De Gids. Jaargang 144
(1981)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
J.W. Schulte Nordholt
| |
[pagina 296]
| |
Maar omgekeerd wenst een ‘braaf vaderlander’, natuurlijk anoniem, als hij het graf van een held aanschouwt:
Kunt gij 't vervloekte as van 't hoofd der muitenaren,
O stille grafspelonk, verborgen onder de aard?
Kunt gij het stinkend lijk der snoodste guit bewaren?
O neen - spuw uit die romp, zij is geen rustplaats waard.
En dat kwam nog aardig uit ook, want het graf van Van der Capellen in Gorssel werd door aanslagen totaal verwoest. Intens werd hij bemind, intens gehaat.Ga naar eind1. Zulke heftige taal gebruiken de historici niet, maar ook zij verschillen radicaal. Van der Capellen was, zegt De Bosch Kemper ‘aristocratisch, vol van ijdelheid’; was, zegt Fruin, ‘een Lafayette met nog veel ijler hoofd’; was, zegt Colenbrander ‘een ijverig maar ijdel colporteur...zonder het geringste practische staatsmanstalent of eigenlijke kennis van zaken...geen schepper, maar een volger, en geheel een geest van den tweeden rang’.Ga naar eind2. Van der Capellen, zegt de Beaufort, was de voorloper van onze democratie, ‘de ridder die met den toverstaf van moed en welsprekendheid deze slapende schone in het bos deed ontwaken’. Alle punten die Van der Capellen in zijn programma had opgesteld, zegt zijn biograaf De Jong, zijn in vervulling gegaan. Van der Capellen, zo beweert het echtpaar Wertheim, was een rode baron, van hetzelfde type als Mirabeau en Bakoenin, Kropotkin en Ho Chi Minh, allemaal leiders van ultra-radicale bewegingen, die zelf uit de aristocratische kaste waren voortgekomen.Ga naar eind3. Zo tegenstrijdig, zo volstrekt onverenigbaar zijn de beoordelingen van tijdgenoten en geschiedkundigen. Hoe is het dan nog mogelijk om een ook maar enigszins betrouwbare benadering van 's mans karakter te geven en van zijn principes? Als de historici al zo verdeeld zijn wat moeten de leken dan? En dat gaat klemmen, want de leken willen iets. De dagbladen hebben het her en der gemeld: Van der Capellen moet in ere hersteld worden; in haast ontroerend vertrouwen op historisch oordeel hebben een aantal kamerleden en andere burgers opgeroepen tot eerherstel van de grote Patriot die immers door Romein zelf in de Erflaters is bestempeld als de tribuun der burgerij, de ware voorloper van 1848.Ga naar eind4. Daartoe moet dan de beeldengroep die na de dood van de edelman gemaakt werd en die bedoeld was om in Zwolle in het koor van de Grote Kerk te worden opgesteld, maar die is blijven steken in de tuinen van de Villa Borghese in Rome, naar Nederland terug worden gehaald en weer opgesteld, vier kolossale marmeren statuen in de koele klassicistische stijl van de tijd. In de uitstekende heruitgave van Van der Capellens beroemde pamflet Aan het Volk van Nederland door het echtpaar Wertheim kan men de nadere gegevens over het ontstaan van verdwalen van deze sculpturen uitvoerig vinden. De geschiedenis van de Zwolse of eigenlijk Appelternse baron (want hij kwam uit het Gelderse en had zich alleen in Overijssel gevestigd omdat hij daar een plaats in de Staten kon krijgen, nota bene met behulp van de Stadhouder) is actueel geworden, maar daarmee nog niet duidelijker. Op één of twee oordelen afgaande kan men de man wel verheerlijken, maar bij nader inzien wordt dat moeilijker, de oordelen van de geleerden zijn verdeeld, en als de Tweede Kamer zich werkelijk in de zaak zou gaan verdiepen, zou het daar ook al gauw tot een fikse partijstrijd kunnen komen. Het zou interessant zijn om te zien langs welke partijlijnen dat dan zou gebeuren. Nu is het natuurlijk niet zo vreemd dat een historische figuur omstreden is, aanbeden wordt en verguisd. Dat is vele politici overkomen. Staatslieden werden zij enkel voor hun bewonderaars en dan meestal pas na hun dood. Volgens het aardige Amerikaanse adagium; ‘a statesman is a dead politician’. Maar als ik mijn verhaal begonnen ben met het wis- | |
[pagina 297]
| |
