| |
| |
| |
Kroniek & kritiek
Letterkundig leven
Aleid truijens
De tijd van Cees Nooteboom
Kort nadat de redactie van De Gids mij gevraagd had deze kroniek te schrijven, werd ik overstelpt met Nederlandse romans en verhalenbundels die in het afgelopen voorjaar zijn verschenen. De stapel boeken lag voor mijn neus. Deze bevatte boeken die ik toch al van plan was te lezen en boeken waarvoor de inmiddels al lang verschenen recensies mij krachtig gewaarschuwd hadden. Want de Nederlandse literatuurliefhebber was op dat moment al uitvoerig ingelicht over de mate van lezenswaardigheid van al deze boeken. Geen krant of tijdschrift meer die zich de kans voorbij laat gaan ‘de nieuwe Biesheuvel, Ferron, Reve of Nooteboom’ onmiddellijk te bespreken. Ook het meisjesleven van een onbekende dame, Eefje Wijnberg, was al door velen van kritische kanttekeningen voorzien.
Wat stond mij nu nog te doen? Ik vond dat het geen zin had mijn commentaar op al dit proza nog eens te laten horen nadat critici als Nuis, Kruithof en De Rover dit al zo vakkundig hadden gedaan.
Ik heb daarom gekozen voor twee boeken die mij dit jaar troffen door hun overrompelende kwaliteit en die voor mij ten opzichte van al het andere proza op een eenzame hoogvlakte verkeren. Ik vind Rituelen van Cees Nooteboom het meest lezenswaardige boek van de afgelopen twee jaar. Zijn novelle Een lied van schijn en wezen, kort erna verschenen, is een goede tweede.
Nu kan men zeggen: Maar dat vonden de critici toch ook al?
In het begin leek het er echter niet op. Nooteboom bleek een vreemde eend te zijn in het literaire wereldje. Iemand die zich meestal verre hield van de literaire stromingen van zijn tijd, die niet eens meer de moeite nam om iets te verzinnen, maar voortdurend op reis ging en van zijn bevindingen op journalistieke wijze verslag deed. En dit nog niet eens in een beschaafd literair blad met zwaarwichtige essays en duistere dichtregels voor duizend abonnees, maar in een blad vol kleurige plaatjes van lekker eten en mooie vrouwen, Avenue. Zo iemand kan voor een calvinist niet deugen - Nootebooms literaire rubriek in het blad bleef jarenlang onopgemerkt - en dat bleek ook weer uit de recensie van Reinjan Mulder in NRC-Handelsblad. Zijn vooringenomenheid straalde van de pagina af. Het eerste deel van Rituelen had immers in het verachtelijke Zéro, het tijdschrift voor de man van nu, gestaan en de kwaliteit zou er dan ook wel naar zijn. Mulder kreeg een leuk ideetje: laat ik de inhoud van de roman eens toetsen aan de slogans in de reclamefolder van Zéro, dacht hij, dan heb ik meteen een recensie.
En ja hoor, het klopte: ‘Alsof er een marketingbureau achter zit komen alle onderwerpen aan bod die de man van nu bezighouden. Er is een mislukte relatie met een actrice, een Ita- | |
| |
liaanse fotograaf, horoscopen, zelfmoord, beleggingen, wintersport, whisky, eenzaamheid, verdriet, goede smaak, treurigheid, oosterse wijsheid en, niet te vergeten, kunst en antiek.’
Empirisch onderlegd kan Mulder hierna zijn conclusie aan de kwaliteitskrant prijsgeven: ‘Het blijft modieus gezeur. Second-life literatuur.’
Hoewel je je kunt afvragen in wiens nadeel een dergelijke recensie werkt, toont dit stukje wel aan hoe door luiheid of boosaardige slordigheid van een criticus elke roman achteloos in de vergetelheid kan worden geworpen. Uit iedere roman kan men een paar trefwoorden pikken, deze belachelijk maken en zo de inhoud volkomen negeren, waardoor het boek de lezer niet bereikt. Gelukkig is dit met Rituelen niet gebeurd. Er waren andere critici die wel de kwaliteiten van het boek herkenden en er lovende stukken aan wijdden. Rituelen had binnen korte tijd zijn faam gevestigd.
Maar nu pas blijkt de moeilijkheid van het predikaat ‘modieus’. Voor een boek dat in Nederland goed verkoopt, behalve voor werk van auteurs als Hermans, Mulisch en Reve dat goed hoort te lopen, wordt in literaire kringen al gauw de neus opgetrokken: een modeboek, een boek dat iedereen elkaar voor zijn verjaardag geeft, borreltafelliteratuur. Zelden wordt er een bewijs in gezien voor de kwaliteit ervan. Als je nú nog durft te beweren dat Opwaaiende zomerjurken een meesterwerk is of dat Jeroen Brouwers zo scherpzinnig observeert, ben je niet goed bij je hoofd. Zoiets mag je vinden als niemand dat nog vindt. Zo wordt de meningsvorming over wat goed is op haar beurt weer modieus en zijn we nog verder van huis. Ik heb juist voor de twee jongste werken van Nooteboom gekozen omdat ik vind dat dit werk het verdient om aan dit provinciale gekissebis te ontstijgen. Vooral Rituelen, een boek met een intelligent uitgewerkte thematiek in een superieure stijl verwoord, kan over tien jaar nog gelezen worden en móet over tien jaar ook gelezen worden.
Ik wil nu laten zien dat Rituelen en Een lied van schijn en wezen een hechte samenhang vertonen, dat de roman Rituelen zelf de beste illustratie vormt bij de problematiek die in Een lied van schijn en wezen is aangesneden. Ook zal ik proberen aan te geven dat de roman en de novelle een vanzelfsprekend vervolg zijn op het daarvoor verschenen werk van Nooteboom, dat zeer gevarieerd van aard is, te beginnen bij het onlangs herdrukte debuut Philip en de anderen, al kan hierbij natuurlijk lang niet alles aan de orde komen.
In Een lied van schijn en wezen gebeuren twee dingen. Ten eerste: een schrijver vraagt zich af wat hij nu precies doet als hij een verhaal schrijft. Ten tweede: deze schrijver verzint een verhaal over een kolonel en een dokter in Bulgarije honderd jaar geleden. Overkoepelend gebeurt er nog dit: Nooteboom schrijft een novelle waarin om beurten het gepieker van de schrijver en het verhaal zelf aan bod komen, aan het slot laat hij beide een verwarrende broederschap aangaan waarbij het verhaal het loodje legt en de schrijver niets heeft dan de verkoolde resten van het papier.
