| |
| |
| |
Berend Lantink
Wiskunde
‘ok, je hebt gelijk, ik hoef me helemaal niet in te houden tegen je. Dat past niet in de termen van onze verstandsverhouding: leven vanuit de broodnuchtere vaststelling dat het doodzonde is de boksbal, het schijthuis en het tranendal dat je voor elkaar kunt zijn ongebruikt te laten. Ik heb ze uitgevlooid, die termen. En alsof dat nog niet genoeg was werd je geleidelijk ook nog een uitgelezen soort kamerbehang dat de mensen doet denken “sjonge sjonge, wat heerst hier een warmte”, een pracht van een illusie die je mee naar bed kon nemen maar toch altijd weer in je omgeving terug zou vinden als een exquis maar sober gestileerde vaas, een kinderloze madonna in hot pants. We konden ons in elkaar vergeten, elkaar gewetenloos bespringen als we verzopen in onze geilheid. En achteraf...
Nou ja, dat is een punt. Was er bij jou wel iets te vergeten? Heb jij zoiets als een geweten? Als ik het er over had namen je ogen, je gezicht, je lichaam, die stand aan van herkenning. Alsof je dacht dat mijn drift nog niet uitgeraasd was. Maar je sprak niet, zodat ik mijn verbale vitus-solo uitdanste tot mijn keel te rauw was voor verdere voetstappen, of ik me terugtrok in mijn schrijfmachine op die gammele tafel met jou als glimlachend lezende achtergrond die, draadloos bestuurd door de nukken van mijn onbewuste, mij feilloos zou dienen met koffie, mineraalwater of jenever, alles wat ik in mijn strot zou willen gieten om mijn zogenaamde concentratie te stimuleren, af te remmen of pas op de plaats te laten maken, het vergde woord noch gebaar. “Niets van te zeggen,” zou je vader vinden.
Dat maakte me razend, net als die studenten me in alle staten brachten als ik op tentamens merkte dat ze loepzuiver oplepelden welke geborneerde antwoorden ikzelf had gegeven op de veel te moeilijke vragen aan voorgangers die elitair maar doeltreffend met “aan de eisen voldaan” wilden kunnen slachtofferen. Ik wist - en ik weet - dat je dit soort razernij alleen maar kunt opvreten. Daar wordt alleen maar op gereageerd met “wie een kuil graaft...,” met die herkenning van jou. Dat weet ik en daarom word ik zwijgzaam, nukkig. Denk ik: “Wat heb je aan een pot als je daar niet naast kunt pissen.”
Op dit moment gebeurt precies hetzelfde. Ik ben opgehouden met wrokken en lig weer te lullen, maar jij gaat mijn kussens opschudden. Jij schept klimaten die niet bij seizoenen passen, plant palmbomen in ijstijden, fokt lemmingen aan de evenaar. Wij passen bij elkaar. Ik heb geen seconde gedacht dat jij hier weg zou gaan omdat
| |
| |
mijn kaken het definitieve zwijgen paradeerden. Jij bent niet iemand die bij me wegloopt. Anders was je hem allang gesmeerd. Het gekke is dat ik al die tijd dat wij elkaar nu kennen geen moment heb gedacht dat jij mijn troep nog wel eens met een enorme trap van je af zou kunnen zetten.
Het gekke? Dat is onzin. Het kan niet gek zijn omdat ik het altijd wist, ik begreep het alleen niet. Maar wie voor de duivel zou alles begrijpen wat hij weet. Maar ik weet! Ik weet dat jij maar wat zit te glimlachen omdat ik me in een roes dingen laat ontvallen die ik meestal voor me houd en ik weet dat je, als we nu niet in een ziekenhuis zouden zijn, een sigaret zou opsteken en het pakje sigaretten en de aansteker weer in je handtas zou stoppen op de vaste plaats die ze daar hebben en dat jij je nu maar zit te behelpen met ergernis over reglementen die voorschrijven dat je zelfs op de gekkenafdeling van een ziekenhuis niet mag roken. En je denkt misschien dat ik me eigenlijk daarover lig op te winden, dat het enige echte verschil tussen ons is dat jij je in dit soort situaties beheerst en ik me laat gaan.