selende, moeilijk grijpbare uiterlijk van onze held (als hij dat is) dan bedoel ik toch meer dan enkel een zwart-wit tegenstelling. Als ik meen dat die wisseling typisch is voor het wezen van de man, dan bedoel ik eigenlijk dat hij ook in zijn geschriften zo emotioneel is, zo snel wisselend van stemming, zo afwisselend in voorzichtigheid en woede, in zich bloot geven en zich verschuilen, in ironie en wanhoop, dat het uiterst moeilijk is om de ware mens achter al die woorden te vinden. Misschien is dat wel helemaal niet mogelijk, misschien gaan we bij zo'n onderzoek wel te veel uit van een rationele constructie, van de mens als een wezen met een aantal duidelijk omlijnde en derhalve duidelijk vast te stellen ideeën en beginselen, die een logisch geheel zouden vormen en al of niet passen in het eveneens logische geheel van hun tijd. Ik wil niet zeggen dat we dat dan niet moeten doen, ik denk dat we wel niet anders kunnen. Maar ik meen dat het emotionele aspect vaak veel te veel uit het oog is verloren. Juist bij een man als Van der Capellen geldt dat bijzonder, hij is niet ergens in een logisch luchtledig achter zijn woorden koel en klaar aanwezig, in een hygiënische ruimte waar de historici hem vakmatig kunnen ontleden, nee hij is in die woorden, hijgend en stamelend en woedend en verrukt, en vandaar wisselend als een wateroppervlak, waarin diepten omhoogkolken en stilten ontstaan, wie weet waarom. Het is daarom dat hij zo kwetsbaar is en tegelijk, vreemde tegenstelling, zo moeilijk vast te leggen op wat hij zegt. Voortdurend raast en tiert hij. Het is niet zo dat hij zich eens een keer iets anders laat ontvallen ‘in de hitte van de strijd’ zoals Romein vergoelijkend wil, nee, het hoort bij zijn wezen om uit te varen. Hij wordt dan ook de ideale pamflettist, meeslepend, beeldend, extreem, onrechtvaardig, onbevreesd. Zijn pamflet Aan het Volk van Nederland is nog altijd een uitermate leesbaar en boeiend geschrift, een uitzondering in de overvloed van omslachtige, quasi-geestige, vervelende pamfletten van die tijd.
Beeld van Johan Derk van der Capellen in de tuin van de Villa Borghese, Rome (foto J.W. Schulte Nordholt)
Als we over Van der Capellen praten moeten we daarmee beginnen, met dat grote redeloze temperament dat hem voortdreef. Daarmee is hij het type van de hervormer, van de revolutionair zelfs, een en al vuur. ‘Ik moet wel van vuur zijn’, zei een vergelijkbare profeet, de Amerikaanse abolitionist William Lloyd Garrison ‘met niets dan ijsbergen om mij heen’. Met Van der Capellen is het net zo, hij voelt zich eenzaam, zoals de ware profeet doet, wanhopig in de koude wind van de behoudzucht om hem heen. En bitter oordeelt hij: ‘Uit gekken en guiten bestaat bijna onse gehele natie, de Regenten geheel. De verdoemde pruiken, ik kan ze niet velen.’Ga naar eind5. Waarom hij zo is, waarom hij in niets het type is van de Nederlandse staatsman, de Nederlandse burger, die immers koel en bezon- | |
[pagina 298]
| |
nen heet te zijn? Het is moeilijk te zeggen. De Romeins die in hun Erflaters zo gaarne en zo overtuigend psychologische oorzaken opsporen om de trekken van hun portretten zielkundig aannemelijk te maken, belijden hier hun machteloosheid. Er is gewoon te weinig van de jeugd van onze held bekend om daarmee aan te komen. Was hij onzeker? En dat dan door de wrijving met zijn vader? Of door het tekort schieten als student? En uitte zich dat in ‘het overcompenseren van een minderwaardigheidsgevoel’? Zoveel is zeker dat hij opvallend van zichzelf vervuld was, dat zijn persoonlijke totale inzet persoonlijke kwestbaarheid impliceerde. En zoals zo vaak kwetsbare mensen kon hij zelf zeer kwetsend zijn. Als hij één keer op drift was ontzag hij niets en niemand met zijn vlijmscherpe pen. Of hij in de persoonlijke omgang even stekelig was is niet zo duidelijk. Misschien behoorde hij bij het type dichterlijke mensen die aimabel genoeg zijn in het dagelijkse verkeer maar wier ietwat abstracte woede zich uitleeft op het blanke papier zoals een storm op het wateroppervlak. Het is werkelijk verbazingwekkend hoe hij soms tekeer kan gaan. Als hij bij voorbeeld hoort dat in Genève de democratische partij heeft verloren, wenst hij dat de dampkring van de stad mag worden vergiftigd, zodat zij ‘in het kort enkel door