De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
Kroniek & kritiekPolitiek levenA.L. Constandse Het betwiste AfrikaGa naar voetnoot+Afrika is sinds een eeuw een betwist werelddeel, op zijn minst na de conferentie van Berlijn van 1885, toen het grondig werd verdeeld tussen de koloniserende mogendheden. In dat jaar waren er weinig onafhankelijke gebieden en daarvan bleven er weldra maar twee over. Want Transvaal en Oranje-Vrijstaat bezweken kort na de eeuwwisseling aan de expansie van het Britse Rijk, en Marokko in 1912 aan de Franse en Spaanse drang tot uitbreiding van hun invloedssferen. En kon men van Liberia en Ethiopië zeggen dat ze soeverein waren? Maar hoe kort heeft de kolonisatie eigenlijk geduurd, deze Europese heerschappij! Na de onafhankelijkheid van Noord-Afrika in 1954 en in 1956 - behalve van Algerije, dat in de Maghreb zou volgen in 1962 - volgde van 1960 af de wonderlijke golf van politieke ontvoogdingen. Het gaat nu nog om de interne structuur, die feodaal of meer sociaal kan zijn, meer of minder door internationale kapitalistische factoren bepaald, met de heerschappij van een blanke minderheid (Zuid-Afrika, Rhodesië en Namibië) òf met een gekleurde meerderheid. En het gaat ook om de invloedssfeer waarin een land zich bevindt of wordt gebracht. Het zijn echter zulke verschillen die sinds een aantal jaren ernstige conflicten veroorzaken, want Afrika vormt een van de grootste grondstoffengebieden ter wereld. | |
De schok van 1973Bij het terugzien op de ‘escalatie’ in de periode der ontvoogding stuit men onverbiddelijk op het jaar 1973. In het Midden-Oosten hadden de Amerikanen toen reeds de leiding genomen over de pogingen vrede te sluiten tussen Israël en zijn Arabische buurlanden. Na het plan-Rogers van 1970, het terugzenden uit Egypte (twee jaar later) van militaire en technische raadslieden uit de Sowjet-Unie, streefde Henry Kissinger naar een ‘pax americana’. De economische en strategische positie van het Midden-Oosten, dat een militaire grendel vormde aan de zuidgrenzen van de Sowjet-Unie en over twee derde van de olievoorraden ter wereld beschikte, was van essentieel belang voor de Atlantische wereld. Maar de rol van scheidsrechter vereiste van Amerika dat het de Israëliërs bewoog tot het ontruimen van bezette gebieden (behouden sinds de oorlog van 1967) in ruil voor gewaarborgde en veilige grenzen, wat men daar ook onder mocht verstaan. Er zijn namelijk geen veilige grenzen, als de buurlanden geen bondgenoten zijn, of minstens bevriende medewerkers. De Verenigde Staten hadden na drie jaar van praten onder hun leiding nog niets wezenlijks bereikt. Toen zette de Egyptische bourgeoisie, bereid toe te treden tot het Atlantische kamp, mits de Sinaï werd ontruimd en er een oplossing kon worden gevonden voor de toekomst der ontheemde en in bezette gebieden levende Palestijnen, de Amerikanen de pin op de neus. Na de ontketende Egyptische aanval van het najaar van 1973 moest Washington tussenbeide komen - met aanvaarding van een secundantenrol voor de Sowjet-Unie - met het gevolg dat een smalle strook van de Sinaï weer onder Egyptisch beheer werd geplaatst, waardoor het Suezkanaal kon worden heropend. De beloften aan de Palestijnen bleken weinig voor te stellen. Ze waren in 1970 al gedecimeerd door koning Hoessein van Jordanië. En in 1976 volgde hun onderwerping, met ware slachtingen onder | |
[pagina 366]
| |
vluchtelingen, in Libanon. Syrische troepen, conservatieve christenen en rijke of rechtse moslims, tot opluchting van Israël en Amerika, vernietigden het militaire Palestijnse potentieel dat geschikt had kunnen zijn voor opstandige bewegingen tegen Israël en... tegen de prowesterse vorsten en regimes. De gevolgen van deze ontwikkeling in het Midden-Oosten waren in Afrika (waartoe overigens ook Egypte behoort) belangrijk. In de eerste plaats werden de Israëliërs, enige tientallen jaren gezocht in zwarte staten als militaire instructeurs, organisatoren van geheime diensten en technische specialisten, formeel uit Afrika verdreven, als straf voor hun voortgezette controle over de bezette Arabische gebieden. Daarbij kwam dat zij overal optraden als nauwe bondgenoten van de Verenigde Staten, die een groeiende belangstelling toonden voor de Amerikaanse grondstoffen. Het duurde echter nog vrij lang voordat de rijke Arabische olielanden zich in Afrika manifesteerden. In 1972 zette weliswaar Oeganda (onder leiding van de tirannieke Amin) de Israëlische diplomaten en militairen, met wie jaren lang innig was samengewerkt, het land uit, stelde hun ambassade ter beschikking van de Palestijnse vertegenwoordiging, de PLO, en aanvaardde