De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Julio Cortázar
| |
[pagina 200]
| |
te, aangezien alle goede literatuur op de een of andere manier revolution air is. Daarom moet de schrijver die in onze tijd gekozen heeft voor een revolutionaire gedragslijn, niet bang zijn voor het feit dat af en toe irrationele elementen of krachten, de ‘demonen’ die het mechanisme van de creativiteit in werking stellen, in zijn werk opduiken, aangezien de enige literatuur die vroeg of laat werkelijk vruchtbaar en revolutionair zal blijken te zijn, zich hiermee voedt. Wat mijn uiteenzetting betreft, in twee of drie Latijns-Amerikaanse bladen die we wel kennen, heb ik al enkele zeer tendentieuze en verdraaide ‘samenvattingen’ gelezen, ongeveer in de stijl van de berichten die in Buenos Aires verschenen toen ik me bezighield met de ‘zaak Padilla’, waarin ik werd afgeschilderd als iemand die het ‘Castro-regime’ veroordeelde en bestreed. Dit is allemaal te belachelijk om de moeite te nemen er tegenin te gaan, maar ik meen dat mijn kameraden (en zij die dat niet zijn, maar wel oprechte bedoelingen hebben) verdienen dat ik mijn woorden, die ik zo letterlijk mogelijk zal vertalen, voor ze op schrift stel. | |
2.Ik moet zeggen dat het me ergert om vanachter deze tafel te moeten spreken. Nu we van alle kanten deze hartverscheurende, bewogen getuigenissen te horen krijgen over de realiteit in Latijns-Amerika (zowel revolutionair als prerevolutionair), lijkt het me absurd om opnieuw te beginnen met die starre, ordelijke, gereglementeerde, conventionele ceremonie van een rondetafelconferentie. Zelfs de meest voor de hand liggende feiten bewijzen dat er iets fout zit in het systeem. Deze tafel is helemaal niet rond, zoals we met één blik kunnen vaststellen, maar mijn grapje is symbolisch bedoeld. Wat het thema betreft, De intellectueel en de politiek, men pretendeert dit aan te geven met twee woorden die alle aanleiding kunnen geven tot misverstand en die ieder van ons in een andere betekenis zal gebruiken, waardoor vaak een dialoog tussen doven ontstaat. Ik weet hoe fataal dit allemaal is en dat ik voor dit debat over geen andere formule beschik die dynamischer of meer revolutionair is. Maar laten we tenminste zo openhartig mogelijk te werk gaan en ervoor zorgen dat de ernst niet die loodzware vorm aanneemt die zo karakteristiek is voor dit soort bijeenkomsten. Ik vind en ik heb dat ook altijd gezegd, dat we in Latijns-Amerika te weinig gevoel voor humor hebben en dat humor een van de belangrijkste dingen is als men in staat is er op een eerlijke manier gebruik van te maken. Ik ben me er terdege van bewust dat hier om ons heen de foto's en documenten te zien zijn van al die afschuwelijke dingen die in vele van onze landen hebben plaatsgevonden en nog steeds plaatsvinden. Ik stel echt niet voor om vanavond luchthartig te zijn. Ik vraag alleen om verstarde begrippen en vooropgezette denkbeelden zoveel mogelijk te doorbreken (want die tref je in revolutionaire kringen aan, in enorme hoeveelheden). Neem bij voorbeeld het woord ‘intellectueel’. Voor wat ik hier te zeggen heb, geef ik er ronduit de betekenis van schepper aan, maar zonder er een messiaanse nuance aan te willen verbinden, zoals de romantici dat deden. Laten we zeggen dat ik onder een intellectueel een specialist in culturele produkten versta - boeken, films, schilderijen, objecten, muziek - en dat ik me in hoofdzaak zal beperken tot de intellectuele schrijver, die ik meer van nabij ken. Goed, deze intellectueel (de geschiedenis vormt er het bewijs van, met niemand minder dan Plato voorop) is altijd al in precaire toestanden verzeild geraakt, zowel met betrekking tot revolutionaire bewegingen als tot reeds voltooide revoluties. Deze situatie van de intellectueel, die vooral in Latijns-Amerika kritiek is, brengt me ertoe het volgende te zeggen.