nagtuilen en vleermuizen bewoond zij, andere Gemeenebesten ten spiegel en schrik’. Zulke vehemente taal wordt natuurlijk grif door zijn tegenstanders tegen hem gebruikt, zoals Adriaan Kluit die schrikt van zulke ‘ijselijke taal die de hairen zelfs van woeste barbaren te berge zou doen rijzen’.Ga naar eind6. Misschien, om nog een psychologisch stapje verder te gaan, was die woede eigenlijk tegen hemzelf gericht. Misschien was hij in zichzelf verdeeld, ook dat is een niet ongewoon verschijnsel bij mensen die zich in de maatschappelijke strijd storten. Het overcompenseren heet dan afreageren. Ambivalentie is dan het woord waarmee we zo'n zielsgesteldheid het beste benaderen. In de enige grote biografie die over Van der Capellen is verschenen van de hand van M. de Jong in 1922, is het grote thema: de man zit zichzelf in de weg, er is in hem een voortdurend dualisme tussen traditie en vernieuwing, historie en ethiek, standsbewustzijn en democratisch principe. Van dat boek van De Jong bezit ik toevallig een exemplaar dat stamt uit de bibliotheek van H.A. Enno van Gelder en die heeft het voorzien in de gedeelten die hij gelezen heeft, van vele vraag- en uitroeptekens en krachtige kreten in de trant van ‘De Jong heeft er niets van begrepen!’ en ‘Dat is toch typisch 18de eeuws’ enzovoort. Ten dele denk ik wel dat Van Gelder gelijk had, De Jong moest en zou van zijn held een democraat maken en waar dat botste op de werkelijkheid schiep hij een ambivalentie. Toch meen ook ik een duidelijke dualiteit in onze held waar te nemen, maar dan niet zozeer in de principes als wel in het karakter, de dualiteit van de overgevoelige politicus die voor het voetlicht treedt en dan van zichzelf schrikt, de kampioen van het volk, die in wezen ver van het volk afstaat, de man van het woord die wel op hol slaat met de pen, maar die diep verankerd is in de traditie. Een man tegen zichzelf verdeeld en zich daarom verterend, soms zich daarvan bewust. Hij kan niet ontsnappen, hij speelt wel eens met de gedachte naar het heerlijke Amerika uit te wijken! ‘Ik bemerkte meer en meer dat ik verandering van voorwerpen nodig hebbe’. Maar hij weet: ‘Mijne kwaal zit voornamelijk in de ziel’.Ga naar eind7. Is hij werkelijk de democraat, de profeet van de toekomst? De Jong tekent zijn held wel zo en men zou het hem misschien kunnen aanrekenen dat hij in al zijn 750 bladzijden te veel in details gaat en te weinig het begrip democratie definieert in de context van de tijd. Wat voor een democraat was Van der Capellen eigenlijk, wat verstond hij onder volksinvloed en volksregering, ja, primair, wat stelde hij zich bij het woord volk eigenlijk voor, uit wat voor relatie tot de gewone mensen kwam dat voort? Was hij werkelijk een filantroop, of was zijn liefde tot de mensheid in haar geheel even ab- | |
[pagina 299]
| |
stract als die van zovele hervormers? En hoe typisch achttiende-eeuws was dat dan? In de vroegste brieven die wij van onze edelman hebben, gericht aan zijn Zwolse vriend Meinard Tydeman, vinden wij de eerste aanzetten, de primaire roerselen van zijn levensbesef. Van wereldbeschouwing is nog nauwelijks sprake en zeker nog helemaal niet van staatkundige principes. Maar er spreekt daar een persoonlijke diepe bewogenheid over het raadsel van het bestaan. In een brief gedateerd op 8 februari 1768 komt dat het meest treffend tot uiting. De jonge man (die dan bij zijn schoonouders, de Bentincks, op het landgoed Wittenstein tussen Elburg en Kampen vertoeft) spreekt zich zeer uitvoerig uit over zijn godsdienstige opvattingen. Hij keert zich fel tegen de predikanten, het ‘genus irritabile’ zoals hij het noemt, ‘de meeste van die Heeren denken dat ze haar dingen wonderwel doen als ze maar de grensschijdingen (sic) tusschen ons en anderen, en zulken zelvs, die een braaf Christen niet uit den Heemel kan sluiten, maar wel bewaren’. Misschien refereert de briefschrijver aan de dan uitgebroken Socratische strijd (Marmontels Belisaire was het jaar tevoren verschenen, maar de felle gereformeerde reactie begint wat later. Zijn eigen reactie daarop is er een van principiële verdraagzaamheid, hij