Jij denkt misschien! Joost mag weten wat je doet! Jij zit erbij en kijkt ernaar. Welwillend. Ik draai delirisch om de dingen heen en jij bent zwijgend publiek, dat is het verschil tussen ons. Ik ben de drinker en jij bent de drank. Jij levert de woorden en ik maak de zinnen. Ik, idioot, gulp de lettergrepen naarbinnen om zo snel mogelijk het geraas en getier te kunnen uitbrallen, het liedje van verlangen te kunnen zingen. Ik knoop mijn tweede paar armen op mijn rug laat de mensen maar denken dat ik een bochel heb, jij amputeert een stel, hangt ze in een vangnet en presenteert ze als boezem.
Ben ik weer bezig. Ik stroop als een hysterische maniak de wereldliteratuur af om je duidelijk te maken wat ik bedoel terwijl ik weet dat je toch niet reageert wat me er niet van weerhoudt onder het leuteren door alweer nieuwe voorbeelden te verzinnen. In dat dolgedraaide gemoed moest ik opeens aan die Parapine denken, je weet wel, die bacterioloog uit Reis ... Die allerlei wetenschappelijke hoogstandjes maakt, maar er door zijn directeur uitgesmeten wordt omdat ze erachter komen dat hij, om de masturbatievreugde te verhogen, een souterrain heeft gehuurd van waaruit hij zijn dorstige ogen kan laven aan de benen van langslopende schoolmeisjes. Later blijkt de baas te pronken met de onderzoeksresultaten.
Nou die man duikt later in het boek op als gestichtsarts die een stalinorgel van spetterkaarsen bedient om patiënten van idiotie af te helpen. Hij blijkt een keer tegen zijn nieuwe chef te hebben gezegd dat er tussen een penis en wiskunde helemaal niets bestaat, alleen maar leegte. Ik wil ons natuurlijk niet vergelijken met Parapine en zijn geneesheer-directeur. Ik probeerde mezelf wijs te maken dat het verschil tussen ons kan worden afgelezen uit de houding die we hebben ten opzichte van zo'n stukje literatuur: jij zou willen kunnen huilen of lachen om zoiets. Ik heb dat niet. Ik hoef alleen maar te incasseren. Want zo'n situatie, zo'n bewering, is helemaal niets, lege leegte, die aanvoelt als een volle portefeuille en een gezond mens wordt daar heet noch koud van.
Ho! Ik begin door te krijgen waar ik naar toe wilde. Ik wilde leuteren over dit gesticht, dit “paviljoen voor psychiatrische
| |
| |
patiënten”. Denk je nu werkelijk dat hier genezers met gezonde geesten rondlopen die de zieke geesten van anderen met pillen, spuiten, dwanglakens en andere soorten van aandacht, gezond maken? Dat zoiets zou kunnen? Dat je een gezonde geest kan hebben als je zoiets zou willen? Dat op andere afdelingen de doping van chloroform en lysol die behandelaars niet met schuim op hun breinen laat ronddraven, bejubeld door bedlegerigen die verdwaasd applaudisseren voor topprestaties in de maffia die “zorg voor de lijdende medemens” wordt genoemd.
Dáárom moest ik een paar keer goed slikken toen je het over mijn aanval had. Mijn aanval! En dat ik er tevreden bijlag. Tevreden! Wat is dat voor taal. Leger des Heils! Die psychopaat naast me heeft ook wijsheid van dat kaliber op zijn nachtkastje geplakt: “Soms zie je meer door diep te knielen dan door op je tenen te staan.” Ik heb mijn buik vol van wijsheden. “Een knoop aannaaien is ook belangrijk.” Voor mijn part naait gans de mensheid anderen geknield knopen aan, als ze mij maar niet lastig vallen. Vrienden, vrienden, vriendinnen, medemensen! Als je hun tabak aanpakt om je pijp te stoppen graai je in een zak met regenwormen.
