was, nu niet eens meer voldoende om iemand voor toelating tot de wedstrijd om het wereldkampioenschap te kwalificeren. In sommige takken van scheppende kunst, waar de zaak iets minder duidelijk is, omdat de prestatie altijd min of meer subjectief beoordeeld moet worden, hetzij door het publiek, hetzij door een jury, hetzij door het nageslacht, is de situatie essentieel dezelfde. Nu is het vak van componist naar zijn wezen uiterst competitief. Immers een muziekliefhebber heeft slechts een beperkte tijd beschikbaar om naar muziek te luisteren en zal die gebruiken om naar de zijns inziens mooiste, dat wil zeggen in de meeste gevallen beroemdste muziek te luisteren. Om tot het publiek door te dringen moet een componist eerst beslag leggen op de schaarse en hoog gekwalificeerde uitvoerende musici, en dan in competitie met alle andere componisten van de hele wereld, levende en dode, roem verwerven (men bedenke, dat een literair schrijver, zolang hij niet vertaald is, alleen toegankelijk is voor de mensen van zijn eigen taalgebied, maar een componist, zodra zijn werk uitgevoerd is, voor mensen van de hele wereld). Bij deze wedloop is het onvermijdelijk, dat een klein aantal componisten beroemd wordt en tot het publiek doordringt, en alle anderen in vergetelheid verzinken (soms hecht de roem zich aan een kunstwerk in plaats van aan de maker, onvermijdelijk als de maker onbekend is, maar soms ook in andere gevallen; het zou interessant zijn uit te zoeken, welk percentage van de Fransen weet, wie de componist van de Marseillaise was). Weliswaar wordt de mogelijkheid als componist in zijn levensonderhoud te voorzien ook nog nadelig beïnvloed door de geringe aandacht van de orkesten voor hedendaagse componisten, maar dit is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeker niet de enige belemmerende factor. Men kan wel zeggen, dat als alle regeringen ter wereld elk honderd componisten gelegenheid zouden geven zich geheel aan het componeren te wijden tegen levering van laten we zeggen ieder jaar een muziekstuk van redelijke omvang, het resultaat slechts zou zijn, dat de wereld verrijkt werd met tienduizenden partituren, die nooit of slechts één keer uitgevoerd werden. Voor het vak van literair schrijver geldt hetzelfde in iets mindere mate, omdat een literair schrijver geen uitvoerende kunstenaars nodig heeft, maar slechts zetters, die niet meer dan bekwame vaklieden zijn.
Voor beeldende kunstenaars tenslotte kan, voor zover ze (zie blz. 321) ingeschakeld worden voor de versiering van openbare gebouwen, de competitie van alle vakgenoten uitgeschakeld worden en daardoor een groter aantal beeldende kunstenaars aan maatschappelijk nuttig werk geholpen worden. Immers de beroemde beeldhouwers hebben geen tijd om alle openbare gebouwen te versieren en daardoor blijft er ook voor tweede- en derderangsbeeldhouwers genoeg werk te doen. Toch moet men ook voor de beeldende kunst goed overwegen, hoe men een eventuele subsidieregeling wil inrichten, opdat de gemeenschap er iets aan heeft. Zolang de beeldende kunstenaars er zich mee tevreden stellen openbare gebouwen of parken te versieren, kan een vrij groot aantal van hen maatschappelijk nuttig werk doen. Zodra ze echter optreden met de pretentie iets te leveren dat op zichzelf zo waardevol is dat de mensen het moeten bekijken, verkeren ze in vrijwel dezelfde situatie als componisten en literaire schrijvers en is het onvermijdelijk, dat een klein deel van hen beroemd wordt en een voldoende groot publiek naar zijn verrichtingen trekt en de rest in vergetelheid verzinkt. Als de overheid een dergelijke activiteit met subsidie op grote schaal in stand houdt, is het enige resultaat, dat er een massa beeldende kunstwerken geproduceerd wordt, waar niemand iets aan heeft. Dit zien wij op het ogenblik met de contraprestatieregeling voor beeldende kunstenaars in Nederland, waarvan het resultaat is, dat het grootste deel van de in die regeling vervaardigde beeldende kunstwerken in de kelders van musea wordt opgeslagen zonder dat iemand er naar kijkt. Nu is het ook te begrijpen, waarom, zeker vóór de uitvinding van de radio en de grammofoon, er zoveel meer mensen hun brood konden verdienen als orkestmusicus of toneelspeler dan als componist of literair schrijver. Immers een orkest speelde op een bepaalde plaats en ging slechts zo nu en dan op toernee. Een muziekliefhebber die niet in een stad met een zeer goed orkest woonde en er niet het geld voor over had om naar dat orkest toe te reizen kwam er dan vanzelf toe de concerten door het orkest in zijn eigen stad te bezoeken en zo vervulden ook vele tweederangs orkesten een nuttige maatschappelijke functie. Op te merken is, dat er volgens Boekman (1939, blz. 211) door de radio en geluidsfilm een grotere werkloosheid onder de uitvoerende musici was gekomen. Door de radio kwamen de gewestelijke orkesten in competitie met uitvoerende musici, waartegen ze niet konden concurreren.