gaat voort: ‘Ik ben door Gods goedheid der Leere van Paulus in den brief aan den Rom. vervat volmaakt toegedaan, en dus orthodox, doch ik kan al dat woelen en waken tegens de zulken die ik denke dat in hun gevoelen kunnen en zullen zalig worden, al is het dat de Heere hun nog vele dwalingen niet belieft te ontnemen, niet verdragen. Het is of Paulus te vergeefsch vermaand heeft dat men de zwakke moet verdragen’. Voor de verdraagzaamheid pleit Johan Derk, niet allereerst omdat hij zo verdraagzaam van aard is, maar vooral omdat zijn geloof door twijfel ondermijnd wordt. Hij beschrijft verder zijn worsteling met het vraagstuk der Theodicee, hij heeft Leibniz gelezen, maar tevergeefs, zoals hij zegt, hij is niet de man om tevreden te zijn met ‘le meilleur des mondes possibles’: ‘Ik weet er zijn overal blijken van Gods goedheid, ik weet wat Christus gedaan en geleden heeft, maar het oude valt mij weer in; waartoe zoveel kwaad in de wereld? Hadden engelen en menschen niet gezondigd, dan had Christus niet behoeven te sterven, dan hadden er zo veele duizenden, de duizenden verdubbeld, niet voor altijd rampzalig geweest, dan hadden we alle God gediend’.Ga naar eind8. Het dunkt mij dat wij in zulke regels de diepste aandrift van Van der Capellens leven kunnen lezen. Er spreekt daaruit een authentieke bewogenheid, die echter eerder ideëel dan sociaal van aard is. Wat hem drijft is niet de directe deernis met de armen en onderdrukten, maar een hunkering naar een volmaakte wereld en vandaar uit een nogal abstracte belijdenis van gelijkheid. Het is zijn lectuur die hem opwindt, verontwaardigd maakt. Dat wil niet zeggen dat zijn emoties daarom ook abstract zijn, integendeel. Ze worden in woorden waar. In nog veel wezenlijker zin dan we al gezegd hebben is hij in woorden aanwezig, werkelijk met huid en haar. Hij ademt met de taal, zijn woorden zijn niet overdacht maar natuurlijk, niet overlegd maar gedreven. Hij had een dichter kunnen zijn, misschien, in zijn jeugdbrieven schrijft hij graag over taalvervaardigheid, had hij die maar meer, zo meent hij, dan zou hij ‘een groot adorateur van onze poëzie’ zijn geworden’.Ga naar eind9. Hij wordt geen dichter omdat hij iets anders dat even wezenlijk is voor de dichter, mist, namelijk het vermogen om tot rust te komen, om zich in zichzelf terug te trekken. Hij kan niet alleen zijn, maar hij blijft wel zijn hele leven beweren dat het zijn eigenlijke wens zou zijn zich af te zonderen van de boze wereld. Hij doet het bijna, voldoende om, net als de dichters zo gemakkelijk doen, de boze wereld te veroordelen, maar de volgende stap, van de werkelijke onthechting, kan hij niet zetten. | |
[pagina 300]
| |
Hij moet een mens tussen mensen zijn, zij het een idealist tussen realisten, een vuur op het ijs, een vlam in de pan. Telkens meldt hij dat hij zich terug zal trekken, met een boek bij de haard zal gaan zitten. Aan John Adams betuigt hij hoe het hem spijt dat hij zich ooit bloot heeft gegeven. Zoals gevoelige mensen vaak doen, hij schaamt zich collectief: ‘J'ai honte d'être Hollandais, et je suis faché de la peine que j'ai si souvent prise, même avec cette chaleur qui fut l'effet de mon attachement pour les deux peuples, afin de prêvenir que votre Excellence ne se formât une idée, que je croyois alort trop désavantageuse, du caractère de la nation. Je vois que j'aurois plutot dû me rappeler la réponse de Statilius à Brutus. Sapientis non esse propter malos et stultos in periculum et turbas se dare’. De wijze moet zich niet ter wille van de domme en slechte mensen in gevaar begeven. En die malos en stultos onderstreept hij dan.Ga naar eind10. Maar hij doet niet anders. Hij brengt zijn leven door tussen de slechten en dwazen, de gekken en guiten, en hij laat het ze weten. Zijn brieven zijn er vol van en de hele vracht van zijn woede ontlaadt zich ten slotte in het kolossale onweer van zijn pamflet Aan het Volk van Nederland. Maar voor we dat schitterende stuk proza wat nader bezien moeten we eerst een poging doen om toch iets meer te zeggen van zijn politieke ideeën, hoe gewaarschuwd we ook zijn over de emotionele