We hebben dus te maken met de mens die uit roeping en innerlijke kracht gedreven wordt om culturele produkten voort te brengen. Tegenover hem staan de consumenten, zoals we ze maar zullen noemen. Vanuit politiek oogpunt | |
[pagina 201]
| |
gezien zijn de consumenten die ons interesseren zowel kameraden als lezers. En hier begint het probleem, want in Latijns-Amerika en uiteraard in progressieve, revolutionaire kringen leest men niet alleen het werk van de scheppende schrijver, maar er breekt ook een dag aan waarop men andere dingen van hem gaat verlangen, anders gezegd: men verwacht een ander soort ‘geëngageerdheid’ van hem. Het gamma van deze verlangens is zeer breed: sommigen eisen van hem dat hij rechtstreeks aan revolutionaire actie deelneemt, bijna als een soort garantie voor zijn reeds geschreven en nog te schrijven werk; maar zonder zo ver te willen gaan, eist men over het algemeen toch van hem dat hij iets levert wat men ‘revolutionair werk’ noemt. En hier moeten we even bij stilstaan. Want de ervaring heeft ons geleerd dat het ‘revolutionaire werk’ dat men van de creatieve schrijver verlangt, in de meeste gevallen meer een instrument tot verheerlijking of opvoeding is dan een creatief werk, in die zin dat het nieuwe literaire ervaringen bijdraagt die vaak onduidelijk, moeilijk en verwarrend zijn. Uiteraard is er - behalve in bepaalde kringen waar een bureaucratische mentaliteit gegroeid is - niemand die van de schrijver eist dat hij zich in een soort van revolutionaire didactiek stort. Maar - en hierbij zinspeel ik op een recente uitwisseling van standpunten tussen Latijns-Amerikaanse critici en schrijvers - er bestaat duidelijk de neiging om van de schrijver een revolutionair thema of in ieder geval een thema binnen de sociaal-politieke context en zelfs een literair taalgebruik dat het begripsniveau van de gemiddelde lezer niet te boven gaat, zoal niet te eisen dan toch te verwachten. Kortom, elk werk dat ‘moeilijk’ is door het geavanceerde, experimentele karakter ervan (en welk echt creatief werk is dat niet?) wordt meteen beoordeeld aan de hand van drie criteria die overeenstemmen met de karakteristieke mentaliteit van de desbetreffende critici: als men de schrijver er al niet van beschuldigt willens en wetens af te wijken van de revolutionaire lijn, beweert men wel dat hij weer vervallen is tot het schrijven van bourgeois-literatuur of dat zijn werk van een min of meer verkapt escapisme blijk geeft. Wat velen van een geëngageerde intellectueel verwachten is niet zozeer een revolutionaire schepping als wel een schepping binnen de revolutie. En hier raken we het kernpunt van een ernstig misverstand, want waaruit bestaat deze ‘schepping binnen de revolutie’ volgens degenen die dat eisen? Over het algemeen verlangt men een werk dat gebaseerd is op een tamelijk eng begrip van de realiteit, welk begrip eertijds geleid heeft tot het socialistische realisme en wat nu - in een veel meer genuanceerde vorm - met z'n hele sleep van beperkingen, bekrompenheid, van in het gareel te moeten lopen en een streng afgebakend taalgebruik tot ons terugkeert. Een opvatting waarbinnen veel delicate, dubbelzinnige onderwerpen, die echter, evenals een politieke overtuiging en economische behoeften met even veel recht deel uitmaken van de menselijke persoonlijkheid (ik doel onder andere op de erotiek, op het ludieke, op de fantasie die verder gaat dan alle aan de rede of de ‘werkelijkheid’ te toetsen thema's) taboe zijn of verminkt worden in naam van een bepaald denkbeeld dat men zich gevormd heeft van de nieuwe mens, die mijns inziens niet al te veel reden zou hebben om te verschijnen, als hij gedoemd zou zijn datgene te lezen wat hem geboden wordt door hen die er dergelijke opvattingen omtrent revolutionaire vrijheid op nahouden.
Laten we een andere mogelijke misvatting onder de loep nemen. Men zou kunnen geloven dat ik opkom voor datgene wat de bourgeoisie ‘vrijheid van meningsuiting’ noemt en wat door de consumptiemaatschappij gebruikt wordt op een wijze die we maar al te goed kennen. Het is ongetwijfeld zo dat wij nu, in een Latijns-Amerika dat zich middenin een omwentelingsproces bevindt, niet geïnteresseerd zijn in een vrijheid van meningsuiting zonder scherp omlijnd doel, onderhevig aan modegrillen en snobisme. Maar | |
[pagina 202]
| |
de strijd die we voeren - een ieder met zijn eigen wapens - is onverbiddelijk en plaatst ons meer dan ooit voor het probleem van de verantwoordelijkheid, en op deze morele waarde moet de kwestie van de vrijheid van meningsuiting gebaseerd zijn. Iedereen weet welke Latijns-Amerikaanse intellectuelen de verantwoordelijkheid dragen. Het is niet toevallig dat iemand als Vargas Llosa nu aan deze ronde-tafelconferentie deelneemt, in plaats van bij voorbeeld ambassadeur te zijn. Daarom beweer ik dat, vanaf het moment waarop uit het werk en uit de menselijke en politieke opstelling van een schrijver blijkt dat hij een mens met verantwoordelijkheid is, hem geen enkele beperking in zijn creatieve vrijheid mag worden opgelegd; niet vanuit leidende kringen of door dogmatische critici en zelfs niet door lezers met een beperkte visie; vooral niet als hij als mens blijk geeft verantwoordelijkheid te bezitten en tegelijkertijd het beste wat hij in zich heeft, zijn scheppende kracht, in zijn werk legt. Welnu, als dat werk - en hier raken we de