De hele rotzooi is één groot concentratiekamp: mormonen in de leiding en zevendedagadventisten als kamppolitie. Overal lopen ze rond, die sabbat-monomanen. Op hun helmen branden kerstboomlichtjes, de stralen kerven in je ziel als je ernaar kijkt. Maar in je is altijd regen, zodat je met een gebogen hoofd rondloopt, de kraag van je veel te groot geworden regenjas opgestoken. Wat ben je blij met die jas! Alle andere kleren hebben ze afgepakt. Ze willen je laten rondlopen met alleen die zwart-wit gestreepte pyjama aan want al die zweren, teken, luizen en vlooien zijn zo'n rotgezicht voor gezonde mensen.
Goed, goed, ik weet ook wel dat ik weer voortkabbel op mijn maniakale tirades. Echt pijn doet het niet. Het zeurt wat na zoals in jou toch ook wel zal nazeuren wat je voelde toen je op je vijftiende ontdekte dat je het tastbaar resultaat was van het overspel van je moeder met een gebochelde dwerg die ze in razende geilheid achtervolgde tot de man, om er van af te zijn, haar in een park achter wat struiken platlegde en ervandoor ging toen hij merkte dat ze in orgastische hysterie een pik niet meer kon onderscheiden van een stuk hout.
Zoiets geeft napijn, het is een eksteroog op je onbewuste, een uitstulping op het eelt dat je geest omspant. Je hebt er niet echt last van, je ondergaat het gelaten. Zoals ik hier alles gelaten onderga. Ik laat wel met me doen. Alle poeiers, prikken en pillen accepteer ik zonder blikken of blozen, alle aandacht die ik krijg pareer ik met het gestamel en de spastische mondbewegingen van iemand die dankbaar is, maar te vermoeid om aan zijn dankbaarheid met woorden - laat staan volzinnen - uiting te geven en zelfs de dokter die zijn ronde doet en vraagt hoe het met me gaat ontvangt van mij de blik van herkenning van iemand die door afmatting sprakeloos is geworden en in de verste verte niet door heeft dat hij weer opgescheept wordt met een manufacturier wiens fantasie zo afgestompt is dat zich in zijn brein niets anders meer afspeelt dan de kolkende vraag: “Man, waarom deed je toch zo gek.”
| |
| |
Hij zegt dat natuurlijk niet. Net als jij praat hij over een aanval. “En ineens zag u het niet meer zitten?” “Plotseling wist u niet meer waar u het moest zoeken?” “Het leven kan soms zo verdomd onrechtvaardig zijn, zo verrekte oneerlijk.” En dan kijkt hij gauw op zijn formulier of daar wel “Godsdienst: geen” op staat. Dan gaat hij verder. “Drinkt u veel?” “Nou dat betekent dan af en toe een stevige intoxicatie.” “Maar uw werk hebt u tot dusverre met veel plezier gedaan.” Dan kom jij ter sprake. De gestaalde logica van de kronkelende psychiatrie wordt in stelling gebracht. “De relatie met uw vriendin, sorry, uw vrouw, is goed, daar hebt u geen problemen mee?” “En,” een begrijpende glimlach want hij kan zich best voorstellen dat ik het moeilijk vind over neuken te praten, “sexueel gaat het ook goed tussen u beiden?”
Ik heb al die tijd nog niets anders begrepen dan dat hij wil ẃeten: “Waarom deed die vent zo gek.” Maar hij gaat door. “Lichamelijk is alles in orde, we hebben eigenlijk alleen maar een wat hoge bloeddruk kunnen vinden. Niet om je echt bezorgd te maken. Ik heb wat voorgeschreven want het zou niet verstandig zijn die bloeddruk zo maar te laten. Eet u veel drop? U zult wel weten dat zout slecht is voor de bloeddruk. Daarom krijgt u hier natrium-arm voedsel.” “Ergens heb ik het idee dat u onder een enorme stress, een geweldige spanning moet leven. Hebt u dat gevoel ook wel eens?” De hufter! Voor hem een idee, voor mij het gevoel.