lading daarin. Een sluitend systeem heeft trouwens niemand hem toegeschreven, ook De Jong niet, die, waarschijnlijk zelf leraar, oordeelt dat Van der Capellen wel een helder inzicht had maar zich niet ‘boven de stof kon verheffen’ en zo niet tot een synthese kon komen.Ga naar eind11. We weten in elk geval de herkomst van zijn ideeën. Van jongs af, wat uitzonderlijk was in zijn tijd, meer vertrouwd met het Engels dan met het Frans, bestond zijn lectuur vooral uit de geschriften der Engelse hervormers en wel heel speciaal die schrijvers, die wel zijn samengebracht als de groep der ‘real Whigs’ of ‘Common Wealth Men’, vooral Locke, Hutcheson,
Johan Derk van der Capellen Anoniem portret (mezzotint)
Hume, Priestley en Price.Ga naar eind12. Hij vertaalde sommige van hen, Andrew Fletcher, Staatkundige Verhandeling over de Noodzakelijkheid eener welingerigte Burgermilitie (1774), Richard Price, Aanmerkingen over den aart der Burgelijke Vrijheid (1776), Joseph Priestley, Proeve over de Algemeene Gronden van Regeering (1783). Radicale democraten waren deze Engelsen eigenlijk geen van allen, maar hun mengsel van empirisme en geloof in de menselijke perfectibiliteit sprak Van der Capellen aan. Hun pleidooi voor ‘s Volks Alvermogen’, wat ze daar ook mee bedoelden, nam hij gaarne over, ook zelf het zelden of nooit scherp omlijnend. Beeldspraak imponeerde hem, het algemene daarin was evident bruikbaar. Zo schreef | |
[pagina 301]
| |
hij met instemming (in een brief aan Pieter Paulus van 4 dec. 1776): ‘'t Is meer dan tijd dat het menschdom zijne regten leere kennen; dit zal hen die (om den aartigen inval van zeeker lid des Hooger huizes in Engeland te gebruiken die (zeg ik) zig verbeelden, dat zij met laarzen en spooren en 't overige menschelijke geslacht met zadels op de ruggen geschaapen zijn, opdat zij 't naar goedvinden zullen mogen dood jagen, voorzigtigheid leeren.’ Dat was een metafoor voor het eerst gebruikt niet door een Lord maar door een zekere kolonel Rumbold, en wel op de dag dat hij, in 1685, op het schavot werd gebracht als medeplichtige aan een complot tegen Jacobus II. Zijn woorden werden in de achttiende eeuw zeer populair, talloze schrijvers herhaalden ze, ten slotte gebruikte Jefferson zelf ze in één van zijn allerlaatste brieven (24 juni 1826). Kort daarna vinden we ze bij Heine in zijn Reisebilder: wat de heren ook beweren over de verdeling der maatschappij in miljoenen lastdieren en een paar duizend ‘priviligierte Ritter; sie werden uns dennoch sich davon überzeugen können, solange sie uns, wie Voltaire sagt, nicht nachweisen, dass jene mit Sätteln auf dem Rücken und diese mit Sporen an den Füssen zur Welt gekommen sind’. Ook Heine was niet zo nauwkeurig in zijn bronvermelding. Waar Van der Capellen ze van kende is niet vast te stellen, maar typerend voor zijn nobel idealisme zijn ze, voor zijn brede beginsel, in dezelfde brief beleden: ‘De regten des volks zijn even heilig, ja heiliger dan die der Overheden’.Ga naar eind13. Dat is echt aan hem, die grote liefde voor de mensen in het algemeen. Er is wel iets abstracts in, ongetwijfeld, maar daarom is het niet minder waarachtig. Hij lijdt werkelijk onder de onderdrukking. Zijn verbeelding mag daarbij sterker zijn dan realisme, is dat niet wat alle profeten groot maakt? Heel typisch in dit verband is zijn verbijstering over de slavernij in Amerika. In eigen land heeft hij fel geprotesteerd tegen het plakkaat van de Staten-Generaal van 23 mei 1776, waarin bepaald wordt dat negers uit de koloniën overgebracht daardoor niet vrij worden maar terug moeten worden gestuurd. De mensen zijn gelijk, beweert hij, door dezelfde Grote Schepper gemaakt. Hoe kunnen de Amerikanen slavernij tolereren? Aan Price schrijft hij er uitvoerig over, hij probeert begrip op te brengen voor de zo bewonderde rebellen in de nieuwe wereld; ze kunnen natuurlijk niet opeens alle slaven vrij laten. Maar het zal er toch van moeten komen, anders verdienen ze hun eigen vrijheid niet. ‘Un peuple, qui pourroit soutenir la vue de creatures humaines traitées comme des bêtes, ne meriteroit pas d'être libre’.Ga naar eind14.