Het verhaal bestaat nu niet meer. Heeft het eigenlijk wel bestaan? vraagt de schrijver zich af. Niemand heeft het toch nog gelezen? Tegelijkertijd hebben wij, de lezers van Nootebooms novelle het gelezen en bestaat het en bestaan ook de personages. Of bestonden die toch al? Heeft de schrijver macht over de personages of hebben die macht over hem en is hij alleen maar een medium, uitgekozen voor het doorgeven van andere werkelijkheden dan die waarin hij en zijn lezer al leven? Lijken de personages alleen geboren te worden in de werkkamer van de schrijver? ‘In dat uur werd kolonel Ljuben Georgiev vóór de monarchie, tegen lawaai, iemand die zichzelf voor een cynicus hield, en ongetrouwd. Maar dat was hij natuurlijk al.’ (p. 15)
Over deze vragen tobt de schrijver en hij vindt geen pasklare antwoorden. Bij het zoeken hiernaar wordt hij terzijde gestaan en ge-
| |
| |
hinderd door een andere schrijver. Deze houdt niet van dit gezeur. Je moet niet te veel over het schrijven theoretiseren, vindt hij, dat is de dood in de pot. Bovendien jaag je je lezers ermee op de vlucht. ‘Of schrijven nou een gewone of omgekeerde metafoor van de werkelijkheid is, daar koopt jouw lezer niets voor. Het enige wat hem interesseert is of datgene wat hij leest voor hem op dat moment werkelijkheid wordt. Of liever: is.’ (p. 46)
Maar met dat laatste zit de andere schrijver, de piekeraar, nu juist in zijn maag. Er is al zoveel werkelijkheid. Heeft het zin daar nu nog iets aan toe te voegen? ‘Moet het verzonnene boven het bestaande gestapeld worden alleen omdat iemand toen hij jong was en van wat men dan de werkelijkheid noemt nog weinig ervaren had, gewoon zelf maar wat pseudowerkelijkheid bedacht had en vervolgens door iedereen schrijver genoemd was?’ (p. 11)
Deze problematiek is niet nieuw in het werk van Nooteboom. Toen hij tweeëntwintig was en Philip en de anderen schreef kon hij nog schaamteloos romantisch een pseudo-werkelijkheid verzinnen waarin alles mogelijk was. Philip zwerft door zijn eigen Frankrijk. Daar is het niet uitgesloten dat wildvreemden elkaar op straat aanklampen met de mededeling ‘Kom, je moet met mij meegaan, ik moet je een verhaal vertellen’ en op het verbaasde ‘waarheen?’ antwoorden: ‘Naar het verhaal natuurlijk.’ (p. 41)
Philip reist stad en land af op zoek naar ‘het Chinese meisje’ dat hij nog nooit heeft gezien en laat niet na jeugdherbergen op te bellen met de vraag ‘of er iemand met een Chinees gezicht is gearriveerd. Opeens ziet hij haar: ‘Ik wist dat dit het meisje was, maar eigenlijk kon je het niet zien ...’ (p. 96). Aandoenlijk proza, met heel poëtische beelden. Proza dat, met een iets andere typografie, nog het meest zou lijken op een serie gedichten in de trant van Lodeizen: ‘Ik ben nog maar een kind, en ik heb te lang in de avond gestaan ...’ (p. 100) en ‘... wees er van overtuigd, dat dit de wereld niet is, er woont een paradijs tegenaan.’ (p. 101)
Proza echter, dat nu nauwelijks meer te lezen is omdat het inmiddels is overschaduwd door alle pretentieuze onzin en aanstellerij die erna is gekomen en waar het nu onvermijdelijk aan doet denken, experimenteel toneel, kunst om de kunst. Nooteboom heeft dan ook korte metten gemaakt met de schrijver van deze roman; hij heeft hem vermoord in De ridder is gestorven. ‘Ik moest van hem af, van de Nooteboom van Philip en de anderen. Ik ben begonnen te schrijven met meer talent dan verstand en met meer sentiment dan idee, eigenlijk een begin per ongeluk. ‘(De Volkskrant, 31.5.1969) De roman De ridder is gestorven was daarmee ook een voorlopig afscheid van het romanschrijven. In de roman moest een man kiezen tussen leven of schrijven; hij kan die keuze niet maken en pleegt zelfmoord. Nooteboom: ‘In een roman gaat dat zo, maar voor mijzelf wist ik het wel: ik wilde mijn leven niet opofferen aan het schrijven.’ (NRC-Handelsblad 27.1.1979) Maar Nooteboom wilde wel schrijven en koos voor een prettig compromis: reisverhalen, een genre ‘dat je ontheft van de afschuwelijke noodzaak iets te verzinnen.’ (Bzzletin december 1978). Sindsdien zijn reisverhalen, naast de poëzie, het voornaamste deel van zijn werk uit gaan maken.
Reizen kan men doen om de wereld te leren kennen maar ook om zichzelf tegen te komen: ‘Voor mij is het toch vooral een methode, een confrontatie met jezelf. Dan kun je zeggen: “Moet je daarvoor nu zo ver weg?” Nou, het werkt. Iemand die niet reist weet niet hoe het is om 's avonds in een Afrikaans dorp aan te komen.’ (Bzzletin, december 1978) ‘Een vorm van meditatie’ zegt Nooteboom, een toeschouwer laat het landschap en de mensenmassa's aan zich voorbijtrekken en gaat erin op.
Door te gaan reizen koos Nooteboom voor het leven en niet voor de fictie. Maar: als je schrijft over wat je ziet, leef je dan nog wel? Nooteboom: ‘... ik zie het dan verhevigd én gespleten: als werkelijkheid en als onderdeel van mijn verhaal. Ja, in de loop van twintig
| |
| |
jaar ben ik iemand geworden die reist en erover schrijft. Dat heeft geleid tot een zekere vereenzelviging, die tussen een kijkende en verzinnende reiziger.’ (Bzzletin, december 1978)
Door het verkiezen van de werkelijkheid boven de fictie is Nooteboom zijn eigen verhaal gaan leven. Van persoon is hij tot zijn eigen personage geworden. ‘En dan word je toch, zo beschrijf ik mezelf ook vaak, een beetje een fictieve figuur, iemand die niet helemaal echt is.’ (NRC-Handelsblad 27.1.1979)
En hier zijn we weer terug bij de gedachten van de aarzelende schrijver. Want: iedere willekeurige voorbijganger zou een personage kunnen zijn in een verhaal, de schrijver zelf is een personage in zijn verhaal en ook de lezer, ‘wat was de lezer in laatste instantie anders dan een mogelijk onderwerp van een verhaal?’ (p. 12) Omkering ligt voor de hand. Wanneer een schrijver van iedereen een personage kan maken, kan iedereen hem als personage in een verhaal laten opdraven. En als hij bestaat, waarom al die andere personages dan niet?
Dit leidt tot een vicieus soort gedachtengang: de schrijver leeft zijn eigen verhaal; als hij niet schrijft veroordeelt hij zichzelf tot nietbestaan. De andere schrijver, de irritante betweter, lijkt toch gelijk te hebben: ‘Want als de wereld pas bestaat als je schrijft, dan bedoel je eigenlijk dat jij pas bestaat als je schrijft. En dat betekent ... dat jij altijd opnieuw de beslissing moet nemen of je nu eigenlijk wel of niet wilt bestaan. Jij twijfelt niet aan de echtheid van je personen, maar aan die van jezelf. Als jij iemand kunt verzinnen, kan iemand jou ook verzonnen hebben.’ (p. 60)
Hoe ingewikkeld en diepzinnig dit ook allemaal klinkt, in de novelle wordt dit gefilosofeer abrupt onderbroken door een daad van de schrijver (de schrijver die onze sympathie heeft, niet die zelfgenoegzame), die zelf maar eens is gaan kijken in het Rome waar hij zijn drie personages, de dokter, de kolonel en hun beider geliefde Laura heeft laten ronddwalen. De nachtmerries van zijn kolonel, waarin Turken op gruwelijke wijze worden afgeslacht en de afmattende verliefdheid op Laura Fičev nemen bezit van de getroubleerde schrijver (deze Laura is overigens, leuke bijkomstigheid, zo doorzichtig en geruisloos dat ze bijna niet bestaat). ‘De kolonel sliep die nacht voor het eerst sinds jaren rustig’ (p. 84).
De schrijver staat op het punt het verhaal af te maken maar wordt gestoord: ‘... toen ... zag hij plotseling de rug van de kolonel door de draaideur van het Grand Hôtel de Russie naar binnengaan. Fičev, die even eerder vertrokken was met op zijn gezicht de uitdrukking van iemand die iets gaat stelen, had hij dus juist gemist.’ (p. 85)
De schrijver als ziener, als reiziger in de tijd. Er is iets misgegaan. De schrijver verbrandt zijn verhaal en bijt de andere schrijver, die net aan de telefoon hangt, toe dat het nooit heeft bestaan. Honderd jaar geleden hebben drie mensen in Rome last van een ‘scheurende, brandende pijn in de hartstreek’. ‘Laura Fičev dacht zelfs dat ze dood zou gaan, en misschien was dat ook wel zo’ (p. 91).
In een onlangs gehouden gesprek in de Amsterdamse Populier vertrouwde Nooteboom Wiel Kusters toe dat Rituelen en Een lied van schijn en wezen oorspronkelijk één roman hadden gevormd, tot het moment dat de uitgever Nooteboom ervan had overtuigd dat het er eigenlijk twee waren.