Uitgeput kijk ik hem dan aan. Dan, alsof ik de kracht ontbeer zijn blik vast te houden, waaieren mijn ogen loom rond over zijn assistent en de verdere kundigen in verpleging die me het liefst zouden toeschreeuwen: “Zeg het dan! Zeg toch dat je onder zo'n spanning leeft dat je niet meer weet waar je het moet zoeken, dan doet de dokter daar wat aan, dan gaat hij je helpen! Zeg het dan! Omdat ik niets zeg blijk ik genoeg gezegd te hebben. De dokter en zijn assistent maken razendsnel een notitie, kijken elkaar aan, de kundigen maken ogencontact, waarna de ganse schare zich nog een keer verlustigt aan de welsprekendheid van de omranding van de aanwezige pupillen. Dan komt het afscheid. Ik krijg van iedereen een steelse blik en ben weer alleen met mijn medegestoorden in keurige democratie: allemaal samen maar toch gescheiden.
Tegen dat soort knakkers praat ik niet. Je haalt je alleen maar rotzooi op hals. Je hebt je bek nog niet opengedaan of ze staan alweer klaar met nieuwe vragen. “Had u gewild dat uw leven anders gelopen was?” “Maar het is toch eigenlijk ook wel begrijpelijk dat sommige mensen dan zo reageren?” “En als u zich dit soort dingen inbeeldt, dan is het net alsof het echt gebeurt?” Ik weet wat ze zeggen. Ik hoor het hier dagelijks om me heen. Daarom praat ik alleen maar tegen jou over dingen die ze hier kennelijk belangrijk vinden.
Jij hebt tenminste altijd gezwegen als ik iets zei dat in de buurt kwam van wat voor mij echt telt. Jij zweeg zelfs als ik dácht over dingen die bijna echt tellen. Daarom ben jij betrouwbaar. En je maakt niet de fout die ik gemaakt heb. Ik ben te vroeg geweest. Ik heb te vroeg tegen jou gedaan. Ik heb te vroeg met mezelf gedaan. Nou is het laat. Ze houden me nog een paar dagen hier, hooguit een week, dan ga ik weer naar huis met de gerust- | |
| |
stellende mededeling dat ik een tijdelijke crisis heb doorgemaakt; dat over de oorzaak nauwelijks iets te zeggen valt; en dat ik toch eens in overweging moet nemen me onder behandeling van een psychiater te stellen. Met een zorgelijke glimlach zal ik dan afscheid nemen en naar huis gaan.
Als ik thuis ben wil ik van mijn toekomst af zijn. Ik wil niet langer de toekomst als een lawine op me af laten komen in de zekerheid dat de sint-bernhardshonden van de verzorgingsstaat me wel zullen redden. Daarom wil ik je nu voor de eerste en laatste keer vertellen wat het is dat jullie aanvallen of crises noemen. Voor de eerste en laatste keer wil ik proberen uit te leggen waarom ik een fout ben, een speling van de natuur, een misgeboorte, een rottend kreng. Waarom ik dingen heb die jullie een aanval of een crisis noemen. En ik vertel het jou omdat ik weet dat je me de volgende keer dat het gebeurt zult laten. Geen mensen meer zult bellen. Geen instanties zult inschakelen.
Goed, ik ben een fout. Ik was een fout. Al als klein kind. Je kent het verhaal, ik heb het je tot vervelens toe verteld wat het was dat ik als kind kon vliegen als een vogel. Een vogel, nou ja, een heel vette en langzame dan. Altijd heb je daarover herkennend geglimlacht en gezwegen. Me laten praten. Ik maakte het verhaal anekdotisch, ironiseerde. Binnen dat voorbehoud kon ik zeggen dat ik het vliegen toen nooit meemaakte als droom, maar als werkelijkheid. Ik praatte over een fraaie illusie terwijl ik vertelde over... Nou ja, een hallucinatie zou in de buurt komen als je met dat woord niet onmiddellijk in de sfeer van krankzinnigheid kwam. Ik praatte over heiliging, zaligheid, maar verzweeg de hel, de gruwel. Vanaf mijn eerste vlucht heb ik geweten dat het jongetje dat onder de mensen verkeerde niet een echt jongetje was maar een stoffelijk omhulsel. Het tastbare jongetje was dood, ook al kon het lopen, praten, lachen, huilen, en al die andere dingen die echte kinderen doen. En het echte jongetje zweefde altijd boven dat zichtbare jongetje en zag zichzelf beneden doen alsof. En alsof. En alsof.