De rechten des volks zijn even heilig als die der Overheden. Wat dat precies betekende, hoe dat in de praktijk werkte, dat zijn volgende vragen. Dezelfde Van der Capellen die zo vurig opkomt voor gelijkheid is tegelijk erg trots op zijn adeldom, op het feit dat hij een ‘geboren Regent’ is, en het is in die tegenstelling dat De Jong zijn ambivalentie wil zien, tussen persoonlijke tradities en algemeen ideaal. Maar daar is slechts een discrepantie te zien als men eerst weet wat het ideaal van onze baron eigenlijk is, wat hij onder gelijkheid en volksinvloed verstaat. Van der Capellen gelooft, net als de Engelse groep der ‘real Whigs’ niet in een algemene volksinvloed op het bestuur in de moderne zin van het woord, juist in een noot bij zijn vertaling van de tweede brochure van Price merkt hij op ‘dat men door het Volk niet te verstaan hebben het gepeupel; ook niet een handvol misnoegden of wargeesten, maar het aanzienlijk, het eerwaardig, het ontzaglijk deel der Natie; de eigenaars, de participanten der groote Maatschappij, of tenminste de meerderheid, volgend den aart der zaake, als die van allen moet worden aangemerkt, en van elk, wie hij ook zij, gehoorzaamd worden’. Als het er op aan komt is het volk minstens zo gevaarlijk als de tiran; de regering moet het algemeen welzijn behartigen ook als het volk te dom is om | |
[pagina 302]
| |
daarmee in te stemmen. Een slechte regering wordt er niet beter van als ze de instemming heeft van ‘een onwetend en kwalijk beraaden Volk’.Ga naar eind15. De mensen moeten worden opgevoed, dat zeker, maar in grote meerderheid zijn ze aan medezeggenschap niet toe. De heren blijven weten wat het beste voor het volk is. Van der Capellen mag dan wel soms uitvaren tegen de aristocraten: ‘Die wat goeds in ons land wil doen, moet de aristocratie zowel als het despotisme een toom in den bek doen’, maar voor echte democratie, zoals die in Utrecht en Deventer begint te groeien, schrikt hij terug! Hij wil wel enige volksinvloed doen gelden, maar niet te veel. Heel voorzichtig merkt hij op: ‘Zouden de aristocraten (wier invloed ik voor het overige in een land als het onze allernoodzakelijkst keure) te veel doen, wanneer zij aan het volk een zeer-zeer klein getal plaatsen in den Raad inruimden?’ Hoe dat dan in de praktijk moest blijft onduidelijk.Ga naar eind16. Er zijn bij Van der Capellen verschillende manieren om het volk te laten meespreken, of tenminste de participerende burgerij. Maar principiële algemene voorwaarde daarvoor is in elk geval wat hij in de geest van zijn tijd zo gaarne betitelt als jaloezie: ‘De vrijheid heeft steeds openlijke en bedekte vijanden zowel als onbedachtzame vrienden en hierom is zij met geen mogelijkheid te behouden dan door een allerwaakzaamste jaloezie van de kant des volks’. Dat is dezelfde ‘perpetual jealousy respecting liberty’ die John Dickinson in zijn beroemde pamflet Letters from an American farmer (1768) heeft beschreven als ‘absolutely requisite in all free states’. Het is een morele en politieke deugd in het jargon van de late achttiende eeuw, en dat lijkt dan nog al revolutionair, maar is het niet. John Dickinson bij voorbeeld is net als Van der Capellen een wezenlijke conservatief, maar zij belijden beide een der typische geloofsartikelen van het idealisme. Natuurlijk niet zonder daarbij het risico van zo'n credo mee te dragen: bij de Amerikaanse revolutionairen net als bij onze Patriotten betekent de toepassing van deze jaloezie een voortdurende onderlinge wrijving en verdachtmaking en het verschijnsel keert in latere revolutionaire bewegingen terug.Ga naar eind17. De leiders kunnen hun jaloersheid wel kwijt, maar hoe moet het volk er mee manoeuvreren? Eén middel van volksinvloed, door Van der Capellen bijzonder gestimuleerd in de zaak der Amerikaanse erkenning, is dat der requesten. Dat wil zeggen, de publieke opinie moet worden ingeschakeld. Dat begint dan al met artikelen in de kranten. In alle zaken die hij zo vurig bepleit, aangaande de Schotse brigade, de drostendiensten, de militaire jurisdictie en wat niet al, probeert hij, openlijk of clandestien, op eigen kracht of met behulp van de trouwe Van der Kemp, in de pers zijn mening te geven, en hij geeft daarmee een voorbeeld aan John Adams als die in 1780 in Nederland komt. Maar berichten in de kranten zijn nog niet voldoende, het volk moet daarmee dan ook geprikkeld worden tot actie, tot verzoekschriften. In het voorjaar van 1782 komt het voor het eerst tot een grote opwinding. Burgers van vele steden richten zich met requesten tot de provinciale overheden om de erkenning van Amerika te bepleiten. Zij gebruiken daarbij commerciële argumenten, maar zijn zich tegelijk bewust van het principiële karakter van hun ondernemen. Het is moeilijk vast te stellen in hoeverre Van der Capellen zelf achter deze actie stond. O ja, aanvankelijk stimuleerde hij haar: ‘Best wordt geoordeeld, door dringende requesten de wensch der natie voortedraagen aan de Magistraaten’. Maar later schrikt hij terug: ‘De gewoonte dat zig het volk bij requesten adresseere is enkel een temporair hulpmiddeltje, dat op den duur volstrekt niet deugt. Het is een gedeguiseerde Volksregering en wel van de ergste soort, daar namelijk, het Volk in persoon zijn gevoelen zegt. In onze tegenwoordige omstandigheden heb ik zelf dit remedie meer dan eens voorgeschreven; maar op den duur deugt | |