geld en wapens van Libië. Vervolgens, een jaar later, besloot de Organisatie van Afrikaanse Eenheid, een tamelijk verdeelde geografische unie, met Israël te breken. Maar het duurde tot maart 1977 voordat, op een Arabisch-Afrikaanse conferentie in Cairo, de rijke olielanden besloten een ruime ontwikkelingshulp te geven aan Afrika. Voorop stond daarbij het semifeodale Saoedi-Arabië met de daarvan afhankelijke sjeikdommen langs de Perzische Golf, en in eerste instantie werd een bedrag van vier miljard gulden toegezegd. Het was bedoeld als een kapitalistische injectie, daarover kon geen twijfel bestaan. De vraag was alleen in hoeverre deze Arabische landen met de Verenigde Staten zouden samenwerken, en in welke mate er sprake was van concurrentie. Een in de toekomst geïndustrialiseerd Midden-Oosten, op basis van petroleum, zonne-energie en in de woestijnen vermoede delfstoffen, zou zeker een aantal bodemrijkdommen van Afrika nodig hebben. Dit moge nog in de schoot der goden liggen, stellig kunnen met Arabische miljarden nu reeds Afrikaanse industriecentra worden opgebouwd. Voorlopig kan men echter zeggen dat Atlantische en Arabische ondernemers tot éénzelfde kapitalistische wereld behoren, met dezelfde politieke en economische (kapitalistische) belangen, en dezelfde afkeer of vrees van sociale revoluties. | |
Begeerde grondstoffenDe gebeurtenissen van 1973 hadden overigens nog enige opmerkelijke gevolgen. Bij de oorlog in het Midden-Oosten werden de Verenigde Staten onmiddellijk betrokken. Ten eerste ter ondersteuning van Israël, ten tweede om een gevreesde olieboycot van de Arabische landen te kunnen beantwoorden. De luchtbrug voor Israël moest via de Portugese Azoren worden geleid en de dictatoriale regering van Lissabon was daartoe des te meer bereid, omdat ze bij haar strijd tegen de nationalisten in Afrika (Guinee-Bissau, Angola, Mozambique) wapens en leningen behoefde van haar sterke Atlantische bondgenoten. Deze Portugese inspanning was echter een zwanenzang: op 25 april 1974 waren het de officieren zelf die de ontvoogding der overzeese gebieden aankondigden. De schok deed in Lissabon spanningen ontladen, die zich op sociaal terrein lieten gelden, in de vorm van nationalisaties, grondverdeling, deelneming van (gematigde) communisten aan het kabinet. Het feit dat de militairen geen moment het heft uit handen hadden gegeven; dat met verenigde Atlantische inspanning de rechtse generaals weer de leiding veroverden; en de trouw van de sociaal-democraten jegens het Westen bewerkten in Portugal in november 1975 al een ruk naar rechts. In Afrika echter had Portugal elke greep op de gebeurtenissen verloren, omdat de | |
[pagina 367]
| |
guerrilla's snel zegevierden, en de onafhankelijkheid meer was veroverd dan geschonken. Er moest dus voor Afrika een nieuw mechanisme in werking worden gesteld ter redding van de exploitatie der grondstoffen, vooral ook omdat de bevrijding der Portugese koloniën het aanzien had gekregen van een revolutie met sterke sociale strekkingen, die de negervolken in heel zuidelijk Afrika beroerden. Met name in Namibië (Zuidwest-Afrika) en Zimbabwe (Rhodesië) kwamen de zwarte massa's in beweging tegen de heerschappij van de kleine blanke minderheden. Nu is het vooral de Atlantische wereld, plus Japan, en zijn het met name de multinationale ondernemingen uit de Verenigde Staten die het dringendst behoefte hebben aan de Afrikaanse grondstoffen en die deze in de koloniale periode ook hebben geëxploiteerd. Hun steunpilaren - los van de Portugezen - waren geweest de regerende kringen in Marokko (fosfaat en allerlei ertsen) Zaïre, het vroegere Belgisch Kongo onder leiding van generaal Moboetoe (sinds 1961 begunstigd door de Amerikanen) en de blanken in Rhodesië en Zuid-Afrika. Ook strategisch had men hier te doen met steunpunten. Toen in 1961 in Angola (rijk aan koper, diamant, ijzer, koffie, olie) de guerrilla begon, voornamelijk van de radicale volksbeweging, de MPLA, zorgden de Amerikanen voor een alternatief als het gebied onafhankelijk zou worden. Ze belastten Moboetoe met de oprichting van een ‘bevrijdingsbeweging’ (FNLA) die zogenaamd stond onder leiding van de zwager van zijn vrouw en was samengesteld uit Angolese emigranten in Zaïre. De Portugezen, ongeveer zeshonderdduizend in getal, steunden de UNITA van Savimbi. Deze twee gewapende kolonnes werden dan in het najaar van 1975 bijgestaan door geregelde Zuidafrikaanse troepen, die diep in Angola doordrongen. Alles was berekend op een nederlaag van de MPLA en een overwinning van het Westen. Men kan zich achteraf moeilijk voorstellen dat dit plan moest mislukken. De hoofdoorzaak