Zoiets gaat niet. Dat kun je niet volhouden. Maar ik heb het godverdomme volgehouden tot nu toe, tot in het nest waarin ik hier lig te rotten. “De moerbeitoppen ruisden. God ging voorbij. Nee, niet voorbij, Hij toefde.” Moest ik leren op school. Dacht ik, dat slaat niet op God, dat slaat op Mij. Ik zie me nog staan. Zestien, zeventien. De ene hand op het fietszadel, de andere achteloos in mijn broekzak, en een luchtige babbel, moeten een jongen subtiel en superieur duidelijk maken dat hij zijn eigen buurt wel weer kan opzoeken omdat het meisje uit mijn straat, tussen ons in, nou niet bepaald mijn meisje is, maar dat best een klein poosje zou kunnen worden als ik in mijn oneindige goedheid zo zou beschikken, zodat hij... flitsend zijn vuist in mijn smoel plantte.
Op weg naar een hechting had ik alles alweer op een rij. Die jongen reageerde als alle anderen die in een schok herkennen hoe groot de afstand tussen hun vulgariteit en mijn hiërofanie is: hij moest zijn onmacht verbergen. En die griet in plaats van sidderend van angst over zoveel blasfemie naast me neer te zijgen om me devoot te verzorgen, met die lummel wegfietste, zou ik nog wel krijgen: het onthouden van mijn goddelijke piemel was nog wel het geringste van de wraak die haar
| |
| |
zou treffen.
Bij die mening bleef ik. Ook toen ik merkte dat toen na een week het verband van mijn bek ging, zelfs snolletjes niet naar me keken, omdat mijn bovenlip blauwig gezwollen was, en dat nog na een maand zelfs trutten nauwelijks met me durfden praten omdat ze dat litteken zo eng vonden. Ik zou me wreken, ik zou me blijven wreken, ook toen ik vergeten was waarom en waarop.
Zit je daar weer. Alle begrip van de wereld op je gezicht. Moet je kijken hoe je die benen over elkaar geslagen hebt. Ben je bang voor vitriool in je kruis? Kijk eens hoe je je vastklampt aan die tas. De laatste strohalm naar zielerust? Dat gepluk aan je haar, getrek aan je kin, gekrab op je slaap. Laat dat toch. Ik ben de idioot die dat soort dingen moet doen omdat het mijn gesodemieter is die zo moeilijk uit mijn strot komt, het is mijn verstand dat de lugubere rariteiten uit mijn binnenkamers niet op tafel wil hebben.
Ik zit in mijn maag met Jolande die zo nodig aan de schandpaal moest omdat ze de dochter was van de kolonel die mijn protest tegen de beslissing mij niet op de officiersopleiding te plaatsen ‘niet ontvankelijk’ vond. Een normaal mens zou zich een beroerte kotsen als hij zich herinnerde hoe hij zich had staan blameren tegenover die drager van een majesteitelijke rok. ‘Intelligentie staat buiten kijf.’ ‘Een haast natuurlijk leiderschap.’ ‘Overtuigend getoond organisatievermogen.’
Een paar weken later zie ik de man 's avonds op straat met zijn dochter lopen. Na mijn groet, militairement maar o zo stuntelig, wist ik dat ze om zou kijken op het moment dat ik mijn hoofd met die serene, half verlegen glimlach zou draaien. En toen ze omgekeken had wist ik dat ze voor de bijl was. Mijn god, die verhalen tegen dat kind. Dat ik mijn studie had moeten onderbreken door regeringstactiek: de studentenoppositie werd zo lastig dat ze iedere activist die maar een beetje studievertraging opliep, direct opriepen voor dienstplicht; dat linkse mensen überhaupt niet tot de officiersopleiding werden toegelaten; dat ik wel tegen de Navo was, maar vond dat er politiek geschoold kader moest zijn op het moment dat echt links de macht over zou nemen.