[pagina 303]
| |
het niet.’Ga naar eind18. Op den duur, bedoelde Van der Capellen, moet er iets permanenters gebeuren, en zo iets blijvends vindt hij dan in de Burgercommissies. De natie moet in train blijven, dat kan ten slotte het beste door de instelling van commissies, jaarlijks door de burgerij te kiezen (een kernpunt van de programma's der ‘real Whigs’ in Engeland) met een adviserende stem, en in samenstelling gebaseerd op de oude gilden. Regelmatig zullen zij aan de Vroedschappen mogen laten weten wat hun wel en niet aanstaat. Zo laat Van der Capellen het oude bestaan en zet het nieuwe er schuchter naast, en in de hoop dat het zal groeien. De commissies ‘kunnen, en zo ik mij niet bedriege zullen zij, evenals de Tribuni der Romeinen, de voorstanders des volks worden - de wagters op het bolwerk der vrijheid geplaatst om de bewegingen van derzelver vijanden in het oog te houden en bij tijds de alarm te slaan’. Zo wordt de jaloezie geëffectueerd.Ga naar eind19. Hoe radicaal, hoe modern dit alles was is natuurlijk de vraag. Compleet uitgewerkt heeft Van der Capellen zijn gedachten hierover niet, had hij het wel gedaan dan hadden we, zo meent Romein, ‘het vroegste pleidooi voor wat 125 jaar later het radenstelsel heten zou’. Dan was er misschien de rode baron geweest, die de Wertheims zo graag proclameren, maar die moeilijk uit de geschriften zelf te pellen is.Ga naar eind20. Nee, Van der Capellen is op de keper beschouwd niet zo'n geweldige revolutionair, hij lijkt het alleen maar. In een late brief probeert hij nog eens zijn positie te bepalen: ‘Ik ben geen vriend eener zuivere democratie, ook niet van groote redressen of veranderingen: maar steeke ook onder geene stoelen of banken dat ik nimmer de hand zal leenen om de aristocratie op de puinhoopen van het Stadhouderschap te vestigen’. Dat is niet zo hemelbestormend, als het er op aankomt lijkt hij terecht te komen bij het juiste midden van het Imperium mixtum.Ga naar eind21. Maar zijn taal sleept hem mee, dikwijls, en zo maakt hij al op zijn vrienden en niet minder op ons een veel radicalere indruk dan gerechtvaardigd is. Zij zien hem, bewonderend of lakend, als extreem, als onpraktisch. Pieter Paulus beschrijft hem als ‘een man op wiens aangezigt de candeur en onverzettelijke eerlijkheid te lezen zijn’. Gerhard Dumbar, de voorzichtige geleerde patriot uit Deventer, probeert hem te matigen, zegt hem ook de waarheid. Als ze op een zomermiddag wandelen in de Wipstrikkerallee voegt hij hem toe dat hij nog minder geschikt is om een vergadering te leiden als de bomen daar langs de weg.Ga naar eind22. Maar al dat enthousiasme, al die opruiende taal, die nooit helemaal zo bedoeld is dat zijn toch de oorzaken dat Van der Capellen de grote tribuun van het volk, wordt of liever zoals Romein terecht in zijn titel inperkt: van de burgerij. Wat hij bereikt dat is dat hij de liefde van velen ontvangt, dat hij werkelijk de grote leider van de Patriotten wordt, niet in de praktijk maar als symbool. Zijn vroege dood versterkt die functie nog, hij wordt tot een mythe, tot een man voor wie standbeelden moeten worden opgericht, het mooiste en grootste in de Grote Kerk in Zwolle. En dan te bedenken dat zijn aanhangers nog niet eens geweten hebben dat hij de auteur was van het gemelde pamflet Aan het Volk van Nederland. Wat een schitterend en schandelijk geschrift is dat, wat een staaltje van idealisme en geschiedvervalsing. Wat is het meesterlijk geschreven in het meeslepende ritme van een bezielde taal, wat gaat het onbeheerst en oneerlijk tekeer, wat is het vol met vooroordelen en clichés en tegelijk met levendige visies en inzichten. Vrolijk springt het om met het verleden, vermeit zich natuurlijk in de mythe der edele Bataven en der even edele gilden, postuleert met bravour een nationaal sentiment in het begin van onze opstand, (‘de roomsen zowel als de onroomsen die eerst maar een klein en machteloos kuddeke waren, doch allengs toeloop verkregen, verenigden zich allen als broe- | |
[pagina 304]
| |
ders, om het gemeenschappelijk gevaar af te wenden’), herhaalt het principe van de vorst en de regering als dienaren, idealiseert de vrije Zwitsers en Amerikanen en is vooral doortrokken van één kardinaal, persoonlijk thema: de ondeugd van Oranje. Van alle Oranjes. De eerste Willem mag dan nog bij uitzondering ‘een verstandige, brave, vriendelijke, goedhartige en goedaardige Prins zijn geweest’, ook hij was uit op macht en eigenbelang. De anderen waren erger, Maurits ‘een wreedaard, een vals mens, en een overmatig geile boef’, Willem III ‘geveinsd, listig, heerszuchtig, wreed en schijnheilig’ en de anderen navenant, met als culminatie de arme Willem V. Daarbij mag men wel denken wat onze pamflettist gemaakt zou hebben van onze negentiende-eeuwse koningen als hij die nog had mogen beleven! Maar er is een maat aan alle dingen. Er is iets groots en irritants in het hele stuk. Het laatste vooral in de passages waar de baron (hij moest immers anoniem blijven) quasiobjectief over zichzelf schrijft, over ‘het onverzettelijke karakter van dezen vaderlander’ die indachtig was ‘dat hij als regent door eed en plicht gehouden was om het onrecht te weren en de rechten en vrijheden der ingezetenen te beschermen’ en die dan het onschuldige slachtoffer van de boze stadhouder en zijn trawanten wordt.