kern van het misverstand dat in kringen van veel revolutionaire lezers en politici heerst - werkelijk de naam van schepping verdient, als het nieuwe geestelijke of gevoelswaarden toevoegt aan het erfdeel dat we de nieuwe mens willen nalaten, dan komt het bijna altijd in botsing met zijn eigen tijd. Dat ondervond Van Gogh, van wie niemand ooit een schilderij wilde kopen, terwijl ze nu miljoenen waard zijn; dat ondervonden Schönberg, James Joyce en Majakovsky. Hoe revolutionairder een werk is, hoe verder het zijn tijd vooruit is. Ik weet dat dit voor de hand ligt en bekend is, maar ik weet dat er in Latijns-Amerika te veel kameraden zijn die dat niet weten of, wat nog erger is, doen alsof ze het niet weten. En in dat geval wordt schrijver ervan beschuldigd in byzantinisme of chinoiserie te vervallen (in esthetisch opzicht natuurlijk!) en zelfs zegt men dat hij ‘de revolutionair wil uithangen’, zoals het er vroeger om ging ‘de burger uit te hangen’. Ik zal de goede trouw van hen die deze beschuldigingen uiten niet betwisten (aangezien we de beschuldigingen die te kwader trouw zijn maar al te goed kennen; ze komen uit de liberale hoek en het is niet de moeite waard om ze te bestrijden). Maar wat men eruit op kan maken is de wens dat de schrijver zich zoveel mogelijk beperkt tot het schrijven binnen en over de werkelijkheid in de context van de huidige tijd en ruimte, binnen een geschiedenis en geografie die tastbaar zijn. We kennen allemaal wel boeken die dit standpunt tot uitgangspunt hebben en die geweldig kunnen zijn; maar de ernstigste fout die we als revolutionairen kunnen begaan, is de literatuur of een andere kunstvorm ondergeschikt te willen maken aan directe behoeften. Het is noodzakelijk nog eens te herhalen dat elke schepping, als ze boven een bepaald niveau uitkomt, vooruitloopt op het heden van de ontvanger en dat juist daarom de meest gedurfde schepping een revolutionaire daad wordt, in die zin dat deze altijd en per definitie vooruitloopt op het heden en op weg is naar de nieuwe mens. Zoals er daden en offers zijn, zijn er ook boeken die ertoe bijdragen het toekomstige heden uit te vinden; zij zijn al die toekomst, die zich uitstrekt over het heden om erin door te dringen en het te bevruchten. Ten slotte wil ik nog dit zeggen: In Latijns-Amerika is de revolutionaire intellectueel nog niet revolutionair genoeg in de betekenis die ik zojuist aan het begrip schepping heb gegeven. We moeten nog veel verder gaan in ons zoeken, in onze experimenten, in onze avonturen, in onze worsteling met de taal en de structuur van het verhaal. Want onze revolutionaire taal, of het nu gaat om redevoeringen, journalistiek of literatuur zit nog vol vergane lijken van een voze maatschappelijk orde. We blijven maar praten over vandaag en morgen in de taal van gisteren. De taal van de revolutie moet er komen, er moet gevochten worden tegen taalkundige en esthetische vormen die de nieuwe generaties beletten deze algemene poging tot het scheppen van een totaal vernieuwd Latijns-Amerika, in al haar | |
[pagina 203]
| |
kracht en schoonheid te aanschouwen. Ik heb al eens opgemerkt dat we nog steeds de Che Guevara's van de literatuur missen. Ja, binnen de burcht van de intelligentie moeten nog vier, vijf, tien Vietnams gecreëerd worden. We moeten buitensporig revolutionair zijn in onze schepping en misschien wel de prijs voor die buitensporigheid betalen. Ik weet dat het de moeite waard is. | |
3.Dit betoog, dat me niet al te onbegrijpelijk of gecompliceerd lijkt, zoals dat evenmin het geval was met wat Vargas Llosa of de andere sprekers te vertellen hadden, vormde de aanleiding tot een debat waarvan ik de bijzondere kenmerken al voorspelde toen ik sprak over de vele aspecten van het begrip ‘intellectueel’ en over het gevaar dat we liepen een dialoog tussen doven te beginnen als we onze vocabulaire niet zouden aanpassen; net zoals iemand zijn wapen richt alvorens de trekker over te halen. Tijdens het debat waren er een groot aantal vingers aan de trekker, maar over het algemeen werd er slecht gericht. En al is de zaak op zich van geen belang, voor mij betekende het toch een ervaring waaruit mijns inziens enkele nuttige conclusies getrokken kunnen worden. In de eerste plaats was het opvallend dat de overgrote meerderheid van hen die zich in de strijd wierpen, zelfs geen poging hadden gedaan de toelichting te begrijpen die Vargas Llosa en ik vooraf hadden getracht te geven op het werk van de intellectueel en de betekenis van de literaire schepping. Aangezien ze zich bij voorbaat al hadden voorgenomen te blijven hameren op het ‘functionele’ van de literatuur, louter en alleen als activiteit ten dienste van een zaak, was het onvermijdelijk dat ze de toelichting maar half begrepen en er alleen een soort verdediging inzagen van ik weet niet wat voor privileges van de intellectueel. Het was daarom niet verwonderlijk dat iemand aan Vargas Llosa vroeg of hij van mening was dat zijn romans de situatie in Peru beter ‘verduidelijkten’ dan de gewapende strijd en dat men mij vroeg of ik meende dat Che Guevara een intellectueel was geweest(!). Ook moet het maar niet vreemd gevonden worden dat een jongeman hardnekkig het woord vroeg, om vervolgens een betoog af te steken, waarbij hij zich van een uitsluitend maoïstische vocabulaire bediende, en waaruit ik alleen maar begrepen heb dat de