Dit heeft op het eerste gezicht weinig sporen nagelaten. Heel terloops, wanneer de schrijver in Rome rondloopt, gebeurt er dit: ‘Eén keer dacht hij dat hij in de buurt van het Vaticaan zijn vriend Inni Wintrop zag lopen en had zich toen snel achter een van Bernini's zuilen verborgen.’ (p. 72)
De hoofdpersoon uit Rituelen heet Inni. ‘Dat is geen naam, dat is een geluidje’ zegt iemand tegen hem (p. 121). Ook komen wij de schrijver uit Een lied van schijn en wezen in de roman tegen: ‘“Jij leeft niet,” had zijn vriend de schrijver een keer gezegd, “jij laat je afleiden”’ (p. 14).
| |
| |
Deze twee dingen, zijn bespottelijke naam die zo weinig massief is dat hij er naamloos door wordt en zijn kameleontische aard, een onbeschreven blad dat zich laat vullen met indrukken, zijn karakteristiek voor de hoofdpersoon in Rituelen en hierdoor wordt ook al meteen de hechte band die de boeken met elkaar onderhouden duidelijk: Inni Wintrop is er niet zeker van of hij wel echt bestaat en zo ja, hoe lang al: ‘Inni, die met het idioom van de moderne poëzie vertrouwd was, beschreef zich in die dagen graag als een “gat”, een afwezige, iemand die niet bestond.’ (p. 14) Hij ‘is’ ook niet iets in de betekenis die daar doorgaans aan gehecht wordt: ‘De wereld was al boordevol mensen die iets waren en de meesten waren er duidelijk niet gelukkig mee.’ Levend van een in de schoot geworpen familiepensioen, hier en daar wat scharrelend in antiek en kunst, horoscopen en recepten schrijvend voor kranten, ondergaat Inni het leven als gebeurtenis. ‘Als hij ooit een ambitie gehad had zou hij bereid zijn geweest zichzelf een mislukkeling te vinden, maar hij had er geen, beschouwde het leven als een wat vreemde club waar hij bij toeval lid van geworden was en waaruit men zonder opgaaf van redenen weer geroyeerd kon worden. Hij had al besloten die club te verlaten als de vergadering erg vervelend zou worden’ (p. 13).
Ondanks deze zorgeloosheid lijdt Inni. Hij lijdt aan zichzelf, die hij haat en wordt bezocht door visioenen. Hij houdt van Zita: ‘In het geheim, alleen tegen zichzelf, noemde hij haar de prinses van Namibië. Ze had dan ook groene ogen en glanzend rood haar en de matte witroze huid die daarbij hoort, allemaal kenmerken van de hoogste Namibische adel, en ze beschikte over een stille, terughoudende verbazing, die in alle provincies van Namibië als de ware deugd van de aristocratie wordt beschouwd.’ (p. 12)
Maar het gaat mis. In plaats van op Zita te letten en de liefde op peil te houden kwelt hij zichzelf: ‘Inni lag dan dagenlang op de vloer, zijn hoofd weggedrukt in de martelende kartels van de Chinese rietmat, zodat er Fontanaachtige patronen in zijn vrij zachte huid ontstonden. Zwelgen, noemde Zita dat maar ze begreep dat het echt verdriet was dat uit diepe en onzichtbare bronnen opwelde ...’ (p. 13).
Inni heeft een bijzonder slecht geheugen. Hij ‘hoorde tot die mensen die de tijd die ze op aarde hebben doorgebracht als een amorfe massa achter zich aanslepen’ (p. 35). Alleen de dag waarop hij zijn onbekende tante Thérèse ontmoet, door wie hij in contact komt met de intrigerende Arnold Taads en de dag waarop hij diens zoon Philip Taads tegenkomt vormen vaste steunpunten. Jammer genoeg vindt Inni dat het juist je herinneringen zijn waardoor je bestaat.
Als Inni een van zijn sombere buien heeft ‘sterft’ hij 's nachts, hij ziet dan in een flits zijn leven aan zich voorbijtrekken: ‘Misschien dat die dagelijkse dood daarom zo peilloos verdrietig was omdat er eigenlijk helemaal niemand stierf, of niets, alleen een aantal nauwelijks bij elkaar horende snapshots die niemand ooit zou bekijken.’ (p. 17)
Zijn leven bestaat uit het aanmaken van herinneringen die hij vervolgens weer in zijn ‘gebrek aan herinneringen laat wegsijpelen.’ (p. 20) Hij is iemand die altijd ‘auto’ denkt als hij een auto ziet (p. 19) en die, als hij met de orerende Taads door een bos wandelt moet constateren dat ‘de een zijn hoofd vol Sartre en de ander zijn hoofd vol niets’ heeft (p. 57).
Hierin lijkt Inni sprekend op de reizende Nooteboom die, zelf een afwezige, onzichtbare toeschouwer, de tijd laat vullen door willekeurige gebeurtenissen. ‘Een woestijn is voor mij het optimale landschap,’ zegt Nooteboom in een recent interview; ‘misschien omdat ik er van binnen precies zo uitzie’ (VN 6.12.1980). Inni's gebrekkige geheugen en het ontbreken van enig centraal idee in zijn leven brengen hem op gespannen voet met het begrip ‘tijd’. ‘Duizenden jaren was hij er al, en als hij zoölogie was gaan studeren, zouden het er miljoenen geweest zijn,’ filosofeert Inni, ‘... Merkwaardige chemische processen in je hersens
| |
| |
hadden ervoor gezorgd dat je je bewust was van het Paleozoïcum dat daardoor, hoe dan ook, deel van je ervaring geworden was, zodat ook jij zelf in verbinding stond met onvoorstelbaar ver weg liggende tijden, waar je door datzelfde geheimzinnige mechanisme dus tot je dood toe bij zou horen. Daardoor werd je leven oneindig uitgerekt, dat viel niet te ontkennen.’ (p. 64-65)
Zelf weet hij echter niet waar hij zijn eigen aanwezigheid, die eigenlijk afwezigheid is, moet plaatsen in het ‘vormeloze ding’ dat tijd is: ‘Hij kon de tijd niet schatten, niet meten, niet indelen. Maar misschien is het beter hier het lidwoord weg te laten en, op zijn Engels, over tijd te spreken, om dat element de volle, taaie stroperigheid te geven waar het recht op heeft. En niet alleen het verleden bleef op die manier aan Inni's lepel hangen, ook de toekomst was onwillig. Daar wachtte een al even amorfe ruimte op hem om doorkruist te worden, zonder dat er duidelijk was aangegeven welke weg hij zou moeten nemen om er uit te komen.’ (p. 35)
Ook ‘Inni's vriend de schrijver’ die met z'n roman worstelt ‘... was het idee van de tijd altijd raadselachtig voorgekomen.’ (p. 73) Volgens hem is het het makkelijkst om maar aan te nemen dat de tijd niet bestaat. Toch weet hij ‘dat alle tijd die ooit bestaan had nog steeds bestond, en dat het juist degene die erover nadacht was die het aan tijd ontbrak, omdat hij nu eenmaal in wat dan zijn leven heette maar zo of zo lang in de ondeelbare, hele tijd mocht ronddwalen tot hij het einde van de ruimte die daarin voor hem gereserveerd was bereikt had en voorgoed zou verdwijnen zonder ooit een spoor na te laten. Zelfs de sporen waar hij nu tussendoor liep en die hem op deze ronddwalende gedachten brachten, waren niet ouder dan een paar duizend jaar, en ze zouden slijten en verdwijnen zoals de aarde zelf, alleen de tijd zou blijven bestaan. Of zou die ook ooit verdwijnen? Maar dan zou er nooit iets geweest zijn.’ (p. 74)
Deze - bijna wanhopige - gedachte vinden we bijna letterlijk terug bij een tweede belangrijk personage in Rituelen, Arnold Taads. Taads, de godsdiensthater, houdt een pleidooi voor het Niets, als alternatief voor het hiernamaals van de hoogst vermakelijke geestelijke Terruwe. ‘“Op een dag,” zei Taads, “zal het u aan mij, aan uw hand en dat bord, aan deze fles Haut Brion en aan de rest van de wereld ontbreken. Dan zal het zelfs aan onze dood ontbreken, en aan ieders dood en daarmee aan iedere herinnering. Dan zijn wij er nooit geweest. ... Daar kan ik uitstekend mee leven. ... Stenen, planten, sterren, alles leeft ermee. Ik ben eh... een collega van al het bestaande, u ook trouwens. ... Wij zijn begonnen, wij zullen eindigen, en daartussen bestaan we, het heelal net zo goed als een geranium. Het heelal zal wat langer bestaan dan u maar dat beetje verschil doet u niet werkelijk van elkaar verschillen.”’
Arnold Taads lijkt in alles de tegenpool te zijn van Inni Wintrop. Laat Inni zich luchtig meevoeren op de stroom van het grotestadsleven, Taads heeft zichzelf volledig geïsoleerd van de mensheid, waar hij een diepe walging voor koestert en leeft in zijn huis in de bossen met zijn hond Athos een stoïcijns bestaan, terwijl hij zich 's winters verstopt in de besneeuwde Alpen.
