De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 673]
| |
A.L. Constandse
| |
De ontheiligde SchriftDe christelijke wereld weet nauwelijks raad met Christus. Zoals hij naar voren treedt in het | |
[pagina 674]
| |
Evangelie, het Goede Bericht, de Blijde Boodschap, is hij de man die opwekt de banden te verbreken met de bestaande orde, daar onverschillig tegenover te staan, en bereid te zijn in te gaan in het duizendjarig rijk, dat zal aanbreken na de ondergang van deze wereld. Het eschatologisch element, de verkondiging van het laatst der dagen en de komst van de Verlossende Messias, is waarschijnlijk het meest wezenlijke element in de Blijde Boodschap. Maar wat kon een maatschappij die zich wilde verduurzamen en bestendigen, die de feodale gezagsverhoudingen en de wetten van de eigendom, de krijgsdienst en de slavernij wenste te rechtvaardigen, met zulk een prediker beginnen? In het Nieuwe Testament echter is ook de tegenhanger van Christus vertegenwoordigd: Paulus genaamd, een uit het orthodoxe jodendom overgenomen verdediger van het traditionele gezag, van de gehoorzaamheid der slaven jegens hun meester. Zo is het mogelijk het ascetische, van de aarde afgekeerde geloof te verzoenen met de wetten van het Romeinse keizerrijk. De oplossing der tegenstelling tussen de twee gestalten was deze, dat het heil lag in de toekomstige, niet-aardse heerlijkheid, en dat de onverschilligheid jegens materiële en vitale behoeften en verlangens - ook op het terrein van de erotiek - behoorde te leiden tot kritiekloze aanvaarding van gezag en rijkdom van een militaire en economische elite, die in het Romeinse rijk regeerde. Toen in het jaar 325 keizer Constantijn het christendom aanvaardde als staatsgodsdienst was dit proces voltooid. Maar reeds in 314 deed het concilie van Arles christelijke geweldlozen en dienstweigeraars in de ban. Nadien werd het christen-zijn zozeer een bewijs van gehoorzaam staatsburgerschap dat van 416 af alle soldaten des keizers christenen moesten zijn. Maar welk een tegenstrijdigheid, toegeschreven aan de leer van één en dezelfde Verlosser! Het heeft lang geduurd voordat het mogelijk was een ernstige studie te maken van het ontstaan van het christendom, en pas in de 18e eeuw ziet men de belangstelling voor de Oudheid, de ruïnes, de vreemde godsdiensten uitlopen op een gegronde kritiek op het Nieuwe Testament. Voordien hadden rebellen voornamelijk de ‘nihilistische’ Jezus geplaatst tegenover de gezagslievende kerken en geconstateerd dat de godsdienst verworden was tot een instrument van gezag en bezit. De talrijke boerenopstanden en revoltes der burgerij tegen de feodale standen waren evenzovele aanklachten geweest wegens verraad aan de idealen van het Evangelie. Dan, met het groeiende begrip voor historische evolutie, rijst de vraag wat eigenlijk dit christendom is. Aanvankelijk kon men het beschouwen als een vorm van joodse ketterij in de synagogen der verstrooiing, blootgesteld aan alle godsdiensten en wijsbegeerten van het Romeinse Rijk. Naast de overwegend joodse invloeden zijn daar de suggesties, mythen, ceremoniën en dogma's van vele concurrerende godsdiensten, zoals de Griekse, Egyptische en Perzische religies. Achteraf weten we dat de eindstrijd eigenlijk is uitgevochten tussen het christendom van God Jezus, de lijdende gekruisigde, en de Perzische Mythra-godsdienst met de triomferende en overheersende zonnegod. De eindstrijd tussen het lijdend lam en de zegevierende stier. In die worsteling heeft het christendom allerlei elementen uit de Mythradienst overgenomen, met name de verheerlijking van het licht en de verbeelding van de zonnegod, die sterft maar