literatuur een produkt van de overheersende klassen is en als zodanig onmiddellijk vervangen dient te worden door iets wat niemand helemaal duidelijk is geworden. Ik vermeld deze gebeurtenissen, omdat ze de toon aangeven van iets wat in theorie een dialoog, een debat, had moeten zijn; en niet alleen was het geen debat, maar de meeste reacties leken automatisch te beantwoorden aan vooroordelen, vooropgezette ideëen waaraan geen enkele discussie iets zou kunnen veranderen en aan de herhaling van zogenaamde dialectische beschouwingen, die echter in werkelijkheid blijk gaven van dogmatisme, om niet te spreken van een deprimerend sectarisme. Het toppunt van alles was wel die jongedame voor wie het enige wat maatschappelijk gezien waardevol was, de folkloristische en vooral verbale literatuur bleek te zijn; ze wilde alle bibliotheken van de mensheid opdoeken, zonder klaarblijkelijk in de gaten te hebben dat ze daarmee tegelijkertijd alle bibliografische bronnen van haar eigen felle woorden ondergroef. Vijf minuten waren voldoende om vast te stellen dat de misverstanden totaal waren en dat we bezig waren onze tijd te verdoen. Toen ik later probeerde een balans van de dag op te maken, leek deze ervaring me toch positief te zijn. Mijn eerste indruk - ik geloof dat dat uit het voorafgaande wel naar voren komt - was er een van moedeloosheid en bijna van verdriet. Dat je vol goede moed problemen aan de orde probeert te stellen om er over te discussiëren en dan als resultaat te ervaren dat je voortdurend beschuldigd wordt van escapisme, van werkloos toezien, bijna van verraad, laat een nare smaak in de mond achter. Op sommige momenten voelde ik me, tegenover die golven van welsprekend- | |
[pagina 204]
| |
heid en mechanische herhaling van begrippen die zonder dialectiek gehanteerd werden, als iemand die verbannen is naar een ander tijdperk, een andere dimensie en die vruchteloos gebaren maakt tegen mensen die op hun beurt tot een ander tijdperk en tot een andere dimensie behoren. En aangezien ik me niet kan en wil losmaken van de literatuur, hoewel deze volgens onze jonge of oude interpellanten slechts een instrument van de overheersende klassen is, moest ik aan dat gedicht van Paul Verlaine denken, dat als volgt begint: Ik ben het Imperium aan het eind van de decadentie, dat de grote, blonde barbaren aan me voorbij ziet trekken ..., en ik zei tot mezelf dat ik, evenals die decadente, volgevreten Romeinen, een nieuw, jong en ontstuimig ras voor me zag, waarmee elke dialoog een waagstuk, zo niet onmogelijk zou zijn.
Maar op deze eerste impressie van ontmoediging volgde een andere, welke mij ertoe bracht deze woorden te schrijven. Een openbaar debat is in de eerste plaats een barometer; het nut ervan is twijfelachtig en psycho-dramatisch; de deelnemers storten zich erin, vallen aan, nemen wraak of verdedigen zich en alles eindigt in één grote sound and fury. Maar anderzijds dient het wel om de spanningen van het moment te meten en is het als een microklimaat dat een veel grotere werkelijkheid reflecteert. Deze ronde-tafelconferentie heeft mij in elk geval doen inzien dat we moeten blijven discussiëren over de intellectueel en de revolutionaire werkelijkheid, in die zin dat we, als we er als schrijvers zelf niet op aandringen onze theoretische en praktische opvatting van het probleem precies te definiëren, het risico lopen dat anderen, voor wie de literatuur één van de niet gedifferentieerde activiteiten binnen de menselijke praxis is, criteria opleggen die ontoereikend of vals zijn. Onze jonge tegenstanders gingen die avond zo heftig te keer dat wij, als mensen van het vak, die niet altijd eerlijke (en als dat wel het geval was, niet altijd goed gefundeerde) aanval niet over onze kant konden laten gaan. Als schrijver verzet ik me er niet tegen dat mijn bezigheid gelijkgesteld wordt met welk ander beroep of welke andere menselijke arbeid dan ook en ik voel me niet in het minst bevoorrecht, in die zin dat wat ik schrijf me beter of slechter lijkt dan wat een arts op zijn spreekuur of een typograaf in de drukkerij doet. Ik eis maar één ding en dat is, dat men over elke zaak met enige kennis van zaken spreekt. Niemand zal het in zijn hoofd halen de diagnose van de arts te bekritiseren of de manier waarop de typograaf zijn letters zet, als hij niet respectievelijk hetzelfde beroep uitoefent, maar het is een bekend feit dat elke willekeurige jongere, die drie romans gelezen of twee gedichten geschreven heeft, zich capabel acht een oordeel te vellen over de literaire schepping. Het bewijs daarvan is (en het ging hierbij jammer genoeg niet om jongelui) dat de meeste tegenstanders van Vargas Llosa en van mij bij deze ronde-tafelconferentie, zich niet de minste moeite gaven begrip op te brengen voor onze pogingen het creatieve literaire proces te verduidelijken. Ze gingen uit van een vooropgezet idee, dat jammer genoeg erg armzalig is omdat het gebaseerd is op het ‘inhoudelijke’ van een literatuur die alleen maar beschouwd wordt als revolutionair ferment en zelfs op dat niveau volkomen voorbijgaat aan de aard van het proces, dat we vergeefs trachtten uit te leggen. En aangezien de onbekendheid met dit proces gepaard gaat aan de zelfgenoegzaamheid van degene die schrijvers voor wil schrijven hoe ze zich moeten opstellen en wat ze moeten produceren, zoals ook andere, minder specifieke activiteiten worden voorgeschreven, is het spreekwoord schoenmaker, blijf bij je leest nog net zo actueel als op de dag waarop een onbenul meende een oordeel te kunnen vellen over een schilderstuk van Apelles, terwijl deze van zijn kant geen advies zou hebbben durven geven over het verzolen of het naaien van een schoen. Hoe absurd het ook mag lijken, er zijn te veel politiek actieve mensen die een literair werk nog steeds beoordelen als een massaprodukt, dat na een | |