Zijn zoon Philip, met wie het lot Inni jaren later opzadelt, heeft met hem gemeen dat ook hij vrijwillig de eenzaamheid gekozen heeft, maar daar lijkt het ook bij te blijven: gedreven door een soort self-made oosterse eenmansreligie brengt Philip Taads zijn dagen door in zijn zelfgebouwde tempel op zijn etage in de Pijp. Ondanks een zekere afkeer die hij voor hen voelt, wordt Inni telkens weer toegezogen naar de beide Taadsen en spelen zij een overheersende rol in Inni's voorbijglijdende leven.
Bij nader inzien hebben ze echter ook opmerkelijk veel gemeen: alle drie weigeren ze echt te bestaan en aan het leven deel te nemen, al is Inni de enige van de drie die geen zelfmoord pleegt, of liever: wiens zelfmoord - | |
| |
met minder beraad uitgevoerd dan die van de twee anderen - mislukt.
Nadat hij een middag lang de aanwezigheid van Taads heeft moeten verduren voelt Inni zich ziek: ‘Hij had het gevoel of hij zijn hele lichaam uitkotste, maar dat ook dat niet genoeg was, ook het lege gevoel dat nu achterbleef wilde eruit en bleef krampachtig en bezeten naar boven klimmen en aan zijn keel rukken. De tranen stroomden uit zijn ogen. Beneden zich zag hij het donkere gat van de tuin, en hoewel het draaien nu afnam hield hij zich in een wanhopige greep vast aan de vensterbank. Zijn hele leven moest eruit, geheimzinnige substanties die jarenlang wrokkig in zijn voeten, zijn benen, zijn hersens gehuisd hadden schreeuwden om bevrijd te worden, de hele grote winkel van herinneringen en vernederingen, zijn idiote eenzaamheid, alles moest het donkere hol van de tuin in, verdwijnen, onzichtbaar worden, als een zure, kwaadaardige materie naar buiten gesmeten worden waar het voorgoed zou oplossen, met hem erbij.’ (p. 96) Taads heeft zichzelf niet voor niets de straf van de eenzaamheid opgelegd. De mensen zijn verachtelijk crapuul, hijzelf niet uitgezonderd. ‘Ik heb een hekel aan me,’ verklaart hij monter en zorgvuldig stippelt hij zijn dood en die van zijn hond uit die ergens plaats moet vinden in een verlaten besneeuwd ravijn. Ook de andere Taads verlost zichzelf na ‘zichzelf’ eerst mediterend gezocht te hebben in het klooster van zijn bovenhuis. Net als Inni krijgt Philip Taads na zijn yoga-les een huilbui ‘alsof hij zichzelf uit wou kotsen’ (p. 156). Hij verlost zich eerst van de wereld en daarna van zichzelf. Onafhankelijk van zijn vader - die hij niet kent - zegt hij hetzelfde: ‘Ik wil af van het ding dat ik ben’ (p. 149). Dit laatste lukt hem uitstekend. Nadat hij de door hem begeerde Raku-theekom, waarmee het ritueel van het theedrinken wordt uitgevoerd en waarvoor hij jaren heeft gespaard, heeft gekocht, vernietigt hij zichzelf en zijn kom, geruisloos en zonder fouten.
Maar wat beide Taadsen en Inni Wintrop misschien nog sterker verbindt lijkt mij hun gevecht met de tijd en de middelen waarmee ze alledrie de strijd daartegen aanbinden. Dat middel is strikt persoonlijke religie; de daarbij behorende rituelen worden aangewend om de tijd te bezweren.
Vrouwen zijn Inni's religie, zijn ritueel de erotiek. Als hij met het Brabantse meisje Petra slaapt voelt hij het voor het eerst: ‘... dat mengsel van liefde, verlangen, ontroering waarnaar nu verder altijd gezocht moest worden’ (p. 83). Vanaf deze dag wijdt hij zijn dagen aan de vrouwendienst: ‘Als er al iets te begrijpen viel op de wereld dan moest dat via vrouwen gebeuren. ... Sex was nooit waar het echt om ging, sex was alleen maar het verrukkelijke vervoermiddel. Vrouwen, alle vrouwen, waren een middel om dichterbij te komen, in de buurt in de straling van het geheim waarvan ze de beheersters waren en mannen niet’ (p. 103). En dit hebben de vrouwen dan weer gemeen met Inni, die dan wel niet bestaat, maar wel evenzeer een ‘medium’ is.
Erotiek is Inni's enige houvast in zijn chaos en tijdloosheid: ‘Die kortstondige bestijgingen, uitwisselingen, het elkaar wederzijds toedienen van haast naamloze gebeurtenissen gaven hem dan tijdelijk toch het gevoel dat hij bestond. Niet dat hij dat altijd prettig vond, maar soms, als de tijd niet leek te eindigen, als de dagen hem door hun onvoorstelbare lengte in de war brachten, als het leek of er altijd meer uren en minuten zouden zijn dan water en lucht, ging hij als een hond de straat op, vermomde zich gewoon als iemand die zin heeft om te neuken en verborg zich 's avonds dieper dan ooit in Zita's armen’ (p. 19). Erotiek is voor hem ook de enige bezwering tegen onheil: ‘Dat je wildvreemde, aangeklede, rechtoplopende mensen ergens in een houten vogelnest op de een of andere verdieping van een naamloze wijk met een paar handgrepen tot hun meest natuurlijke staat kon terugbrengen, dat de onbekende die daarnet nog in een espressobar in Elsevier had zitten bladeren
| |
| |
naakt naast je lag in een bed dat daarvoor nooit bestaan had terwijl het al jaren bestond, als er iets was dat hielp tegen dood, blindheid en kanker, was dat het wel.’ (p. 20)
Arnold Taads probeert de tijd en daarmee het noodlot de baas te blijven door zijn dagindeling extreem te ritualiseren. Minuut voor minuut zijn zijn dagen ingedeeld en van dit rigide schema mag onder geen beding worden afgeweken. Wanneer Inni en zijn tante Thérèse tien minuten te vroeg arriveren, mogen zij niet naar binnen. ‘Tijd, leerde Inni die dag, was in het leven van Arnold Taads de vader van alle dingen. Hij had de lege, gevaarlijke vlakte van de dag in allerlei precies afgemeten stukken verdeeld, en de grenspalen die aan het begin van het uiteinde van die stukken stonden bepaalden zijn dag, met niets ontziende hardhandigheid. Als hij ouder was geweest had Inni zeker geweten dat de angst die Arnold Taads regeerde zijn tienden in uren wenste te ontvangen, uren of halve uren, kwartieren, willekeurig aangebrachte breukpunten in dat onzichtbare element, waar we tijdens ons leven doorheen waden.’ (p. 66)
In tegenstelling tot zijn vader heeft Philip Taads de rol van de tijd uitgebannen. In het witte universum van zijn huis vallen tijd en ruimte samen. Toch is de achterliggende reden hiervoor dezelfde als bij de oudere Taads: ‘alle dingen zijn gelijk,’ zegt de monnik, ook het ik, dat niet meer is dan ‘een bundel van omstandigheden die mijn naam droeg’ (p. 167). Net als zijn vader is hij dus een collega van al het bestaande, maar in plaats van tussen de andere collega's te versterven totdat de tijd is afgeschaft, schaft deze Taads zichzelf af: ‘Ik hinder de wereld en de wereld hindert mij’ (p. 167).
Inni blijft echter voortdobberen en registreert geduldig het leed. ‘Het heelal kon het best zonder de wereld, en de wereld kon voorlopig best een tijd zonder mensen, dingen en Inni Wintrop. Maar in tegenstelling tot Arnold en Philip Taads kon hij de gebeurtenissen best afwachten.’ (p. 171)
Terug naar Nooteboom zelf. ‘Ik ervaar de tijd fysiek als ruimte,’ zegt hij (Bzzletin, december 1978) en deze visie delen op een of andere manier de schrijver uit Een lied van schijn en wezen; Inni en de beide Taadsen met hem, al heeft dit voor elk van hen andere consequenties.