lag bij de Angolese bevolking, die trouw bleek aan de MPLA. Een moreel belangrijke, maar bijkomstige factor was de komst van een goed gewapende eenheid van Cubaanse vrijwilligers, bij wijze van solidariteit met Afrikanen (een vierde van de Cubanen is zelf zwart) en bestrijding van het Amerikaanse imperialisme. Hoewel de MPLA stellig niet communistisch is, wel voor nationalisatie van de bodem-exploitatie, de fabrieken en het bankwezen, evenals voor agrarische coöperaties, kan men toch spreken van een economie met sterke socialistische aspecten. Ook in Mozambique is dit het geval. Men moest in het voorheen Portugese gebied stellig spreken van een politieke nederlaag van het Westen. Maar de economische consequenties waren veel geringer dan men had gevreesd, Angola bij voorbeeld moest grondstoffen verkopen, en kon dit alleen doen aan de Atlantische cliënten, die de bodemrijkdommen vroeger hadden geëxploiteerd, of aan andere vertegenwoordigers van hetzelfde blok. In de loop van 1976 werd het in het Westen duidelijk dat niet de wijze van exploitatie, maar de bereidheid de produkten dier exploitatie te verkopen aan de multinationale ondernemingen, voorlopig beslissend was. | |
De nieuwe strategieDe nieuwe Amerikaanse president Jimmy Carter behoort tot de kring van David Rockefeller, die de zogenaamde trilaterale commissie heeft opgericht, bestaande uit vertegenwoordigers van Noord-Amerika, West-Europa en Japan, om de stroom van grondstoffen uit de derde wereld naar de industriële centra te beveiligen. In april 1973 heeft Henry Kissinger, zonder de bedoelde commissie te leiden, een vermaarde rede gewijd aan hetzelfde doel. Inzake Afrika nu heeft hij nog ten tijde van president Nixon de lijn aangegeven voor de strategie, nadat de directe westerse bevoogding van Angola en Mozambique was mislukt. Hij gaf als richtlijn | |
[pagina 368]
| |
samen te werken met zwarte leiders die bereid waren hun landen in te voegen in de westerse wereld (zoals in Afrika grotendeels was gebeurd, in de vroegere Franse en Engelse gebieden) en die inheemse regeringen zouden kunnen leiden in Rhodesië en Namibië (dat onder andere rijk is aan uranium). Daar moest dus de blanke heerschappij worden opgeofferd, met behoud van blanke deskundigen overigens, terwijl Zuid-Afrika gered moest worden door concessies aan het zwarte proletariaat, met het blijven van honderden Atlantische maatschappijen. Het was de nieuwe ambassadeur van de Verenigde Staten bij de Verenigde Naties, Andrew Young (zelf zwart) die een nog verder gaande politiek uitstippelde. De Britse Daily Telegraph signaleerde op 27 januari een televisie-interview van Young in de Verenigde Staten, waarin hij toenadering aanbeval tot de regering van Angola, terwille van de stroom van grondstoffen naar het Westen. Hij verontschuldigde de Cubanen: ‘Feitelijk hebben de Cubanen in zekere zin een bepaalde stabiliteit en orde in Angola gebracht, en de vijand over de hele wereld, denk ik, is de chaos.’ En dan: ‘Ik denk dat de enige rechtvaardiging voor de aanwezigheid van de Cubanen in Angola is, dat ze door de regering zijn uitgenodigd, en dat daar al Zuidafrikanen waren. En ik moet zeggen dat ik de totale afschuw deel van racisme, dat - naar ik denk - kenmerkend is voor twee derde van de wereld.’ Zo waren er in Washington krachtige kringen die naar een herziening streefden van het Afrikaanse beleid, voor zover zulk een verandering mogelijk werd geacht, om stoom af te blazen en met ‘goedwillende, anticommunistische zwarten’ een verbond aan te gaan. Daarmee is echter niet gezegd dat zulk een doel valt te verwerkelijken, dat men een pax americana ook voor Afrika kan verwezenlijken. Niet zozeer door het vermogen van de Sowjet-Unie om zich in Afrika bondgenoten te maken, mede omdat China in Afrika een sterke anti-Russische politiek voert, die de Amerikanen in de hand werkt. Maar wel door interne tegenstellingen in Afrika zelf, tussen volken, heersende kringen, klassen en honderden afwijkende belangen. Toen in maart 1977 in het zuiden van Zaïre, in de rijke mijnprovincie Katanga of Sjaba, een regionale opstand uitbrak van groepen die al in 1961 tegen Moboetoe hadden gevochten, en die de bodemschatten evenzeer als de gewestelijke vrijheid begeerden, ontstond er grote verwarring in het westerse kamp. Des te meer omdat Moboetoe in 1976 de mijnen, die voor zestig procent staatsbezit waren geweest, weer had ‘geprivatiseerd’, en deze nog slechts voor veertig procent in handen van de staat waren. Het was de moeite waard deze bezittingen te verdedigen. Afgezien van beperkte zendingen van de Amerikanen, het verschaffen van wapens door België, Frankrijk en Engeland, zond de koning van Marokko een aanzienlijke krijgsmacht, die door een Franse luchtvloot werd overgebracht. De samenwerking was symbolisch. Maar de methode van de vredelievende penetratie bleek haar grenzen te hebben. | |