[pagina 205]
| |
automatisch genomen beslissing in een week of een maand, zonder verdere complicaties, werd uitgevoerd; het lijkt inderdaad absurd dat men zich aanmatigt deze produkten te bestellen, erover te beschikken en vooral uit maken hoe ze moeten zijn, zonder een duidelijk beeld te hebben van hun oorsprong en motivaties. Bij andere gelegenheden heb ik al eens gezinspeeld op de naïviteit van de mens die in een vliegtuig stapt, naar een plaat luistert of een elektronisch apparaat hanteert, zonder ook maar in het minst na te denken over of nieuwsgierig te zijn naar wat hij onder handen heeft. Dit duidt alleen maar op de tragische ongelijkheid in de civilisatie en in onze maatschappij; als het echter gaat om de beoordeling en de ‘onderwerping’ van het literaire werk, dan heeft de verantwoordelijke schrijver de plicht in opstand te komen en te eisen dat er eerst over zijn werk wordt nagedacht. Ik zeg het nog eens, op gevaar af vervelend te worden: ik zie dit helemaal niet als een voorrecht. Net zo min als de piloot van een vliegtuig bevoorrecht is als hij onbevoegden de toegang tot de cabine verbiedt; dat is louter en alleen een kwestie van competentie en veiligheid, zonder arrogantie of pretentie.
De ronde-tafelconferentie die de aanleiding vormde tot deze beschouwingen, heeft me echter nog veel meer diensten bewezen. Door te luisteren naar mijn ondervragers en naar degenen die het op Vargas Llosa gemunt hadden, begreep ik hun houding en zag ik ook de andere kant van de medaille. Als zij zich niet de minste moeite gaven om ons te begrijpen, dan moesten wij, schrijvers (misschien zijn we het daarom wel) ons splitsen en in de huid van onze tegenstanders kruipen om van daaruit het hele schouwspel te overzien. Ik realiseerde me dat, al hadden velen het bij het verkeerde eind wat betreft hun meer of minder individuele of opgelegde visie, ze tevens collectief een spanning, een standpunt, een behoefte vertegenwoordigen waarmee de schrijvers, hoe onafhankelijk ze hun taak ook ten uitvoer brengen, terdege rekening dienen te houden als ze iets meer wensen te bereiken dan het voortbrengen van geïsoleerde produkten en, hoewel ze menen in een revolutionaire stroming te zitten, het typische proces van de burgermaatschappij, de verschillende vormen en stijlen van de ivoren toren te herhalen. Als een schrijver, gehinderd door ongenuanceerde aanvallen op zijn werk, in naam van een niet altijd goed begrepen geëngageerdheid, besluit zich af te sluiten voor de dialoog (en de verleiding daartoe kan groot zijn), dan zijn we met z'n allen, schrijvers en lezers op weg naar een van de ergste culturele, dat wil zeggen historische, dat wil zeggen politieke katastrofes. Na een eerste ogenblik van ontmoediging begreep ik dat de houding van onze ondervragers de grootst mogelijke prikkel vormde voor een schrijver die in de revolutie gelooft en er alles voor over heeft. Laten we van een tastbaar feit uitgaan: vandaag aan de dag baseren de betere Latijns-Amerikaanse romans zich niet op onderwerpen of situaties die rechtstreeks in verband staan met revolutionaire agitatie, actie en realisatie en dat wordt ons verweten door onze naïeve lezers en door anderen, die minder naïef zijn en zelfs minder lezen. Dat doet me denken aan dat idee van Fidel Castro, naar aanleiding van de tyfoon Flora, namelijk dat de strijd van een heel volk tegen de losgebroken elementen een prachtig onderwerp zou zijn voor elke schrijver. Dat was het inderdaad en wat zou ik graag het werk hebben zien verschijnen dat die gevoelens en die strijd weergaf. Het heeft niet zo mogen zijn en in plaats daarvan verschenen Paradiso (Paradijs) en El siglo de las luces (De eeuw van de verlichting). Maar hoewel velen hierdoor geïrriteerd raakten (Fidel uiteraard niet), lijkt het me juist de essentie te zijn van het literaire proces, in die zin dat deze werken niet minder revolutionair waren - gezien de tegenwoordige en toekomstige consequenties ervan voor de mentaliteit en het wereldbeeld van een maatschappij - dan de boeken die qua onderwerp rechtstreeks betrekking hadden op revolutionaire heldenfeiten en de daarmee samenhangende enorme pro- | |
[pagina 206]
| |