Bij Nooteboom lijkt deze zienswijze gevolgen te hebben voor de manier waarop hij vertelt. Hiermee bedoel ik niet alleen dat het boek nogal voorbarig begint met een ‘intermezzo’ en daarna de perioden ervoor en erna beschrijft - dit is een handige manier om de lezer met Inni te laten kennismaken alvorens hij zijn visie op de gebeurtenissen in de andere twee delen te horen krijgt - en ook niet het vooruitwijzen in het eerste deel naar de nog te beschrijven gebeurtenissen met Taads en tante Thérèse - dit maakt de lezer alleen maar nieuwsgierig.
Het is het perspectief van waaruit Nooteboom vertelt dat zo merkwaardig is. Wanneer Inni naar bed is geweest met cafébloem Lyda, mijmert hij wat voor zich uit: ‘Zij zouden zich ontknopen, hij zou die lange trap weer afdalen als iemand die een trap afdaalt en zij zou in haar eigen nest inslapen en morgen weer crème de menthe drinken met idioten en ze zouden ieder apart in verschillende ziekenhuisbedden sterven, slecht behandeld door jonge verpleegsters die nu nog niet geboren waren’ (p. 20-21).
Nu kan de lezer dit beschouwen als een filosofische ingeving van Inni, maar ook als een korte toelichting van de alwetende verteller die immers weet hoe het af zal lopen. Bijna ongemerkt neemt deze verteller steeds het perspectief van Inni over. Hij is alwetend op een extreme en bijna ridicule manier.
Over een soort groot, ruimtelijk speelbord van de tijd verschuift Nooteboom zijn personages als pionnen in een spel zonder spelregels. Willekeurige momentopnames erin kan hij even voor de lezer ontsluieren. Een voorbeeld: Zita verlaat Inni. ‘Jaren later, als hij haar voor het eerst terug zal zien op een armoedige hotelkamer in Palermo zal hij haar
| |
| |
vragen waarom het was en ze zal hem niet antwoorden omdat ze weet dat hij het weet. Nu, terwijl die hotelkamer al bestaat, maar de jaren die ze afzonderlijk van elkaar zullen doorbrengen voor ze elkaar daar weer zullen ontmoeten nog niet, nu haalt hij de cheques uit het rode kastje en tekent ze’ (p. 27).
Eén keer noemt deze over heden en verleden regerende vertelinstantie zichzelf bij de naam: Zita krijgt Inni's kind niet en zou er met een Italiaan vandoor gaan: ‘Als ze alleen was wilde Zita nog wel eens stil blijven staan voor een etalage met kinderkleertjes. Dan huiverde ze van verborgen wraakzucht, meestal op een moment - dit kon alleen de grote platonische computer zien die alles registreert - dat Inni zich ergens in een Europese hoofdstad liet aftrekken door een hoer of een tiener in spijkerbroek, of ergens aan een speeltafel een klap maakte door zes keer achter elkaar banco te roepen. Aan de voorzichtig dichterbij schuivende mediterrane man die aangetrokken werd door de roofzuchtige trek in dat witte, met rood haar omrande vrouwengezicht in de etalageruit van de kinderwinkel schonk Zita geen aandacht. Het was haar tijd nog niet.’ (p. 15)
‘Fouten’ in het perspectief bestaan, zo bekeken, ook nooit. Wanneer in Inni's hoofd terloops de gedachte aan Namibië ontstaat, laat de verteller zich ‘o Zita’ ontvallen (p. 57), terwijl er aan Inni's horizon op dat moment nog geen enkele Zita is verschenen. De ‘grote platonische computer’ lijkt verliefd te zijn geworden op zijn eigen maaksel, maar in het eigen universum van het boek maakt het niets uit want de lezer kent immers Zita wél en voor hem bespeelt Nooteboom zo gedreven de knoppen. En daarom ook kon hij in Een lied van schijn en wezen zonder bezwaar honderd jaar voor de lezer verdoezelen.
De schrijver en zijn personages. Zij hebben veel gemeen, en niet alleen hun visie op de tijd. Op zich een banale constatering waar niemand veel aan heeft, maar bij Nooteboom nu lijken Inni, de beide Taadsen en de schrijver de verpersoonlijking van ideeën die in zijn poëzie en reisverhalen ontwikkeld zijn.
‘Ik geloof in de collegialiteit van al het bestaande, van alle niet-vervaardigde voorwerpen, of het nu een steen is of een plant of het heelal,’ zegt Nooteboom in Bzzletin, een gedachte die steeds in zijn poëzie is terug te vinden en die hij ook Arnold Taads in de mond legt.
‘Men had geen duizend levens, men had er maar één,’ constateert Inni spijtig (p. 137),
ik had wel duizend levens
dicht Nooteboom in ‘Getijde’.
En misschien is schrijven ook wel een ritueel om de eindeloze vlakte van de tijd en het onvermijdelijke oplossen daarin tegemoet te treden. Een van de spaarzame mogelijkheden om behalve dat ene leven er nog enkele te leven, die van Inni, Taads, de kolonel en anderen.
Ik hoop dat nu iets duidelijker is geworden dat het werk van Nooteboom meer te bieden heeft dan Reinjan Mulder doet vermoeden.
De roman Philip en de anderen ligt momenteel in een prachtig uitgevoerde herdruk, in de boekhandel naast Rituelen en Een lied van schijn en wezen.
Misschien niet zo'n gelukkige keus, om een werk waar de schrijver thematisch maar ook vooral stilistisch mijlenver aan is ontgroeid, maar waar nog wel dezelfde naam op prijkt, juist nu opnieuw uit te geven.
Het is, om in Nootebooms stijl te blijven, op zijn minst een vreemd anachronisme.
| |
Literatuur
Cees Nooteboom, Rituelen, Amsterdam: De Arbeiderspers 1980. |
Cees Nooteboom, Een lied van schijn en wezen, Amsterdam: De Arbeiderspers 1981. |
Cees Nooteboom, Philip en de anderen, 7e druk, Amsterdam: De Arbeiderspers 1981. |
Frank van Dijl, ‘Reizen is mijn manier van denken. Frank van Dijl in gesprek met Cees Nooteboom,’ in Bzzletin 61, december 1978. |
Vera Illès, ‘Weg van het dagelijks leven,’ in NRC-Handelsblad 27.1.1979. |
| |
| |
Reinjan Mulder, ‘Wintersport, whisky en oosterse wijsheid,’ in NRC-Handelsblad 12.12.1980. |
Max Pam, ‘Een woestijn is voor mij het optimale landschap, misschien omdat ik er van binnen precies zo uitzie,’ in: Vrij Nederland 6.12.1980. |
Martin Ruyter, ‘Ik ben van kijker deelnemer geworden,’ in De Volkskrant 31.5.1969. |
| |
Politiek leven
A.L. Constandse
Een beslissend decennium
Terwijl het Midden-Oosten reeds verscheidene jaren heeft gegolden als een kruitvat, de Iraanse revolutie heeft bijgedragen tot de nodige spanning, en de oorlog van Irak tegen Iran ook zorgwekkende aspecten had, scheen er op zondag 7 juni een nieuwe fase in te treden. Op die dag bombardeerde de Israëlische luchtmacht in de buurt van Bagdad een in aanbouw zijnde kerncentrale, met Frans materiaal en onder toezicht van een grote groep Franse deskundigen opgericht. Het argument van de Israëlische premier Begin was, dat deze centrale in staat zou zijn kernbommen te vervaardigen, die aangewend zouden kunnen worden tegen Israël. Dit land bestaat weliswaar ruim dertig jaar, maar het wordt als staat niet wettelijk erkend door de Arabische buurlanden, met uitzondering van Egypte. Sinds in 1972 president Sadat brak met de Sowjet-Unie en toenadering zocht tot de Verenigde Staten, is hij praktisch een bondgenoot geworden van de Amerikanen, met name in Afrika. Daar is hij, zoals de koning van Marokko en de dictator van Zaïre, een steunpilaar van het anti-Russische blok. Bij wijze van beloning heeft Egypte geleidelijk het beheer over de Sinaï teruggekregen, op voorwaarde dat dit gebied als basis zal dienen voor een strijdmacht die aan Israël het vrije scheepvaartverkeer garandeert door de golf van Akaba (een inham van de Rode Zee), zodat de Israëlische haven Eilat beschermd zal worden. Hoe die strijdmacht zal zijn samengesteld is nog niet uitgemaakt: men spreekt van vn-troepen, maar ook van een Israëlisch-Egyptisch-Amerikaanse combinatie. Deze zou goed weergeven hoe hier de politieke verhoudingen liggen. Reeds verscheidene jaren oefenen Amerikaanse tank- en luchteenheden in Egypte, om voorbereid te worden op een eventuele woestijnoorlog rond de Perzische Golf (ook wel Arabische Golf genoemd) als de aanvoer van petroleum naar het Westen gevaar zou lopen.