Correspondentie -Willem Frederik Hermans
| |
[pagina 369]
| |
elk feit te vermelden dat het ook wel anders kan zijn geweest? Dat heb ik niet geloofd toen ik De raadselachtige Multatuli schreef. Prof. Stuiveling (De Gids jaarg. 139, nr. 9/10, 1976, p. 652 e.v.) sterkt mij in de mening dat mijn boek dan ook niet als een totaal serieuze levensbeschrijving van de merkwaardige auteur mag gelden. Multatuli's biografie is, zoals ik het in De raadselachtige Multatuli op p. 197 uitdrukte ‘een onontgonnen gebied waarop iemand zo nu en dan wat roofbouw bedrijft’. Ik ben zelf ook zo iemand en professor Stuiveling vindt dat mijn boek hoogstens een essay mag worden genoemd. Voor mijn part. Ik zou het nog eerder een verhaal willen noemen. Het was oorspronkelijk mijn plan negentig pagina's tekst bij een verzameling plaatjes te schrijven. De negentig pagina's zijn er honderdnegentig geworden, maar het meerdere heb ik niet aan een wetenschappelijk notenapparaat besteed. Ik zou het dus bijna helemaal met Stuiveling eens kunnen zijn, als ik niet onder een essay iets verstond dat geheel uit andere boeken is naverteld en geen oorspronkelijk materiaal bevat. Aan deze laatste karakteristiek beantwoordt De raadselachtige Multatuli niet. In enkele opzichten wijkt het sterk af van alles wat er tot dusverre over Multatuli is gepubliceerd. Stuiveling noemt die dingen nauwelijks of niet, helaas. Evenmin schijnt hij zeer blij te zijn met de (weinige) door mij opgespoorde nieuwe plaatjes, maar wel legt hij er zwaar de nadruk op dat de meeste foto's al eerder elders verschenen. Inderdaad. Maar hoe zou dat anders kunnen, gezien de feiten dat Multatuli en zijn tijdgenoten al honderd jaar dood zijn, er dus geen nieuwe foto's van ze kunnen worden gemaakt en dat zich in het Multatuli-Museum nog veel ongepubliceerde foto's moeten bevinden, waarvan de conservator bij navraag beweert dat ze in een schoenendoos onder het bed van Garmt Stuiveling liggen en waarvan mijn vriend Garmt Stuiveling - ik heb hem geraadpleegd toen ik aan De raadselachtige Multatuli begon - me twee jaar geleden zei dat hij er een onderzoek naar zou instellen. Onderzoek waar ik nooit meer iets over heb gehoord. Wie zou zo brutaal wezen nu al een werkelijk wetenschappelijke biografie van Multatuli op te zetten? Stuiveling, de grootste levende Multatuli-expert heeft dat niet eens gedurfd. Stuiveling, sinds 1950 bezig Multatuli's volledige geschriften te publiceren, is zelfs met die uitgave niet verder gekomen dan deel X, dat wil zeggen tot 1862. Dit deel X verscheen in 1960. Volgens een gerucht verschijnt deel XI binnenkort, nog in 1977. Deel XI zal de brieven en documenten van 1862-1866 bevatten. Vier jaar brieven en documenten hadden derhalve ruim zestien jaar nodig om de boekhandel te bereiken. Multatuli leefde tot begin 1887. We hebben dan dus nog twintig jaar brieven en documenten tegoed. Dat is vijf maal een deel brieven en documenten, elk deel gewonnen uit vier levensjaren van Multatuli. Dat betekent: er zullen na deel XI nog vijf delen moeten komen en dat zal vijf maal zestien jaar, dus 80 jaar moeten duren. Tegen die tijd is het 2057. En dan hebben we het nog niet eens over alle brieven en documenten die al lang in de al verschenen delen gepubliceerd hadden moeten zijn, maar die ongepubliceerd bleven totdat andere onderzoekers als Annelies Dirkse, J. Kortenhorst en Paul van 't Veer ermee voor de dag kwamen. Wat daarmee aan te vangen? Ook na het jaar 2057 blijft de samenstelling van supplementen geboden en zal de uitgave dus niet werkelijk volledig zijn. O lieve Heer! Ik zal het nooit beleven! En Stuiveling, die heeft het allemaal natuurlijk kant en klaar in manuscript onder z'n bed liggen. Die kan sliep-uit zeggen tegen elke voorbarige biograaf. Waar zou ik me voor hebben moeten uitsloven? Waarom proberen een strikt wetenschappelijk boek te schrijven als je weet dat het meeste materiaal onbereikbaar is en ongepubliceerd onder het bed van Garmt Stuiveling ligt? | |
[pagina 370]
| |
En toch ben ik in sommige opzichten tot visies gekomen die Stuiveling en andere Multatuli-kenners nog nooit vernomen hebben. Als mijn opvattingen onjuist zijn, dan zijn ze toch op het ogenblik zeer waarschijnlijk. Zo daag ik Stuiveling en de anderen uit eens te weerleggen wat ik hier te berde zal brengen over de vraag: IS DOUWES DEKKER OOIT AAN HET ‘HOF’ VAN DUYMAER VAN TWIST TE BUITENZORG GEWEEST?