herleeft. Hoezeer aan het einde van de achttiende eeuw het besef van het universele, mythologische karakter der godsdiensten toenam blijkt uit het rijke archeologische, historische en kritische werk van de geleerde diplomaat Constantin Comte de Volney, van wie Les Ruines (1791) in de negentiende eeuw ook in ons land veel gelezen is. Hij wees ook al op astrologische achtergronden der godsdiensten, en propageerde een natuurlijke ethiek, die vrij zou zijn van kerkelijke dogmatiek. In ons land trokken overigens twee andere buitenlandse geschriften spoedig de aandacht. Van David Friedrich Strauss Das Leben Jesu (1835) en van Ernest Renan Vie de Jésus (1863). | |
[pagina 675]
| |
In het eerste werk werd aandacht gewijd aan de mythologische zonne-elementen van het Evangelie: de geboorte uit een maagd, in de midwinter-periode van het noordelijke halfrond, de dood en de wederopstanding van het ‘Licht der Wereld’, het vermogen om blinden ziende te maken, doden op te wekken, water in wijn te veranderen. De stralenkrans rond het hoofd van Christus is geen toeval, en de Moedermaagd met het kind is een antiek symbool. Bij voorbeeld van de Egyptische godin Neith, in de tempel van Saïs: ‘Ik ben degeen die is, was en zijn zal. Niemand der stervelingen heeft ooit mijn kleed opgelicht. En het kind, dat ik gebaard heb, is de Zon’. Latere schrijvers zouden onderstrepen dat in het Johannes-Evangelie de goddelijke Christus gelijk wordt gesteld met de Logos: de Wereldrede, ook het Woord dat het werktuig is van die Rede, de Idee die het wezen zou zijn van de werkelijkheid. Deze Logos is ‘het licht der wereld’, neergedaald onder de mensen, zonder dat dezen dit begrepen. Deze Logos is gekruisigd door de onwetenden, maar niettemin herrezen en onoverwinlijk, zegevierend gebleken. Het moesten wel ingewijden zijn geweest die zich zodanig in beeldspraak en in gelijkenissen hadden uitgedrukt. Deze stroming, waarvan Strauss een bescheiden baanbreker was geweest, zou zich later onstuimig openbaren, juist in Nederland. | |
Begrensd modernismeWat Ernest Renan aangaat, hij had veel meer succes, want hij twijfelde niet aan de historiciteit van Jezus, zodat het Evangelische verhaal wel kon worden aanvaard als een verslag van hetgeen eeuwen geleden in Palestina was gebeurd. En aangezien de Bijbel voor christenen toch een soort prentenboek is met historische beelden was Renan eerder te verteren dan de grondgedachte van Strauss. Maar Renan meende wel dat men alles moest aftrekken wat historisch en wetenschappelijk onmogelijk was. Dus de wonderen, de goddelijke geboorte (zodat Jezus eenvoudig een buitenechtelijk kind werd) en de wederopstanding. Men hield het beeld over van een nog bruikbare leraar, die het slachtoffer was geworden van dogmatische onverdraagzaamheid. Jezus was geen mythe, maar veel van hetgeen over hem werd verteld was legende. Hij was geen God, maar een zedelijk mens die het hard te verduren had gehad, en die een aantal moraallessen had gegeven. Die waren voor het vaderlandse kapitalisme vaak vreemd genoeg, maar door de ‘aftrekmethode’ nog verder door te voeren, bleef er toch wel een idealistische dominee over. Nochtans was de gevolgde methode van de ‘moderne’ christenen eigenlijk revolutionair, want in hoge mate ontmythologiserend. In het voetspoor van Abraham Kuenen werkten theologen als H. Oort en I. Hooijkaas mede aan de ontluistering van het historisch gehalte van het Evangelie. Later zou K.H. Roessingh in Het modernisme in Nederland (1922) schrijven: ‘Ook waar de “moderne mens” zich ten volle schikt onder de historische machten, die zijn leven vormen en beheersen, blijft hij zich bewust: ook die machten kan ik, als het mij lust, om hun geloofsbrieven vragen; hun heerschappij duurt niet langer dan ik het verkies; te allen tijde blijft het recht gewaarborgd van een nieuw onderzoek, van een nieuwe zelfbezinning. En of nu Darwin het zegt of Newton of de Bijbel, ik behoud in beginsel de vrijheid om ze tegen elkaar af te wegen of ze alle drie terzijde te stellen en er tegenover te plaatsen mijn: op grond van hernieuwd onderzoek en denken vind ik...’ Deze wetenschappelijke gezindheid heeft de historiciteit van Jezus ten slotte ernstig ondermijnd. De samenstelling van het Nieuwe Testament was een tamelijk willekeurige selectie geweest. Om de geschiedkundige waarde daarvan had men zich nooit bekommerd. De vermaarde volkstelling in het geboorteverhaal moest hebben plaatsgevonden in het jaar 6 der nieuwe jaartelling, maar toen was Herodes (die nadien de kindermoord zou hebben georganiseerd) al tien jaar dood. Het proces tegen Jezus kon aldus nooit hebben plaatsgevonden. De | |
[pagina 676]
| |
Evangeliën konden nooit in Palestina geschreven zijn. De dusgenaamde Marcus moest een Grieks-schrijvende (dus klassiek gevormde) Romein zijn geweest, zodat in 1901 de theoloog W. Wrede dit Evangelie als een ‘clericaal verzinsel’ brandmerkte. En professor G.J.P.J. Bolland vermoedde dat Paulus, de schrijver van de brief aan de Romeinen, ‘een te Rome woonachtige ingewijde is geweest, een gnosticus, een Nahasseen of Sethiaan uit de jaren 100-125, ongeveer 115’. In de brief aan de Galaten ontdekte hij elementen van de sekte der Mineeën. De opvatting van Renan dat de sekte der Esseeërs de kern had geleverd van de leer der Evangeliën is ook nooit verworpen. Historisch is er van Jezus niets bekend, en pas paus Julius I gebood in de vierde eeuw zijn geboorte te vieren in de midwinter, zoals met de zonnegoden was geschied. De Alexandrijn Philo, een ‘vergriekste jood’ in de verstrooiing, kent de Esseeërs en alle christelijke gedachten, maar geen Jezus. Justus van Tiberias, die een tijdgenoot van Jezus had moeten zijn, zwijgt over hem in zijn kronieken. De jood Josephus (37-100) heeft zijn geschiedenis geschreven van de joden, maar kent geen Jezus. Wat later in kopieën van zijn ‘Oudheden’ was ingelast door monniken is gemakkelijk als vroom bedrog ontmaskerd. De naam Chrestos komt in vergriekste milieus wel voor, maar dan als de Brave, Rechtvaardige, Goede, ook door rebellen wel eens gebruikt voor opstandige slaven. Voor zover Jezus wordt voorgesteld als een oproerling is dat, omdat hij niet gelooft aan de duurzaamheid van het bestaande bestel, er geen waarde aan hecht, en - zonder op te wekken tot actieve rebellie - aanspoort te leven voor het komende koninkrijk Gods, dat zelfs niet ‘van deze aarde is’ en dus uit de catastrofe der wereld geboren zal worden. Wat hield dus de moderne bijbelkritiek over? Een arme prediker van het christendom, die vermaande tot bekering in verband met de komst van het duizendjarig rijk, die een aantal zedelijke oordelen had afgewisseld met verwensingen, dreigementen en beloften, en die op aandringen van joodse rabbijnen was gekruisigd door de Romeinse overheersers, al had Pilatus (die zijn handen in onschuld wenste te wassen) daar niet veel zin in gehad, gezien zijn heidense onverschilligheid. In een novelle van Anatole France herinnert deze Pilatus zich overigens van het gebeurde niets. Indien het al geschied zou zijn moest het een der vele rondtrekkende predikers hebben betroffen, die het einde der tijden verkondigden, zoals onze Getuigen van Jehova. En zeker geen wonderdoener, uit een maagd geboren en uit de dood herrezen. Datgene wat de moderne bijbelcritici nog overlieten voor vrome christenen was een schamel beetje. | |