En nu de wetenschap. Terwijl een orkestlid of toneelspeler en in sommige gevallen een beeldend kunstenaar beschermd wordt tegen de concurrentie van alle orkestmusici respectievelijk alle toneelspelers door de afstand, wordt een geleerde beschermd tegen de concurrentie van alle andere geleerden door de splitsing van de wetenschap in specialismen. De wetenschap streeft naar een volledige beschrijving van de natuurlijke en menselijke werkelijkheid. Aangezien de eersterangs geleerden niet talrijk genoeg zijn om een dergelijke volledige beschrijving tot stand te brengen, noch de gespecialiseerde kennis van alle mogelijke detailonderwerpen hebben, noch de tijd om er zich in te verdiepen, moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit werk voor een belangrijk deel gedaan worden door geleerden die niet meer zijn dan bekwame vaklieden. Dat betekent niet, dat er in de wetenschap niet even goed als in de kunst competitie om roem is, noch dat er in de wetenschap geen kwaliteitseisen worden gesteld, maar wel, dat er in de wetenschap plaats is voor mensen die in hoofdzaak niets anders doen dan competent de methoden toepassen die door grotere geesten ontwikkeld zijn, welke mensen in de kunst met verachting ‘epigonen’ genoemd worden. Er zijn bij voorbeeld ongeveer drieduizend talen te beschrijven. Aangezien de tien grootste linguïsten (wie dat zijn kan worden vastgesteld door de citatie-index, of door een jury van geleerden, met de onvermijdelijke onbetrouwbaarheid van het eerste criterium en subjectiviteit van het tweede criterium) waarschijnlijk te zamen niet eens al die talen kunnen lezen, en zeker niet voor al die talen veldwerk verricht hebben, moeten die talen voor een deel beschreven worden door mindere goden. Dit weerspiegelt zich in de inrichting van de wetenschappelijke bibliotheken. Bibliotheken van literaire werken zijn gecatalogiseerd naar de auteurs en soms op zeer globale genres, als romans, toneel, gedichten, enzovoort. Wetenschappelijke bibliotheken daarentegen hebben daarnaast een systematische catalogus, waarin de boeken gerangschikt staan op hun onderwerp. Wie op grond van een systematische catalogus een boek zoekt - en vele geleerden hebben dat wel eens gedaan - zoekt een boek niet om de geniale gedachten van laten we zeggen de fysicus Einstein of de linguïst Chomsky te leren kennen, maar om over een bepaald onderwerp ingelicht te worden, en zo worden ook de werken van talloze niet-eersterangs geleerden geregeld gebruikt door andere geleerden.
Conclusie: omdat de wetenschap veel meer dan de scheppende kunst de medewerking nodig heeft van bekwame vaklieden, die geen genieën zijn, moet de overheid door haar subsidie de wetenschap mogelijk maken, wat ze voor de kunst in hoofdzaak slechts doet voor de uitvoerende kunstenaars. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|