In dit kader moet men het feitelijke bondgenootschap van Israël met Egypte, onder de hoede van de Verenigde Staten, als onderdeel van een ‘pax americana’, nader bezien. De Amerikanen kunnen bogen op de vriendschap van vele ‘oliesjeiks’ rond de Perzische Golf, hoewel dezen in onmin leven met de staat Israël, terwijl deze toch kan worden beschouwd als een troetelkind van Washington. Het einddoel van deze vriendschap moet zijn, dat de anti-Russische en anti-communistische vorsten en dictatoren van de Arabische wereld het voortbestaan van Israël wettelijk en praktisch verzekeren. Dan zouden ze het voorbeeld volgen van Sadat. De Amerikaanse ‘paraplu’ moet in het gehele Midden-Oosten functioneren met een tweeledig doel: de Sowjet-Unie zou voorlopig geheel zijn uitgeschakeld, en de olie van deze regio zou duurzaam naar de Atlantische wereld, naar Japan en naar Zuid-Afrika blijven vloeien. Als men bedenkt dat de verhoogde Amerikaanse en Atlantische militaire inspanning vooral bedoelt de voorziening van het Westen met grondstoffen en dus de beheersing van alle wereldzeeën veilig te stellen, dan speelt het Midden-Oosten in die berekeningen een grote rol.
Er bestaat nu in Israël een grote vrees dat zijn positie zal worden verzwakt, als de Amerikanen te zeer de nadruk leggen op de gewenste vriendschap met Arabische landen. Deze is strategisch nodig (om ten zuiden van de Sowjet-Unie betrouwbare militaire bases aan te leggen) en economisch ook (om de ex- | |
| |
ploitatie van de olievelden in goede handen te houden) en het ligt voor de hand te veronderstellen dat de Verenigde Staten meer belang hebben bij Saoedi-Arabië dan bij Israël. De meest agressieve premier van Israël, Begin, eens door Ben Goerion een ‘fascist’ genoemd, een klassieke tegenstander van de Arbeiderspartij, heeft de proef op de som willen nemen. Als het er op aankomt moeten de Verenigde Staten, zo meent hij, kiezen voor de joodse staat. Deze is een westers bolwerk in een woelige, onbetrouwbare, labiele mohammedaanse wereld. Israël is een arsenaal en een ‘volk in wapenen’, en het bestaat dank zij de miljarden, de wapens en de werktuigen die uit Noord-Amerika komen. Daar vormen zeven miljoen joden een geduchte ideologische, economische en politieke macht, een ‘lobby’ die herhaaldelijk haar invloed heeft getoond. Geen president van de Verenigde Staten heeft de laatste jaren kunnen overwinnen zonder de steun van de joodse minderheid in zeer belangrijke staten. Ook Reagan heeft nooit anders dan met de meeste eerbied gesproken over de Amerikaanse joden en Israël, die geacht worden één westers blok te vormen. En er is meer. Israël heeft de grootste en meest geduchte bewapeningsindustrie van het Midden-Oosten; het exporteerde verleden jaar voor een miljard dollar aan oorlogstuig van zeer moderne kwaliteit. Deze nijverheid bestaat grotendeels uit privé-ondernemingen, onder controle van de staat, maar met vele banden gebonden aan de Atlantische (voornamelijk Amerikaanse) multinationale ondernemingen. Tenslotte neemt men algemeen aan dat
Israël over kernbommen beschikt, als enige staat in het Midden-Oosten. Of ze afkomstig zijn van de twee Israëlische kerncentrales of uit Amerika zal nooit worden onthuld, maar de militaire positie van Israël is volkomen superieur aan die van welk Arabisch land ook. Het zou onvoorstelbaar zijn dat de navo zulk een sterke bondgenoot in een kwetsbaar gebied zou laten vallen. Zoals gezegd heeft Begin de proef op de som willen nemen door de verwoesting van de kerncentrale bij Bagdad. Dit betekent: geen Arabisch land zal zulk een soort bedrijf kunnen laten installeren zonder het risico te lopen dat deze door de luchtmacht van Israël wordt vernietigd. En de leidende navo-staat (Amerika) heeft Begin deswege wel berispt, maar niet in het ongelijk gesteld. Want president Reagan heeft, nadat de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties was geconfronteerd met de klacht van Irak (dat terecht sprak van een oorlogsdaad) het bombardement wel afgekeurd, terwille van de Arabische vrienden, maar zijn respect bevestigd voor Israël. Hij zei elke poging tot bestraffing van dit land met een veto te zullen treffen. En hij betoogde op 16 juni ‘dat Israël oprecht van mening kan zijn geweest dat het om een defensieve missie ging, en dat Israël redenen had om bezorgd te zijn.’ Hij voegde er aan toe: ‘Irak beschouwt zich nog in staat van oorlog met Israël en het erkent daarvan het bestaan niet’. Begin kon daaruit met trots afleiden dat hij soortgelijke bombardementen kon organiseren op alle Arabische landen, omdat geen van hen wettelijk (wel praktisch!) het bestaan van Israël erkent, zolang er geen oplossing is gevonden voor het ‘Palestijnse vraagstuk’: het toekomstig lot van het Palestijnse volk, dat nu in bezette gebieden of in ballingschap verkeert.
In hoofdzaak heeft Begin dus gelijk gekregen: als de Verenigde Staten moeten kiezen tussen Arabische vrienden en het trouwe Israel, staat het aan de zijde van het laatste. De enige oplossing, waarnaar in 1970 Henry Kissinger is gaan streven en die sindsdien door alle presidenten is bevestigd, is die van Camp David: een verbond van Amerika en Israël samen met een Arabische staat, die - zoals Egypte - meeloopt in het Atlantische gelid.
| |
Een uitdagende bondgenoot
Nu heeft Begin geen geringe stap gedaan door juist Irak te overvallen. In 1958, na een koningsmoord die de proclamatie van een repu- | |
| |
bliek tot gevolg had, heeft Irak het toenmalige ‘pact van Bagdad’, gericht tegen de Sowjet-Unie, verlaten. Het gold als neutralistisch en betrok zijn moderne wapens vervolgens voornamelijk uit de Sowjet-Unie, hoewel ook uit Frankrijk. Geleidelijk echter werd de anti-Russische politiek van vóór 1958 hervat en in 1978 werden in massa communisten vermoord, die een alliantie met Moskou voorstonden. De nieuwe militaire dictator, Saddam Hoessein, die in 1979 de heerschappij veroverde, brak met de Sowjet-Unie, juist in de tijd dat Iran brak met de Verenigde Staten. Saddam wilde kennelijk de gevluchte sjah vervangen als bondgenoot van het Westen, en terloops een olierijke grensprovincie aan Iran ontnemen. In de oorlog die hij ontketende tegen het anti-westers geworden Iran, kon hij rekenen op de steun van alle pro-westerse Arabieren: de koning van Marokko, Sadat van Egypte, de monarch van Jordanië, de vorsten van Saoedi-Arabië en van de oliesjeiks aan de Perzische Golf, allen bevreesd dat hun het lot zou kunnen overkomen van de sjah van Perzië, allen bang van revolutie of van een soort Chomeiny. Er had feest gevierd moeten worden in Jeruzalem om de bekeerling in Bagdad. Maar dat pakte anders uit: de vrees voor een ‘concurrent’ overwoog.
Begin toonde overigens niet meer respect voor twee andere nauwe vrienden van de Verenigde Staten: West-Duitsland en Saoedi-Arabië. Eind april bracht de Westduitse kanselier Schmidt (nominaal een socialist, en daarom reeds door Begin gehaat) een bezoek aan Riad, en dus aan de Saoedische koninklijke familie. De banden tussen Bonn en Riad kunnen nauw worden genoemd. De Duitse industrieën leveren ontzaglijk veel aan Saoedi-Arabië: tweehonderdveertig Duitse bedrijven hebben daar een filiaal. Ze hebben grote winsten gemaakt bij de bouw van een luchthaven, een haven, een stuwdam, een stad voor tienduizend inwoners. Duitse banken beheren vijfentwintig miljard mark, daar gedeponeerd door Saoedi-Arabië. En dit heeft nog voor twintig miljard mark aan Duitse aandelen en obligaties gekocht. Een derde van de Westduitse olie is afkomstig uit Saoedi-Arabië. De zaken kunnen fantastisch worden uitgebreid, als men leest wat de Saoedische heersers nog willen laten bouwen en vervaardigen.