Dekkers bezoek aan het ‘hof’ van de Gouverneur-Generaal vond plaats, àls het plaatsgevonden heeft, in een periode (1855-1856) waarvan Stuiveling wèl reeds alle brieven en documenten heeft gepubliceerd. Ja, de gezaghebbende Multatuli-kenners zijn het er sinds ongeveer 1900 over eens dat de van verlof uit Nederland teruggekeerde assistent-resident Douwes Dekker eind 1855 - begin 1856, vóór hij naar Lebak, zijn nieuwe standplaats ging, enige tijd te Buitenzorg verbleef, waar hij een amicaal gesprek of gesprekken met de landvoogd Duymaer van Twist zou hebben gevoerd, ‘van man tot man’ zelfs, welzeker. Duymaer van Twist, wetend hoe groot de wantoestanden in Lebak waren, zou juist onder de indruk van die gedachtenwisseling Douwes Dekker daar naartoe gestuurd hebben, menend dat D.D. aldaar ‘de regte man op de regte plaats’ zou zijn. Ook ik heb het, denkend dat de duizenden Multatuli-kenners die me voorgegaan waren, het wel zouden weten, nog braafjes naverteld in mijn De raadselachtige Multatuli. Maar is het zo? Niemand heeft het ooit betwijfeld: Van Sandick die het verhaal in 1892 lanceerde niet, Meerkerk niet, De Kock niet, mevr. Van den Bergh van Eysinga niet, Saks niet, Du Perron niet, Nieuwenhuys niet en Stuiveling niet.Ga naar eind1. Om met de laatste te beginnen: In Multatuli Volledige Werken deel IX, p. 397 schrijft Stuiveling (unisono met die vele anderen) bij wijze van commentaar op de in het boek gepubliceerde documenten: ‘Gedurende vier maanden, van midden september 1855 tot midden januari 1856, hebben Dekker en zijn gezin te Batavia en Buitenzorg verblijf gehouden. Hij hervond hier enkele familieleden en vroegere vrienden, van wie sommigen tot hoge functies waren opgeklommen.... Dekkers belangrijkste relatie in Batavia was de waarnemende secretaris van het gouvernement, E. de Waal, die gehuwd was met een nicht van Tine. Door hem werd Dekker geïntroduceerd aan het “hof” van de Gouverneur-Generaal, Mr. A.J. Duymaer van Twist, wiens bewind - sedert mei 1851 - Dekker uit eigen ervaring maar ruim een jaar had leren kennen, en dan nog op verre afstand, maar wiens naam zowel in Nederland als in Indië met eerbied werd genoemd. Over de persoonlijke betrekking die er tussen deze G.-G. en Dekker ontstond, heeft Duymaer van Twist jaren later geschreven in een brief, die aan het einde van de groep documenten is afgedrukt.’