blematiek. En dat moet duidelijk gemaakt worden aan de deelnemers aan elk soort ronde-tafelconferentie, maar om ze dat duidelijk te maken is het niet voldoende dat we ons isoleren en doorgaan met schrijven vanaf de vijfde verdieping met uitzicht op de tuin. Als enerzijds de schrijver moedig door moet gaan met het werk dat hem, zoals Vargas Llosa dat noemt, door zijn ‘demonen’ gedicteerd wordt, dan is het even noodzakelijk dat hij op de een of andere manier (bij voorbeeld op de manier die ik verkozen heb) verbaal het contact blijft onderhouden en de dialoog blijft voeren met de groepen die dit probleem, dat van vitaal belang is voor de Latijns-Amerikaanse revolutie, niet kunnen of willen begrijpen; in het eerste geval kan de schrijver ze helpen, in het tweede geval kan hij ze overtuigen met de wapens van de dialectiek. Gelukkig houden wij in Latijns-Amerika van discussiëren, van converseren, van ons helemaal vast te bijten in de ideeën. En al blijven de meest dogmatische groepen schreeuwen zonder te luisteren, zoals sommigen op die desbetreffende avond, we weten allemaal dat ze in de minderheid zijn en dat het werkelijke probleem in onze landen niet is dat men weigert een bepaalde literatuur die uit pure scheppingsdrang is ontstaan, te aanvaarden, maar dat men door gebrek aan cultuur niet in staat is in die sfeer door te dringen en ervan te genieten. En hier doet zich het tweede grote probleem voor: er is al een opvliegende jongeman van zijn stoel gesprongen om te schreeuwen dat het juist daarom onze plicht is ‘toegankelijk’ te schrijven, boeken te maken die door de massa gelezen kunnen worden; anders gezegd: het oude misverstand van de verwarring tussen didactiek en literatuur. Of de gebruikelijke variant daarop: ook al schrijf je ‘moeilijk’, de inhoud moet revolutionair zijn, zodat de lezer gesterkt wordt in zijn overtuiging en aangezet tot actie. Een echte revolutionaire schrijver zal op dit eerste (‘toegankelijk’ schrijven) antwoorden dat hij een dergelijk paternalisme met betrekking tot de grote massa van lezers niet accepteert en dat men alleen maar hoeft te kijken naar de oplagen en de culturele resultaten van elk goed opgezet plan voor populaire uitgaven (de culturele programma's van Cuba bij voorbeeld of de ‘pocketboeken’ in de kapitalistische landen) om in te zien dat de culturele stap van het gemakkelijke naar het moeilijke veel sneller gedaan kan worden dan men denkt en dat het niet nodig is de massa te behandelen als een schoolkind uit de laagste klas. In Cuba spreken wat dit betreft de oplagen van bijzondere moeilijke boeken een zeer duidelijke taal. En het wordt tijd dat onze opvliegende jongeman leert, dat mensen niet alleen literatuur lezen om te leren, maar ook om ervan te genieten; dat ze literatuur lezen op dezelfde manier waarop ze dansen of liefde bedrijven en dat literatuur au fond een van de vormen van erotiek is in de meest verheven betekenis, die ook Dante en Plato eraan gaven. Dit erotische en ludieke aspect van de literatuur (dat haar ideologische invloed en haar veelzijdig vormende functie niet uitsluit, maar juist versterkt en loutert) kan niet genegeert of geminacht worden door een revolutionaire maatschappij, zonder onmiddellijk te vervallen in een literatuur die platvloers en pragmatisch is en het peil heeft van een handleiding. Een revolutionaire maatschappij beschikt over veel middelen om via informatie en onderwijs het culturele niveau van het volk snel op te voeren en wat men in dit opzicht kan doen met televisie, film, theater en boeken is zo enorm, dat er niet de minste reden is om bovendien nog te eisen dat creatieve kunstenaars, die nieuwe en moeilijke wegen exploreren en zoeken, op hun schreden terugkeren, hun rug krommen en ‘gemakkelijk’ gaan schrijven of, overeenkomstig de reeds genoemde variant, over bepaalde onderwerpen gaan schrijven. Neem bij voorbeeld de televisie: die is, volgens mij, tot op heden overal ter wereld bijzonder veronachtzaamd wat betreft onderwijsdoeleinden; of ze is in handen van de meest schaamteloze propaganda, die de massa tracht te behagen langs de weg van gemakzucht en demagogie, of ze beperkt zich tot de taak van dagelijkse be- | |
[pagina 207]
| |
richtgeving en politieke oriëntatie, wat uiteraard onvermijdelijk is, maar waarbij de verrijkende mogelijkheden van een medium dat zo uitermate geschikt is om cultuur op elk niveau te brengen, niet volledig worden uitgebuit. En laten we het maar niet eens hebben over de pers, die een bijna schrikwekkende macht heeft en die desondanks haar functie in de revolutionaire maatschappij minder dan middelmatig vervult. Dit alles schijnt mijn opvliegen de jongeman niet al te erg te verontrusten; maar nauwelijks heeft een bekend schrijver een boek geschreven zonder een voor hem ondubbelzinnige ‘inhoud’ of in een moeilijke taal, of hij heeft het onmiddellijk over verraad, escapisme en meer van dat soort aantijgingen. Nog een geluk dat hij in mijn geval te maken heeft met iemand die zich niet zo gauw laat ontmoedigen en die open blijft staan voor discussie. Schreeuw maar, vriend, en maak je maar kwaad; ik ga door met het schrijven van boeken, zoals de dokter doorgaat met het genezen van griep of de piloot met het besturen van zijn vliegtuig; en eens op een dag zullen u of uw kinderen zien, dat de werkelijke revolutie in Latijns-Amerika alleen geboren kan worden uit de uiterste krachtsinspanning op elk niveau, uit een maximale spanning in alle sectoren, uit een zoeken naar de nieuwe mens, vanuit alle hoeken. En deze dialoog, die een aantal van ons nu met alle geweld wil blijven voeren, ondanks de kreten en het geschreeuw van hen die liever willen dicteren dan discussiëren, is de enige manier om te laten zien dat het werk van de schrijver, hoe ver het schijnbaar ook verwijderd ligt van het toneel van onze strijd, deel uitmaakt van die speurtocht naar spanning, van dat onderzoek op eigen terrein en dat als uiteindelijke doel de komst van de nieuwe mens heeft, de socialistische mens, die geestelijk en gevoelsmatig zijn mogelijkheden optimaal kan benutten.