In hoeverre Aan het Volk van Nederland wel of niet een radicaal geschrift is, is misschien het beste vast te stellen door het te vergelijken met het inderdaad zeer vergelijkbare enkele jaren eerder verschenen pamflet van de beroepsrevolutionair Thomas Paine. Er zijn opvallende overeenkomsten, allereerst in de taal. Beide schrijvers hanteren een vaardige, vurige pen, beiden richten zich tot een zo breed mogelijk publiek in hun heldere taal en betoogtrant. Inhoudelijk is er ook veel overeenkomst, beide zien in de monarchie het vitium originis van alle staatkundige ellende, en manipuleren navenant de geschiedenis op meeslepende, uiterst onrechtvaardige wijze. Maar het verschil is ook groot. Paine breekt met het verleden, wijst zeer bewust nieuwe wegen, terwijl Van der Capellen dat helemaal niet doet, niet redeneert vanuit de nieuwe ideeën van zijn tijd, het licht der rede, de wet der natuur en dergelijke. Zijn pleidooi voor volksinvloed put hij uit het verleden, herstel wil hij, en zo vernieuwing. Geen wonder dat hij en zijn kring straks de opdrachtgevers worden voor een programma dat onder de titel Grondwettige Herstelling de wereld in wordt gestuurd.Ga naar eind23. Het is en blijft verschrikkelijk moeilijk om een evenwichtig, een afgerond oordeel te geven over Van der Capellen. Zijn taal staat in zo'n fel contrast tot zijn politiek. Men kan zich wel begrijpen dat een bezonnen historicus als Fruin in zo'n man een ‘Lafayette met een nog veel ijler hoofd’ zag. Maar er is in de bezieling, de hartstocht van onze held toch iets groots; hij mag onzeker zijn geweest over de toepassing van zijn woorden, zijn kracht schuilt in zijn ideële aandrift, in de misschien wat ijle, maar zo vurige belijdenis van de gelijkheid van alle mensen. Was zijn visioen wat vaag, velen hebben daarin toch iets van hun eigen hunkering herkend, en hem daarom liefgehad. Ja, het zou misschien gezegd kunnen worden dat de hele Patriottenbeweging voort werd gestuwd door eenzelfde verheven maar onzeker élan, dat daarin haar kracht en haar zwakte schuilt. Een realist als John Adams oordeelde in later jaren zeer bitter over zijn Nederlandse vrienden: ‘The Patriots in this country were little read in history, less in government: knew little of the human heart and still less of the world’.Ga naar eind24. Zo bars hoeft het oordeel over Van der Capellen niet te luiden. Was hij een idealist, hij heeft daarmee dan toch veel in beweging gebracht. Bij voorbeeld is het Patriotisme in zijn provinciestadje geweldig door hem gestimuleerd. Hij heeft figuren voortgebracht als Thorbecke en Potgieter. Zullen we hem met De Beaufort dan tenminste eren als de Prins | |
[pagina 305]
| |
van de prilste lente onzer democratie, als een verdwaalde voorloper? En de rode baron en radencommunist dan maar voor rekening van Romein en de Wertheims laten? En moeten we dan concluderen dat het grote monument dat nu in de tuinen van de Villa Borghese staat terug moet worden gebracht naar Nederland? Het is een kolossaal stuk, ‘un grandioso mausoleo’ bestaande uit de held zelf als staatsman, als Romeins senator, en naast hem twee omvangrijke vrouwen die Fortuna en Temperanza zouden voorstellen (maar dat lijkt mij onzeker en weinig toepasselijk) en ten slotte een Nederlandse leeuw, bedaard liggend, tegenwoordig geliefd bij Romeinse moeders om er hun kroost op te zetten en zo te laten fotograferen. De Wertheims, die een uitvoerig verhaal geven van ontstaan en lotgevallen van het beeld, schijnen het erg te bewonderen en beweren zelfs ‘dat het standbeeld ondanks de Romeinse tuniek en haardracht een onmiskenbare gelijkenis met Johan Derk's portret vertoont’. Mij is dat een volstrekt raadsel, waar het mij toch al zo moeilijk lijkt om het uiterlijk van onze edelman uit al de wisselende portretten te definiëren.Ga naar eind25. Als onze democratie echt vindt dat Johan Derk van der Capellen tot den Pol in ons midden moet staan dan moet het ook maar. Er is iets voor te zeggen, al zal het veel kosten. Als ze hem in hemelsnaam maar niet op de plaats zetten waar hij oorspronkelijk bedoeld was: in het koor van onze mooie stille Zwolse Grote Kerk. |
|