Jolande was zestien en ze straalde als ze op deze manier bij onze stiekeme avondwandelingen langs de rivier serieus genomen werd. Ze straalde toen na een paar weken de spaanders vielen. Zoenend en vozend kleedde ik haar uit naast de oprit van de brug. Toen ze een paar keer op de hand klaargekomen was wilde ze dat ik het echt zou doen. Ik liet me zakken op het basalt en zei vals maar teder dat ze nog zo jong was. Toen ze in snikken uitbarstte en daar bleef staan, poedelnaakt en af en toe in het volle licht van auto's die de oprit namen, dacht ik het leger verslagen te hebben. En toen we terugliepen en Jolande me met een gebogen hoofd verslagen aankeek, wist ik dat ik van haar hield. Te laat.
Afschuwelijk, die keutels die je draait om goed te praten wat je fout doet omdat je zo grondig fout zit, de stommiteiten die je verzint om je onuitsprekelijke botheid te verbergen. En je gelooft jezelf! Je wordt geloofd! Jij bent er ook ingetrapt. Jij geloofde ook in die wraak op het leger. Jij was ook ontroerd door mijn openhartige
| |
| |
toegeven dat ik behept was met een perversiteit die ik, hoe was het ook, secundair exhibitionisme, o nee, verplaatst exhibitionisme noemde. Trouwens, als je het zo bekijkt, dan kun jij jezelf zien als het laatste slachtoffer van mijn openhartigheidsfusillade.
Maar dat hele verhaal, al die verhalen, ook de verhalen die ik er nog aan toe zou kunnen voegen, inclusief dat gezwets hier, daar deugt geen moer van. Toen met Jolande had ik dat door moeten krijgen. Of later, want ik heb genoeg de kans gehad. Maar ik wilde er hoogstens iets van leren. Nog wijzer worden. Zo viel er op het laatst zelfs met me te leven. Kon jij met me leven. Ik was wat milder geworden. Wat vermoeider. Een mild en moe godje, maar nog steeds een godje. De fout die ik ben.
Nu kan ik niet anders meer. Veertig jaar god zijn is te veel. Ik kan me nu niet meer schikken in het gewone, dagelijkse, de routine. Zogauw dat dreigt ga ik brallen, tieren, nukken, of superieur gelijkmatig zijn. De stront die mensen zo graag persoonlijkheid noemen kan ik niet meer wegwassen en de stank ervan wordt met de dag onverdraaglijker. Als er geen drank was, als tranquillizers niet bestonden, had ik allang niet meer bestaan. Ik leef nog zolang die wasknijpers werken. Dat kan niet zo lang zijn. Ik lig hier niet voor niks.
Ik word moe, ik begin te dazen. Ga maar naar huis. Zet de jenever maar koud. Ik blijf hier niet lang meer. Een paar dagen, dan kan ik wel weer naar huis vinden ze. Ik heb ze net wel zien kijken door het raampje in de deur. Zien denken: “Hij is weer bereid sociale contacten aan te gaan.” En: “Tegen een levensgezel kan de psychiatrie niet op.” Laat ze maar. Ga vooral geen gesprek met ze aan. Over koetjes en kalfjes, dat maakt niet uit. Over een paar dagen ben ik weer thuis. Ik zal me best rustig houden.
Voorlopig hoef ik toch niet te werken. Dat scheelt al een stuk. Niet veel, maar het scheelt. De ellende van werken is dat je samen moet werken. En als je samenwerkt dan moet je iemand zijn. Overal moet je iemand zijn, terwijl je nergens iemand bent, je moet nergens niemand zijn, terwijl je overal niemand bent. Dat is ook wiskunde, maar dan van de persoonlijkheid. Maar thuis klaar ik dat beter.
En als ik toch weer met mijn armen loop te wapperen op straat, weer gillend rondren en om me heen spuug, dan word ik wel opgepakt, dan krijg ik wel een spuit. Maar als ze je dan bellen, moet je me niet meer laten opnemen. Gewoon naar huis laten brengen. Want het betekent niets meer dan dat mijn lichaam nog net niet genoeg versleten is. Als ik nog een poosje doorslik en zuip brengt mijn lijf het toch niet meer op zo door de stad te dwarrelen. Het gebeurt hooguit nog één of twee keer.
Dan keuren ze me af. Kan ik me tot het eind wat in de olie houden. Met het geld zit het wel goed. En ik zal het heel rustig houden. Heel langzaam de pijp uitgaan. Zit je met het geld nog beter. Nou ja, je begrijpt me wel.’ |
|