Daarom moet ik tenslotte nog iets zeggen over een nieuwe episode in deze eindeloze reeks misverstanden tussen het handelen en het denken, tussen de politiek en de verbeeldende schepping. Er wordt op het ogenblik veel gesproken over een brief van de revolutionaire boerenleider Hugo Blanco, die in Perú gevangen zit, en die gericht is aan ‘de revolutionaire dichters en de dichterlijke revolutionairen’ (de tekst ervan kan worden nageslagen in het tijdschrift Revista de la Casa de las Américas, nummer 59, pag. 196-7). In die brief doet Blanco een aanval op de, zoals hij ze noemt ‘vrije dichters die hun vleugels uitslaan in de wind’, en vraagt hij dringend om ‘dichters die op bestelling schrijven’. In de rest van de brief verdedigt hij de theorie dat dichters als César Vallejo en Javier Heraud hun beste gedichten ‘op bestelling’ hebben geschreven, waarbij dit, al naar gelang de zaak waar het over gaat, letterlijk of overdrachtelijk wordt opgevat. De grondgedachte en de doelstelling van de brief zouden niet mooier kunnen zijn; Hugo Blanco wijst achtereenvolgens op ‘onderwerpen’ in een Perú waar, ondanks de politieke veranderingen waarover zoveel gesproken wordt, nog steeds wordt geleden onder onrechtvaardigheid en onderdrukking, en hij stelt voor die onderwerpen als ‘bestelling’ op te geven aan dichters om erover te schrijven, ze aan de kaak te stellen en te bezingen, aangezien een heel volk wacht op hun stem en hun inspiratie. Wie zou kritiek kunnen hebben op zo'n dorst naar communicatie, naar contact met de werkelijkheid via het woord? Toch is er één ding dat we onmogelijk kunnen accepteren, vooral niet van een zo bewonderenswaardig mens als Hugo Blanco, en dat is dat hij van het begin af aan een discriminerend onderscheid maakt tussen ‘vrije dichters die niet toestaan dat iemand ze een stijl voorschrijft’ en een veronderstelde Vallejo of Heraud die - zoals Blanco het uitdrukt - blijkbaar weer ‘gebonden’ en ‘volks (van het volk)’ geworden zijn, om de persoonlijk en collectief aan hen gerichte bestellingen uit te kunnen voeren. Wat Hugo Blanco eigenlijk wil zeggen, komt aan het einde van de brief tot uiting - en dat brengt ons weer in de sfeer van die rondetafelconferentie - als hij beweert dat Vallejo voor eenvoudigen en analfabeten schreef, ‘ter- | |
[pagina 208]
| |
wijl de grote dichters schreven voor grote mensen en over grote gebeurtenissen’. Dit lijkt me een al te grof manicheïsme, onder andere omdat eenvoudigen en analfabeten de grote poëzie van Vallejo nooit zouden kunnen begrijpen; slechts enkele verzen van deze poëzie staan hier en daar een letterlijke en directe interpretatie toe, zoals dat het geval is met de verzen die Blanco zelf in zijn tekst citeert. Vallejo heeft nooit ‘toegankelijk’ voor iemand geschreven (zijn Trilce en Poemas humanas soms toegankelijk? Maar dan zijn Mallarmé, Ezra Pound, Wallace Stevens uitermate toegankelijk!), en dat hij er als dichter in slaagde de ‘bestellingen’ - zoals Blanco ze noemt - op bewonderenswaardige manier uit te voeren en vele andere dichters met hem, zoals Miguel Hernández, Alberti en Neruda ten tijde van de Spaanse burgeroorlog, kwam, omdat hij kon schrijven op de enige manier waartoe hij in staat was: vrij en op de vleugels van de wind, om het beeld te gebruiken waarvan Blanco zich juist bediende om dichters te bekritiseren. Veel intellectuelen hebben uiteraard op die brief van Hugo Blanco gereageerd en genoemd tijdschrift geeft een samenvatting van hun reacties. Ik zal me beperken tot drie reacties, die me toepasselijk lijken voor wat ik probeer duidelijk te maken. Esteban Pavletich maakt Blanco erop attent dat alle dichters ‘op bestelling’ schrijven, alleen zijn er sommigen die gehoor geven aan ‘het verzoek’ van een roos, een wolk of een hagedis, terwijl anderen het ‘verzoek’ van de menigte, de maatschappelijke strijd of de revolutie inwilligen. Dat antwoord legt de vinger op de wond; achter de gepassioneerde woorden van Blanco zien we weer eens het ‘inhoudelijke’, de thematiek, opduiken. En ook al wordt dit met de dag noodzakelijker en ook al zou niets een revolutionair intellectueel meer kunnen verheugen dan de opkomst van een grote revolutionaire dicht- en prozakunst, dan nog is het niet minder waar dat het beschuldigen en vrijwel veroordelen van ‘vrije dichters’ die de eeuwige thema's van de mens bezingen, de eerste stap is naar een geestelijke verminking, naar de grauwheid van een geconditioneerde literatuur, waarin elke revolutie die geen begrip heeft voor de oneindige verscheidenheid van de mens, ten onder zal gaan, of het nu gaat om ontwikkelde of onontwikkelde mensen, om schrijvers of lezers, om mensen van de daad of beschouwende mensen.