Dekkers ervaringen aan het ‘hof’ van Duymaer van Twist vormen al lang een niet weg te denken element van de Havelaarlegende en dit is zeker het geval sinds Fons Rademakers de episode in volle kleurenpracht heeft laten zien op het witte doek. In Max Havelaar zelf, ik bedoel niet de verfilming, maar de roman van Multatuli zelf staat er geen woord over, maar dan ook helemaal geen enkel woord. Ook in de overige werken en brieven van Multatuli geen woord. En zijn tweede vrouw Mimi, die z'n brieven met verklarende bijschriften uitgaf, zei er ook niets over, ze noemde zelfs Buitenzorg niet. En wat vinden we in de door Stuiveling gepubliceerde documenten? Eveneens GEEN ENKEL WOORD. Geen woord over De Waal, geen woord over een introductie, geen woord over een ‘persoonlijke betrekking’ met de G.-G., niets niemendal staat er in documenten. Of, ja toch: één woord. Zie p. 409 van het genoemde boek. Er is daar een stuk afgedrukt dat geadresseerd is aan ‘den be- | |
[pagina 371]
| |
noemd Ads. Resident E. Douwes Dekker’. Aan dat adres is in potlood toegevoegd ‘Buitenzorg’. En dit, ‘Buitenzorg’ in potlood, is het enige ‘bewijs’ voor Dekkers verblijf te Buitenzorg, voor zijn introductie aan ‘het hof’, voor de ‘persoonlijke betrekking’ en al dat fraais, behalve dan de door Stuiveling vermelde brief van Duymaer van Twist. Deze brief van D.v.T. wordt door Stuiveling l.c. p. 410 als volgt geciteerd: ‘Ik had hem te Buitenzorg leren kennen, waar hij zich, van verlof teruggekeerd, en wachtende op herplaatsing had gevestigd. Op de dîners of liever na de dîners, waarop ook hij en zijn echtgenote nu en dan werden genoodigd, had ik meermalen met hem gesproken en had hij mijn sympathie verworven door zijn hart voor den inlander. Toen Lebak open kwam en ik wist, dat dààr de toestand der bevolking veel te wenschen overliet, dacht ik dat hij daar de regte man op de regte plaats zou zijn en ofschoon de R.v.I. hem niet had voorgedragen, benoemde ik hem tot assistent-resident.’ Einde van Stuivelings citaat. Dat het de volledige brief niet is, kun je er niet aan zien. Wie Stuivelings citaat vergelijkt met wat Julius Pée van deze brief citeerde in zijn Multatuli en de zijnen (Amsterdam 1937, p. 87), bemerkt dat er nog heel wat meer in de bewuste brief stond. Waarom heeft Stuiveling dat weggelaten? Maar daarover nu niet. De brief is een particuliere brief van Duymaer van Twist aan ene H.G. Kronenberg en geschreven op 4 april 1882, zesentwintig jaar na ‘Lebak’, zesentwintig jaar nadat Dekker zich te Buitenzorg vertoond zou hebben aan het ‘hof’. Vóór Van Twist die brief schreef, is daarvan nooit sprake geweest. Er is geen sprake van in Max Havelaar. Er is ook geen sprake van in Multatuli's twee jaar na ‘Lebak’ geschreven Brief aan de Gouverneur-Generaal in ruste. Dit laatste stuk bevat bovendien passages die het vermoeden wekken dat Van Twist al die ‘gesprekken’ enzovoort uit zijn duim gezogen heeft, of zich na zesentwintig jaar niet meer herinnerde wie er allemaal wel eens aan zijn ‘hof’ te Buitenzorg hadden gedineerd. Want wat lezen we in de Brief aan de Gouverneur-Generaal in ruste? Lezen we daar bij voorbeeld: Maar, Excellentie, uzelf had mij naar Lebak gestuurd omdat ik zoveel hart voor de inlander had en omdat u wist dat de toestand der bevolking daar veel te wensen overliet! Hoe kon u dan, ruim drie maanden later, nadat ik geprobeerd had u op uw wensen te bedienen, wat uw goedkeuring niet wegdroeg, zodat ik ontslag nam, weigeren mij gehoor te geven? Weigeren mij in audiëntie te ontvangen? Al was het maar een kwartier? En dat nog wel terwijl er een ‘persoonlijke betrekking’ tussen ons zou gaan bestaan, volgens prof. Stuiveling? Maar nee, er staat niets van dien aard in de Brief (Zie VW I, p. 401 e.v.). Wel staat er (l.c. p. 403): ‘Meermalen als ik dezen of genen aantoonde hoe de stand van zaken was in de afdeling Lebak, vraagde men verbaasd of Uwe Exc. dat wist, of ik dat Uwe Exc. geschreven had? Neen, Uwe Exc. wist het niet, - ik had het Uwe Exc. niet geschreven. Maar Uwe Exc. had het kunnen weten. Ik geloof dat Uwe Exc. het had moeten weten.’
... Niet weten, had het kunnen weten, had het moeten weten. Er is maar een conclusie mogelijk: wanneer we met Stuiveling en al die anderen aannemen dat Van Twist de waarheid vertelde in 1882, moeten we aannemen dat Multatuli aan verstandsverbijstering leed toen hij, twee jaar na ‘Lebak’ aan Van Twist die brief schreef, waarin, ik herhaal het, nergens sprake is van ‘weten’, maar alleen van ‘niet weten’, ‘had kunnen weten’, ‘had moeten weten’. Had Dekker na de ontvangst aan het ‘hof’ en gezien de ‘persoonlijke betrekking’ die er tussen hem en Duymaer | |
[pagina 372]
| |
van Twist bestaan zou hebben echt niets anders om op het gemoed van de inmiddels ex-landvoogd te werken dan deze retorische uitroepen? Niets dan ‘niet weten’, ‘had kunnen weten’. ‘had moeten weten’? Dat is toch totaal onmogelijk als Van Twist werkelijk ‘meermalen’ met hem gesproken had. Dan was Dekker stapelgek. Stuiveling, die er zozeer op uit is Multatuli's reputatie te bewaken, schijnt deze voor de Grote Man nogal netelige conclusie niet te hebben voorzien. Stuiveling had er beter aan gedaan de ‘introductie aan het hof te Buitenzorg’ eens te onderzoeken, zoals ik nu doe. Mijn verklaring is deze: Wat Van Twist zich in 1882 meende te herinneren is des te onwaarschijnlijker als we zien dat hij op 18 maart 1856 (Zie VW IX, 566) dus maar enkele maanden na de zogenaamde ontmoetingen aan het ‘hof’, niet eens wist of Dekker wel gunstig stond aangeschreven bij het bestuur. ‘... dat hij ook vroeger, dienende bij het binnenlandsch bestuur op Sumatra en als assistent resident te Ambon gunstig stond aangeteekend; dat is immers zoo? nazien!’ schreef hij in zijn concept-besluit dat de opstandige assistent-resident betrof. Het werd klaarblijkelijk ‘nagezien’ want Sumatra werd geschrapt.