Nu heeft West-Duitsland ook niet weinig gedaan voor Israël. Sinds 1957 heeft het Israëlische wapens gekocht en in ruil daarvoor auto's, vliegtuigen, geschut en onderzeeboten geleverd. De vervaardiging door Israël van eigen Kfir-straaljagers en van Merkava tanks berust grotendeels op Duitse technologie, die voor de Israëliërs geen enkel geheim inhoudt. (De banden van de navo met de joodse staat zijn zeer innig.) Maar dat was voor Begin geen beletsel om zowel Schmidt als koning Chaled hard aan te vallen. Hij zei in een interview: ‘Het joodse volk bestaat voor Schmidt niet. Hij heeft geen waardenorm voor de joodse natie, geen morele verplichting. ... Hij heeft in Riad gezegd dat Saoedi-Arabië een bondgenoot is van Duitsland, de belangrijkste na de Verenigde Staten en de navo of de Europese Gemeenschap. Nu, dat is een schandaal ... Saoedi-Arabië is helemaal geen natie, het is een familie. Vierduizend prinsen en prinsessen zuigen het bloed uit van het volk, en er is veel bloed. Ze hebben honderdendertig miljard dollar in Amerikaanse banken belegd en ontelbaar vele miljarden in Britse Banken. ... Schmidt ging naar Arabië om zaken te doen. Goed, wel gaat hij zonder Leopard-tanks, maar hij heeft andere wapens. Ik verkoop u wapens, en u verkoopt ons olie. ... Ik heb het Duitse volk als geheel nooit vergiffenis geschonken. ... Ik wens de hand niet te schudden van een Duitser die aan de oorlog heeft deelgenomen. ... Schmidt heeft nooit zijn eed van trouw aan zijn Führer Adolf Hitler gebroken. En hij heeft aan het oostfront gestreden. ... De joden werden voornamelijk in Oost-Europa vernietigd. ... De Wehrmacht heeft de joden niet direct gedood, maar ze omsingelde de steden volledig en zorgde voor rust, totdat de
| |
| |
Duitse commandotroepen hun werk hadden gedaan.’ Met andere woorden: Schmidt was officier aan het oostfront, hij kreeg het ijzeren kruis tweede klas, hij is mede schuldig aan het uitroeien van de joden. En wat heeft hij in Riad gezegd, om de Saoedische vorsten te vriend te houden? Hij heeft vriendelijke woorden gewijd aan de Palestijnen die door de schepping van de staat Israël zijn gevlucht, verdreven, beschoten in hun kampen in Libanon, of die in bezet gebied leven. Hij heeft zich uitgesproken voor een Palestijnse staat naast een joodse staat. En hij heeft gewaagd van een dubbele Duitse schuld: jegens de joden, en jegens de Palestijnen die zijn opgeofferd aan de schepping van Israël. Aan een officiële maaltijd zat ook een topfiguur aan van de plo, die de erkende vertegenwoordiging vormt (door een meerderheid van de Verenigde Naties als zodanig aanvaard) van het Palestijnse volk.
Men moet nu wel weten dat Schmidt volledig de zegen had van de Amerikanen, om - tegen de Sowjet-Unie! - nauwe banden te smeden met Saoedi-Arabië. Begin gaf dus ook in feite de Amerikanen een klap in het gezicht. In Duitsland werken hun generaals nog nauw samen met Duitse officieren, rechters, politici enzovoort die leden zijn geweest van de partij van Hitler. Men zegt dat Begin zo brutaal optrad om als premier herkozen te worden. Hij moet dan hebben gemeend dat het volk van Israël in meerderheid achter hem stond bij het uitdagen van Duitsers en Arabieren. Want de achtergrond is veel dieper. De afhankelijkheid van de joodse staat van het Westen is zo manifest, dat uitgemaakt moest worden dat de Atlantische bescherming duurzaam was, terwijl de Arabische loyaliteit behoorde te worden voorgesteld als tijdelijk en opportunistisch.
Dat lag in de lijn van het westerse denken. Geen navo-generaal zal reppen van de noodzaak om Israël te bezetten: het is van nature een Atlantische basis. Maar de gedachte aan een Amerikaans interventieleger is het meest gevoed door de eventuele noodzaak de olievelden van het Midden-Oosten te bezetten. Inzake de Perzische revolutie is al ernstig overwogen of ingrijpen niet gewenst was. De kortstondige operatie van 1980, die ten doel zou hebben gehad om de Amerikaanse gijzelaars in Iran te bevrijden, kon worden beschouwd als een (mislukte) proefneming. In Washington is men nog steeds bevreesd, dat het de Sowjet-Unie zal gelukken Arabische regeringen in het Midden-Oosten los te weken van het Westen. Gezien de voortdurende oriëntering op de mogelijkheid van een derde wereldoorlog is dat Midden-Oosten, als militaire basis en als bron van bodemrijkdommen, zeer belangrijk. In de NRC van 16.6.1981 kon men een artikel aantreffen waarvan de kop luidde: ‘vs bereiden zich op twee oorlogen voor’. De Amerikaanse regering zou zich hebben geconcentreerd op twee oorlogen tegelijk, één in Europa en één in het Midden-Oosten. Minister van defensie Weinberger had dit gezegd in een interview met het Wall Street Journal. Europa moest worden verdedigd, dat was duidelijk. In het Midden-Oosten ging het er om ‘de vrije toegang te beschermen van de oliebronnen in het gebied van de Perzische Golf’. En de Sowjet-Unie werd er zogenaamd van verdacht het Midden-Oosten te willen ‘veroveren’. Deze verdenking moest het motief leveren voor een bewapening, die de Indische Oceaan, de Perzische Golf en de oliebronnen kon reserveren voor het Westen.
Het is in dit verband ook nuttig te wijzen op de vernieuwde inschakeling van Pakistan in het Atlantische blok. Dit blok kon aanvankelijk beschikken over een barrière ten zuiden van de Sowjet-Unie, gevormd door Turkije, Irak, Iran en Pakistan. Van deze vier ging Irak af en aan, Iran is gedeserteerd. Pakistan wekte geen twijfel wat zijn afkeer aangaat van de Sowjet-Unie en India. Maar het werkte al in 1962 nauw samen met China, dat toen nog werd beschouwd als anti-westers. Later is Pakistan de middelaar gebleken tussen China en de Verenigde Staten. En nu deze twee grote mogendheden elkaar hebben gevonden in hun
| |
| |
haat tegen de Sowjet-Unie (minister Haig heeft er in Peking nog in juni van getuigd, en hij heeft China moderne Amerikaanse wapens tegen Moskou beloofd), nu is Pakistan ook in ere hersteld als westers bolwerk. Het krijgt drie miljard dollar in de vorm van wapens en ander materiaal, omdat het in zekere zin in de frontlinie ligt. Het grenst namelijk aan Afghanistan en steunt daar het conservatief-mohammedaanse verzet tegen de Sowjet-Unie, die het land feitelijk in december 1979 heeft bezet, zogenaamd op verzoek van een bevriende linkse regering. Die interventie was een bewijs van de spanningen die er bestaan: de grote mogendheden nemen de strategische posities in die gewenst zijn in geval van oorlog. Aangenomen wordt dat Pakistan in 1983 kan beschikken over atoombommen. Het weigerde toe te zeggen dat het daarvan zou afzien, zoals Irak nog wel had gedaan.