De radicale kritiekDe suggesties van David Friedrich Strauss en van Bruno Bauer (Kritik der Evangelischen Geschichte) waren echter niet zonder uitwerking gebleven. Moest men het Evangelie niet beschouwen als een mythe, en meer dan dit: als een mysterie, als een gewijd verhaal waarvan de betekenis slechts voor ingewijden verstaanbaar was? Dan was Jezus inderdaad een Godheid, maar geen mens van vlees en bloed, geen aardse figuur, veeleer een antropomorfische (mensvormige) verbeelding van de Logos, de Grond der Wereld. In deze gestalte - aldus Allard Pierson in zijn Bergrede (1878) - waren overigens vele projecties samengebracht, vele fantasieën naar het eigen beeld der gelovigen, naar hun wensen en hun angsten, hun utopieën en hun behoeften aan zelfkastijding. Pierson had in het Evangelie minstens zes uiteenlopende en tegenstrijdige Christus-opvattingen ontdekt. In 1886 schreef hij samen met S.A. Naber zijn Verisimilia, waarin het mythische karakter van de Evangeliën al duidelijk werd geschetst. Intussen was in 1880 ook het boek verschenen van een ‘darwinist van het eerste uur’, H. Hartogh Heijs van Zouteveen: Over de oorsprong der godsdienstige denkbeelden van een evolutionistisch standpunt. Dan werd in De Gids (onze Gids!) in 1884 het baanbrekende artikel geplaatst van A.D. Loman, die het ontstaan van het christendom | |
[pagina 677]
| |
verschoof naar de tweede eeuw en de zogenaamde Brieven van Paulus voor ‘onecht’ verklaarde, dat wil zeggen voor produkten van de kerk. Omtrent Jezus, aldus deze richting, weten we niets en het is gewaagd te spreken van zijn historiciteit. Het was ten slotte onder de invloed van de Hegeliaanse wijsbegeerte dat in de eerste helft van deze eeuw de zogenaamde radicale bijbelkritiek een hoge vlucht nam. Deze filosofie, van enigszins aristocratisch of elitair karakter, ging uit van het standpunt dat de Griekse-joodse auteurs van het Nieuwe Testament tot de menigte hadden gesproken in beelden en verbeeldingen, waarvan slechts ingewijden de zin zouden kennen. Bij hen werd het beeld tot zinnebeeld, waarvan de zin moest worden verstaan. Religie was er voor de gemene man, maar wijsbegeerte voor de weinigen. Het sociale element van een Jezus als proletarische God, geschapen naar het beeld van degenen die op aarde geen toekomst hadden, maar zich hun redding voorstelden in het komende hemelse rijk, woog in deze school niet zwaar., Wel heeft H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga in zijn Christusmysterie (1917) de mythe vooral gezien als een belofte aan de armen en een protest tegen de rijken. Maar voor de ‘Hegelianen’ was Jezus toch allereerst het symbool van de Idee, de Logos, de Wereldziel die in alles werkt, de Waarheid. De antieke gnostiek, de leer der goddelijke wijsheid, werd beschouwd als inspirerende bron van de Evangeliën, slechts te vatten voor hen die de betekenis ervan konden verstaan. Het was G.A. van den Bergh van Eysinga die de overgang beschreef van heidendom tot christendom met als uitgangspunt dat Jezus een begrip was, een voorstelling, geen historische persoon. Enkele titels van zijn boeken zijn op zichzelf programma's: Voorchristelijk christendom (1918), De wereld van het Nieuwe Testament (1928), Leeft Jezus, of heeft hij alleen maar geleefd? (1930). In dit laatste geschrift bracht hij hulde aan zijn Duitse geestverwanten A. Kalthoff en Arthur Drews. Een aparte plaats moet men inruimen voor G.J.P.J. Bolland, die van 1906 tot 1911 geruchtmakende analyses gaf van het Nieuwe Testament, tegenover de exoterische vorm ervan de esoterische inhoud stelde, de wijsgerige zin. Dat betoogde hij in De