Maar nu het vervolg van de brief van Van Twist, niet opgenomen door Stuiveling, maar wel te vinden bij Julius Pée: ‘Toen hij (Dekker-WFH) daar (in Lebak-WFH) op een zoo onbesuisde manier was te werk gegaan en de daartoe betrekkelijke stukken bij den Raad van Indië kwamen, adviseerde die Raad in substantie hem onverwijld te ontslaan en nooit meer te benoemen in een betrekking waarvan de uitoefening van gezag verbonden was. Dat vond ik te kras. Maar te Lebak kon hij niet blijven. Dat gaf aanleiding tot mijn bekenden kabinetsbrief, een eer die misschien nog nooit aan een assistent-resident was te beurt gevallen.’ Gelukkig is het schriftelijk advies van die Raad bewaard gebleven, net als Van Twists hierboven aangestipte concept-besluit. Sla de Volledige Werken, deel IX open op bladzijde 531. Daar staat het Advies van de Raad afgedrukt. Wat blijkt? De Raad heeft helemaal niet geadviseerd Dekker ‘onverwijld te ontslaan’ of ‘nooit meer te benoemen’. Er is alleen geadviseerd hem te ontheffen van het assistent-residentschap van Lebak, verder TOTAAL NIETS. Dit tweede ook door Van Twist verspreide sprookje, eveneens door veel Multatuli-vereerders geloofd, met name door Stuiveling (zie VW deel IX, p. 469, r. 8 van onderen) heb ik elders in den brede bestreden (zie Het Parool 12-4-'75, Hollands Diep 3-7-'76 en Het Parool 31-7-'76). Ik zal het hier niet allemaal herhalen. De vereerders denken dat Van Twist Dekker wou sauveren en de Raad hem in het verderf wilde storten. Het is precies omgekeerd geweest. Dit baseer ik niet alleen op de aantoonbare leugens van Van Twist, maar ook op het door mij in De raadselachtige Multatuli voor het eerst gereproduceerde stuk uit het Bataviaasch Handelsblad van 24 oktober 1860 over de Havelaarzaak. (Zie p. 197 e.v.) Geen hoe ook verblinde Multatuli-vereerder is ooit op het idee gekomen dat Van Twist de waarheid niet vertelde in 1882. Ondanks alle vervloekingen die Multatuli zelf een half leven lang uitsprak over Van Twist, hebben ze in hun hart niet hun held Multatuli geloofd, maar diens vijand. Ook Stuiveling geloofde, zonder na te denken, de verhaaltjes van Van Twist, terwijl het verhaaltje over het ‘ontslag’ door de documenten duidelijk wordt weerlegd en het verhaaltje over ‘Buitenzorg’ door geen enkel document wordt gestaafd. Maar, zal Stuiveling nu misschien tegenwerpen, Dekker had aanvankelijk toch veel vertrouwen in Van Twist, hij heeft toch, beweert iedereen, verwacht dat de landvoogd zijn gedrag zou goedkeuren? | |
[pagina 373]
| |
Waarop zou Stuiveling deze stelling kunnen baseren? Misschien op een tirade als: ‘De Grote-Heer te Buitenzorg is rechtvaardig, en wil dat ieder zijn plicht doe. Maar ook deze, machtig als hij is,... ook hij kan niet zien waar onrecht gepleegd is, want het onrecht blijft verre van hem.’ Toespraak tot de Hoofden van Lebak (VW I, p. 111). Zelfs deze en verwante passages duiden er eerder op dat Van Twist nooit aan Dekker kenbaar gemaakt had dat hij, Van Twist, ‘wist’, dat ‘de toestand der bevolking aldaar veel te wensen overliet’. Dat Dekker aanvankelijk vertrouwen in Van Twist heeft gesteld, is waar, maar het kwam doordat het Dekker, net als iedereen, bekend was dat deze G.-G. zelf, bij besluit van 11 augustus 1851 (dus vier jaar vóór de Lebakkwestie) de regent van Kendal en enige zijner wedono's streng gestraft had ‘ter zake van geldafpersing, knevelarij en willekeurige beschikking over de goederen en de arbeid der hen ondergeschikte bevolking’. (Mr. P.A. van der Lith, Levensbericht van Duymaer van Twist in de Werken der Leidsche Maatschappij van Letterkunde, 1891. Ik citeerde naar Kok, Multatuliana, 1902, p. 122). Duymaer van Twist had daarom de reputatie een liberaal man te zijn die op de bres stond voor de belangen van de bevolking. En