De tweede reactie is afkomstig van Mirko Lauer. Hij wijst Blanco erop, dat de literatuur, evenals de politieke strijd, ‘een zeer delicate zaak is, die met dezelfde kennis van zaken aangepakt dient te worden als - bij voorbeeld - de organisatie van een boerenbeweging’. In deze zin wordt scherp en onomwonden gewezen op het onvermijdelijke misverstand met betrekking tot de creatieve schepping, als degene die daar een oordeel over velt onbekend is met de wijze waarop deze ontstaat en het groeiproces, ervan. Men blijft spreken over de dichter en de schrijver in de veronderstelling dat zijn werk een produkt is dat door zijn wil en zijn verstand wordt uitgedacht en gecontroleerd en dat moeiteloos kan worden aangepast aan sociaal-historische omstandigheden. Dat is een onbelangrijke vergissing als hij begaan wordt door mensen met een naïeve kijk op de zaak, maar ernstig als hij begaan wordt door iemand die, zoals Hugo Blanco, uit roeping ertoe wordt gebracht bewegingen te leiden en te onderrichten, die eens zullen voeren naar de revolutie waar we allemaal naar uitzien. In elk geval zit in deze episode iets moois en positiefs, wat door José Miguel Oviedo heel goed als volgt wordt samengevat: ‘Waar ik veel meer waarde aan hecht en wat ik veel belangrijker vind, is dat een politicus als Blanco zoveel vertrouwen heeft in de poëzie, dat hij zo vurig gelooft in het woord’. Dat is inderdaad van groot belang als het gezegd wordt door iemand als Hugo Blanco, vooral als we denken aan de jongelui van die avond, voor wie alle poëzie en alle proza, welke niet op een concrete manier betrekking heeft op de ideologie en toegankelijk is voor de massa, alleen maar ‘een produkt van de overheersende klasse’ is. | |
[pagina 209]
| |
Misschien heb ik het geluk niet nog eens te hoeven debatteren over het probleem van de creativiteit als avontuur en ervaring van de mens; misschien zullen zij die de werkelijke vrijheidszin van de schrijver niet kunnen of willen begrijpen, uiteindelijk tenminste een voorzichtig stilzwijgen in acht namen, zoals ze dat zouden doen bij de aanblik van het instrumentenpaneel van een ruimtecapsule of bij de ontwikkeling van een genetische formule. Misschien zal er eens, als er niet meer zo gehamerd wordt op de plichten van de revolutionaire intellectueel, een groter aantal schrijvers zijn die zich uit eigen wil bij de revolutie aansluiten en niet onder ideologische dwang. Dat is de weg die ik gegaan ben - dit terzijde opgemerkt - en ik ben nog niet zo ver dat ik zal bukken voor de doctrinaire, slecht geassimileerde lawines van opvliegende jongelui. Maar toch begrijp ik hun houding heel goed, in die zin dat de revolutie meer dan ooit de gepassioneerde medewerking nodig heeft van allen die in het socialisme geloven. Als schrijver hecht ik geen waarde aan onvoorwaardelijk respect, want er is niets bijzonder respectabels in een bezigheid als de onze. Ik wil alleen dat niemand van buitenaf gedragslijnen gaat voorschrijven die alleen door de schrijver of de kunstenaar zelf kunnen worden bepaald, op basis van zijn eigen sensitiviteit en zijn eigen geweten. Nog een laatste opmerking met betrekking tot de zwaarste verwijten en insinuaties die gedurende de ronde-tafelconferentie geuit werden. Opnieuw werd door enkelen luidkeels geëist dat de schrijver rechtstreeks en fysiek aan de gewapende strijd moest deelnemen. Het viel Vargas Llosa ten deel zo'n absurde, demagogische stelling vierkant van de hand te wijzen. Ik moest intussen denken aan de prachtige foto uit de eerste jaren van de Russische revolutie, waarop Serge Eisenstein te zien was, languit op de grond en schietend met een mitrailleur; die mitrailleur was ... een schrijfmachine. Wat niet wil zeggen dat Eisenstein, mocht het geval zich hebben voorgedaan, niet in staat zou zijn geweest om een vuurwapen te hanteren, en dat velen van ons niet bereid zouden zijn de schrijfmachines te verwisselen voor een ander soort machine, als we denken dat de tijd daarvoor gekomen is. Maar die tijd moet onze klok dan aanwijzen en niet de klok van degenen die gedragslijnen voorschrijven, zoals iemand het bevel geeft de gelederen te verbreken of om acht uur precies op het werk te zijn.
Parijs, mei-juni 1970
vertaling: Mieke Westra, Aline Glastra van Loon |
|