achtergrond der Evangeliën, Stoa en Gnosis, Gnosis en Evangelie, De grote vraag: heeft Jezus geleefd? In zijn Spreuken gaf hij in de vorm van aforismen zijn mening over het verschil tussen geloof en wijsheid: ‘De waarheid voor de gemene man zal nooit begrepene waarheid zijn (915). De christelijke leer houdt het ware in op de wijze der ondoordachte voorstelling (916). Het evangelie is een blijde boodschap voor de velen, die weinig begrijpen en zich veel verbeelden: die zich het ware gevoelvol moeten voorstellen (919). De prediker die niets te verbergen heeft, heeft niets te openbaren: de beste preek voor vrome gelovigen komt van wijze ongelovigen (967)’. Maar voor Bolland, met zijn elitair bedoelde opvattingen, kon de godsdienst wel geschikt zijn voor de ‘gemene man’ die toch nooit tot begrip kon komen. Dan was de verbeelding een middel tot discipline, en deze bijbelcriticus kon sociaal gesproken conservatief worden genoemd. Overigens was het Evangelie niet meer nationaaljoods, maar universeel, en het richtte zich tot alle mensen, als een vorm van vertroosting en stichting. Natuurlijk rees bij anderen de bedenking dat deze afhankelijkheid van de mythe verhinderde dat de mensen volwassen zouden worden. Het was de psycholoog Sigmund Freud die in zijn De toekomst ener illusie (1927) dit oordeel velde: ‘De waarheden die de godsdienstige leerstellingen inhouden zijn zo misvormd en dogmatisch aangekleed, dat de massa der mensen ze niet als waarheden kan herkennen. Het gaat ermee als wanneer we het kind vertellen dat de ooievaar de kleine kindertjes brengt. Ook daarmee zeggen we een waarheid in de aankleding van een beeldspraak, want we weten wat de grote vogel betekent. Maar het kind weet het niet, het hoort slechts de portie misvorming ervan en acht zich dan later bedrogen. En we | |
[pagina 678]
| |
weten hoe vaak zijn wantrouwen tegenover volwassenen en zijn opstandigheid zich juist met deze indruk verbinden. We zijn tot de overtuiging gekomen dat het beter is de mededeling van zulke symbolische aankledingen der waarheid achterwege te laten en het kind de kennis niet te onthouden der werkelijke verhoudingen, volgens de trap van zijn intellectuele ontwikkeling’. Het sprookje mag niet worden misbruikt voor onderdrukking, de onthulling der waarheid is een daad van sociale emancipatie. | |
Twee nabloeiersWelke is in deze jarenlange polemiek de waarde van de wetenschappelijke studie van Pierre Krijbolder? Van de door ons vermelde auteurs noemt hij slechts Sigmund Freud (maar dan diens Der Mann Moses), Flavius Josephus, Justus van Tiberias, Philo van Alexandrië, zodat het lijkt of hij geheel is voorbijgegaan aan de scholen der moderne en radicale bijbelcritici. Hij schrijft dat hij zich principieel afzijdig houdt van ‘secundaire bronnen en detailstudies’. Toch noemt hij enige werken van A.F.J. Klijn en Lucas H. Grollenberg, stellig deskundigen hoewel geen hemelbestormers, en van geleerden die niet bepaald bekend staan als critici van het Nieuwe Testament, zoals Lévi-Strauss en Noam Chomsky. Derhalve moet Krijbolder vooral zijn kennis hebben geput (afgezien van de boeken van Klijn, Grollenberg, Trilling en Yadin) uit klassieke geschriften die hij heeft genoemd, en zulk een onafhankelijkheid is een verdienste. In overeenstemming met de school der moderne protestanten komt hij tot de conclusie dat het christendom ontsproten is aan de beweging der Essenen of Esseërs. Meer in de lijn van de radicalen zijn deze conclusies: ‘De vier ons bekende evangeliën en de Handelingen der Apostelen zijn mytische, modelmatig gedachte propagandageschriften... Jezus van Nazareth is geen lineair-biologisch persoon, maar