Een Israëlische aanval op Pakistan is hoogst onwaarschijnlijk, ten eerste omdat het geen Arabisch land is en ten tweede omdat het in de Amerikaanse berekeningen veel belangrijker is dan Irak. Dat de dictator van Pakistan, Zia, de mensenrechten schendt op een barbaarse manier; dat hij zijn politieke concurrent Bhoetto gerechtelijk heeft laten terechtstellen; dat hij regeert met een voortdurende staat van beleg... dat alles betekent niets als een tiran een militaire bondgenoot van gewicht wordt. En uit alles blijkt dat er ernstig wordt gedacht aan de mogelijkheid dat het Midden-Oost een ‘tweede front’ wordt in een derde wereldoorlog.
| |
Het eerste front
Maar het eerste front blijft Europa. De Amerikaanse theorie van de ‘beperkte nucleaire oorlog’, onderschreven door de gewezen president Carter op 8 augustus 1980 (memo nr. 59), heeft betrekking op de strategie om met één slag het militaire potentieel uit te schakelen van de Sowjet-Unie, van West-Europa uit, vanaf het Midden-Oosten en de Amerikaanse nucleaire vloten. Men spreekt sindsdien veel over ‘Eurostrategische kernwapens’, kernraketten voor de middellange afstand, die in West-Europa gestationeerd moeten worden, ten bate van een ‘disarming first strike’. Daarover schreef de polemoloog Hylke Tromp (Volkskrant, 29.8.1980): ‘Het belangrijkste en meest markante gevolg van de invoering van de nieuwe strategie is dan ook dat een nucleaire oorlog weer een stap dichterbij is gekomen: het ondenkbare is denkbaar en daarmee uitvoerbaar geworden. De Nieuwe Strategie houdt niets anders in dan dat niet de afschrikking met kernwapens, maar het gebruik van kernwapens centraal is komen te staan. De Verenigde Staten bereiden zich voor op het voeren van een kernoorlog, met “theatre nuclear forces”: gevechtsveld-kernwapens, op hun doel gebracht door cruise missiles, pershings en alle nieuwe wapensystemen die in aanbouw zijn (zoals het befaamde mx-systeem). Het slagveld is gedacht in Europa’. Dit wordt geheel bevestigd door een bericht over een ‘een dagje nucleaire oorlog in Europa’ (Volkskrant 16.6.1981) inzake Amerikaanse manoeuvres in West-Duitsland. De Britse Guardian schreef erover dat ‘het alarmerende aan de documentaire (de film over deze operaties) de vanzelfsprekendheid is waarmee Amerikaanse generaals in Europa uitgaan van een gecombineerde conventionele en nucleaire confrontatie met de Sowjet-Unie op het Europese vasteland.’ En verder: ‘Dit
hangt samen met de opvatting in Washington dat de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie verwikkeld kunnen raken in een tactische nucleaire oorlog, waarbij grote delen van westelijk en centraal Europa kunnen worden verwoest, maar zowel Amerika als de Sowjet-Unie onbeschadigd blijft.’ Dat de Sowjet-Unie ‘onbeschadigd’ zou blijven is overigens niet bepaald een Amerikaanse veronderstelling, want de Sowjet-Unie behoort voor een aanzienlijk deel tot Europa, en haar militaire centra zouden in elk geval verwoest moeten worden.
Deze veronderstelling gaat natuurlijk uit
| |
| |
van een sterk Amerikaans overwicht in een kernoorlog. In beginsel is dat reeds aanwezig. De medische polemologen, die op 30 december de waarschuwing richtten tot het Nederlandse volk dat ons land een slagveld zou kunnen worden zonder enig uitzicht op redding van ons volk, spraken van deze verhouding: dertigduizend kernkoppen voor de Verenigde Staten, twingtigduizend voor de Sowjet-Unie, en nog tienduizend ten gunste van andere vijanden van de Sowjet-Unie, zoals Engeland, Frankrijk, China. Het jaarboek 1980 van sipri (Stockholm International Peace Research Institute) wees er al op dat wat kernkoppen aangaat de Verenigde Staten een voorsprong hadden van ongeveer dertig procent op de Sowjet-Unie. In het jaarboek 1981 wordt dit bevestigd. Alleen wat de intercontinentale strategische kernkoppen aangaat, waarmee de twee supermogendheden over de oceanen heen elkaar rechtstreeks kunnen bestoken, wordt het Amerikaanse overwicht uitgedrukt in deze cijfers: 9200 tegen 6000. In een publikatie van de Bertrand Russell Peace Foundation, nummer 72, van het jaar 1980, worden de aantallen zogenaamd ‘taktische’ kernkoppen in Europa als volgt geschat: zeven- tot tienduizend in het bezit van de Amerikanen, en slechts drieduizend vijfhonderd of hoogstens vijfduizend van de Russen. Een westelijke ‘overwinning’ zou dus mogelijk zijn, met als prijs de verwoesting van Europa. In de genoemde Russell-publikatie schrijft Ken Coates over een manifest dat aldus begint: ‘We treden het gevaarlijkste decennium binnen in de geschiedenis van de mensheid. Een derde wereldoorlog is niet alleen mogelijk, maar in toenemende mate waarschijnlijk. Economische en sociale moeilijkheden in ontwikkelde industriële landen, crises, militarisme en oorlog in de derde wereld leiden tot de politieke spanningen die een waanzinnige wedloop in bewapening voeden. In Europa, het voornaamste geografische slagveld
voor de Oost-Westconfrontatie, verschijnen nieuwe soorten van steeds dodelijker kernwapens.’
Het Duitse weekblad Der Spiegel (25.5.1981) voegt aan vele vroegere artikelen over de bewapening echter toe, dat het vooral gaat om een grondstoffenoorlog. Daarvoor wordt de onvoorstelbare uitbreiding van de Amerikaanse vloot noodzakelijk geacht. Het blad citeert echter ook verscheidene Amerikaanse hoge officieren, die overtuigd zijn van de reeds nu bestaande Amerikaanse superioriteit als het aankomt op de bescherming van de aanvoer van grondstoffen uit het Midden-Oosten (olie), uit Afrika (olie, mangaan, chroom, kobalt, diamant), uit Latijns-Amerika (olie, koper, tin) en uit Zuidoost-Azië (olie, tin), en als het gaat om de bescherming van de militaire verbindingen. In De Groene (10 juni) vindt met een artikel met als titel: ‘De Russische militaire voorsprong is een sprookje’, waarin de Franse admiraal Sanguinetti de Amerikaanse superioriteit onderstreept. Het laatste sipri-jaarboek meldt trouwens nog eens dat van de totale kosten der bewapening in de wereld de navo-landen drieënveertig procent voor hun rekening konden nemen, het pact van Warschau slechts zesentwintig procent, tengevolge van het feit dat het produktievermogen van de Oosteuropese Comecon nu eenmaal veel geringer is dan dat van Noord-Amerika en de Europese Economische Gemeenschap samen. Een evenwicht, waardoor eens de afschrikking van beide kanten een factor voor vrede kon worden geacht, is geleidelijk steeds meer verbroken en zal in de komende jaren nog meer verdwijnen. Het sipri-jaarboek toont de meeste verontrusting over het feit dat met steeds meer gemak wordt gesproken over de waarschijnlijkheid van een derde wereldoorlog. Als men gewaagt van het gevaar van cultuurpessimisme, van psychisch nihilisme, van ‘doemdenken’ en dergelijke, dan moet men wel beseffen dat zulk een mentaliteit niet komt van de bestrijders van de bewapening en van de kernwapens, maar van de
voorstanders daarvan, die de meeste macht hebben over de kranten, de periodieken, de radio en de televisie, en die angst voor het Sowjet-gevaar aan- | |
| |
wenden om een nieuwe oorlog (die eigenlijk een vorm van genocide zou zijn) aannemelijk te maken. Zij wekken de paniekstemming die de optimisten zozeer vrezen.
In de reeds genoemde publikatie van de Russell-Foundation wordt verwezen naar een manifest van 1955, nog afkomstig van Russell en Einstein. Men leest daarin: ‘Herinner u, dat ge mensen zijt, en vergeet de rest. Indien u dit kunt opbrengen, dan ligt de weg open voor een nieuw paradijs. Als ge dit niet kunt dan ligt het gevaar van een universele dood voor u.’ Dat was meer dan een kwart eeuw geleden, midden in de ontketende koude oorlog. Toen gold Europa als eerste kruitvat, en misschien is het dat nog. Duidelijk is nochtans dat het Midden-Oosten even gevaarlijk dreigt te worden. Op de ‘Evangelische Kirchentag’ in Hamburg, in de week van 15 tot 20 juni, gold als thema voor de vele diensten en bijeenkomsten: ‘Wees niet bevreesd’. Maar de angst voor een nieuwe oorlog op Duitse bodem, en dan met kernwapens, was zo groot, dat dit laatste thema niet kon worden buitengesloten. En het overwoog zelfs. De beduchte voorstanders van vrede verkondigden: ‘Wees bevreesd: de atoomdood bedreigt ons allen’. Dit was de schaduw die over de zomer viel. |
|