die reputatie is het enige waaraan Dekker zijn persoonlijk vertrouwen in hem heeft ontleend, niet aan ‘Buitenzorg’, ‘gesprekken na dîners’, ‘persoonlijke betrekkingen’ en wat dies meer zij. Dingen die alleen bestaan hebben in de fantasie van Van Twist (26 jaar na dato en toen hij waarschijnlijk vond wat terug te moeten doen tegen de scheldpartijen van Multatuli) en in de geesten van Multatuli-experts die het klakkeloos aannamen, omdat ze onderbewust vinden dat een Gouverneur-Generaal een man is die nooit liegt, terwijl natuurlijk een schrijver. zelfs hun held Multatuli, altijd liegt. Ze zullen bovendien blij geweest zijn dat hun held in 1856 niet een obscure ambtenaar was geweest, aangesteld in een godvergeten streek, een mannetje dat met een paar pennekrassen aan de dijk kon worden gemanoeuvreerd, maar iemand van veel meer gewicht: ontvangen aan het ‘hof’ te Buitenzorg! ‘Dîners’ met de Gouverneur Generaal! ‘Gesprekken na de dîners’! ‘Persoonlijke betrekkingen’! Door die met hem bevriende hoge Landvoogd toch geniepig in de steek gelaten! Uit angst, natuurlijk voor zijn genie! - Het leek wel een roman van Couperus. Het kon niet sjieker. Ik zou haast zeggen: het is jammer dat Multatuli al deze grootsheid zelf niet heeft verzonnen, anders zou hij waarschijnlijk niet versmaad hebben er in Max Havelaar gebruik van te maken. | |
[pagina 374]
| |
Naschrift van Garmt Stuiveling
| |
[pagina 375]
| |
over zijn ontmoetingen met Douwes Dekker, is tot nu toe niet gevonden en heeft mogelijk helemaal nooit bestaan. Maar er zijn wel officiële stukken, onder andere van de Raad van Indië, en dat er met die stukken op tafel inderdaad in een enkel opzicht enig verschil blijkt, is mij niet ontgaan. Daar ligt de grens van het achterhaalbare: wie meer wil, moet tevreden zijn met minder, namelijk met veronderstellingen. En dan rijst er onmiddellijk een nieuwe vraag: zijn die veronderstellingen, hoewel objectief onbewijsbaar, subjectief gemotiveerd? Met andere woorden: is er enige reden voor de mening dat Duymaer van Twist in 1882 loog? Deed hij dat levenslang of enkel in later tijd? Alleen wie de waarheid kent, kan liegen. Alleen wie belang heeft bij het verduisteren van de waarheid en bovendien weinig kans loopt gepakt te worden, liegt zinvol. Welk belang had Duymaer van Twist er in 1882 bij de feitelijke verhoudingen uit de jaren 1855-56 anders voor te stellen dan ze geweest zijn, veel ongunstiger voor zichzelf? Want naarmate hij Dekker vóor de benoeming hoger heeft aangeslagen en persoonlijker heeft leren kennen, wordt zijn herhaalde weigering om hem na het ontslag te ontvangen een groter ploertestreek. Het zou dus in zijn belang zijn geweest iedere persoonlijke relatie tussen hem en Dekker te ontkennen. Maar nee, hij verzint een ontmoeting, hij verzint Dekkers aanwezigheid - met Tine erbij - op enkele diners, hij verzint meermalen gevoerde gesprekken, hij verzint zelfs een zekere sympathie vanwege ‘zijn hart voor de inlander’. Er is veel mogelijk in de wereld en zeker in de buurt van Multatuli. Maar zoveel masochistische verzinsels bij een zo nuchter man als de G.-G.-in-ruste, krijg ik niet door de keel. Van Twist schreef al deze verzinsels bovendien bij het leven van Multatuli en dus met de redelijke kans dat deze ze te lezen zou krijgen en hem afdoende van repliek zou dienen. Zo lang Hermans geen bewijzen te berde brengt dat Duymaer van Twist vaak loog en bovendien dom loog, houd ik het ervoor dat die brief van 4 april 1882 enig geloof verdient, zeker heel wat meer dan die gestolen rijksdaalder. Ik maak van deze gelegenheid gebruik, de bescheiden lezer te vragen een storende zetfout te verbeteren. Op blz. 659, tweede kolom bovenaan, moet niet staan ‘een uiting van haar’ maar wel ‘een uiting van haat’. Dank u. |
|