de mythologische personificatie van een ideologie. De evangeliën zijn propagandageschriften, die een ideologie verkondigen in termen van het biologische leven van Jezus, een denkmodel... Aan de orde is niet de menselijkheid van Jezus, maar zijn goddelijkheid’. De auteur, die slechts een beperkt aantal bronnen bespreekt - weinig in verhouding tot de vele critici die hem zijn voorafgegaan - wijdt terecht veel aandacht aan de joodse nederlaag en de verwoesting van de tempel in het jaar 70, gezien als een teken van de ondergang der oude orde en als een opwekking te geloven aan de komst van de Messias. Hij heeft de geschriften van Flavius Josephus aan een breder onderzoek onderworpen dan gewoonlijk gebeurt. Centraal staat voor hem de reeds door Renan genoemde beweging van de Essenen, genezers van de geest, ‘therapeuten’. Hij ziet Simon Petrus - door vele radicalen ook als een mythe beschouwd - als de wezenlijke stichter van het christendom. Vrij talrijk - dat wordt in het voorwoord van A.F. Wyers ook erkend - zijn de vermoedens en veronderstellingen, maar men kan wel aannemen dat de Evangeliën (waarvan er ons slechts vier bekend zijn, afgezien van apocriefe, maar even waardevolle fragmenten) zijn geschreven nadat het christendom als beweging was gevormd. ‘Zulke geschriften ontstaan, wanneer de beslissende fase in een ontwikkeling is afgesloten en men tevens voor de toekomst een schriftelijke vastlegging als noodzakelijke voorwaarde van voortbestaan herkent.’ De laatste hoofdstukken, over helleens en joods denken zijn weer speculatief. Een feit is wel dat het Evangelie het produkt is van vergriekste joden in de verstrooiing. Wat echter wordt gezegd over de ‘joodse metafysica’ van de negentiende en twintigste eeuw (pag. 202) moet men met menig korreltje zout nemen. Intussen heeft de auteur wel de bedoeling - ook niet vreemd aan de Hegeliaanse school - om het leven van Jezus te redden als mythe, aangezien het als een historisch gebeuren onhoudbaar is geworden. Ook in de moderne beweging der voorstanders van ontmythologisering vindt men er velen die met het ontkennen van concrete historische achtergronden een re- | |
[pagina 679]
| |
valorisatie van de mythe nastreven, als heilig verhaal dat zinnebeeldig de vereiste ‘waarheden’ en ‘vastheden’, dus zowel geestelijke als sociale verbanden, consolideert. Natuurlijk behoeft het godsgeloof van een christen daaronder niet te lijden, en men kan zich indenken dat de auteur (pag. 28) volhoudt dat hij niet betwist dat de Evangeliën ‘door God geïnspireerde geschriften zijn’, al moet dit karakter dan wel de leer betreffen, de ideologie. Als men echter zegt in God te geloven (wat dit dan ook moge betekenen) kan men gemakkelijk duizenden geschriften (en waarom eigenlijk niet alle?) als ‘door hem geïnspireerd’ beschouwen, en stellig alle godsdiensten. Daar komt men geen stap mee verder. Het boek van Krijbolder is belangwekkend, leerzaam, prikkelend en een nieuwe bijdrage tot een jarenlange polemiek. Maar het is waarschijnlijk het best om Augstein gelijk te geven, die spreekt van ‘mensenwerk’, als hij de Evangeliën, de daarop gebaseerde dogmatiek, de vervalsingen en de politieke oogmerken in het licht stelt, om zijnerzijds de geestelijke, zedelijke en maatschappelijke emancipatie van de mens te dienen. De kerk is vanouds een staat binnen de staat geweest, een staatkundig orgaan, gebaseerd op de onkunde der gelovigen. Hans Conselmann heeft gezegd: ‘De kerk leeft praktisch voort dank zij het feit dat de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek over het leven van Jezus niet openbaar worden gemaakt in de kerken’. Dit is een nuchtere constatering. |
|